HOW WE USE, ACQUIRE AND CHANGE SCHEMAS Flashcards

1
Q

USING SCHEMAS

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat bepaalt welke kenmerken we gebruiken als basis voor categorisatie en schema-gebruik?

A

Mensen gebruiken basisniveau-categorieën die niet te inclusief of te exclusief zijn (zoals “carrièrevrouw” in plaats van “vrouw”).

Ze gebruiken meestal sociale stereotypen en rol-schema’s in plaats van kenmerk-schema’s (bijvoorbeeld “politicus” in plaats van “intelligent”).

Schema’s worden vaak geactiveerd door gemakkelijk waarneembare kenmerken, zoals huidskleur, kleding of fysieke verschijning, of door kenmerken die in een specifieke context opvallend zijn (bijv. een man tussen een groep vrouwen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke schema’s worden vaker gebruikt?

A

Schema’s die toegankelijk zijn, vaak gebruikt worden of opvallen in het geheugen (bijv. een racist zal raciale schema’s vaker gebruiken dan iemand die niet racistisch is).

Ook schema’s die relevant zijn voor de persoon in die context worden vaker geactiveerd.

Mensen gebruiken ook vaak stemming-congruente schema’s (schema’s die passen bij hun huidige stemming) en schema’s gebaseerd op eerdere informatie (primacy effect).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe kunnen schema’s functioneel en accuraat zijn in sociale interacties?

A

Deze automatische schema-cueing processen zijn functioneel en genoeg accuraat voor onmiddellijke interacties. Ze zijn “circumscribed accuracy”, wat betekent dat ze effectief genoeg zijn voor snel gebruik, maar niet altijd perfect.

Ze bieden een praktische manier om snel te reageren op nieuwe informatie, maar ze zijn vaak niet volledig accuraat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer schakelen mensen over van theorie-gedreven naar data-gedreven cognitie?

A

Wanneer de kosten van fouten groter worden, zijn mensen meer geneigd om nauwkeuriger te werk te gaan. Ze letten meer op de beschikbare gegevens en gebruiken dan nauwkeurigere schema’s.

Dit betekent dat wanneer de gevolgen van misverstanden of verkeerde oordelen groter zijn, mensen meer aandacht besteden aan de feitelijke gegevens en minder afhankelijk zijn van algemene schema’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe speelt de context een rol in het gebruik van schema’s?

A

De context bepaalt welke kenmerken of schema’s relevant zijn. Bijvoorbeeld, iemand die zich bevindt in een situatie waar ras of geslacht opvalt (zoals een man in een groep vrouwen), kan deze kenmerken gebruiken om snel te categoriseren.

Wanneer mensen schema’s gebruiken die relevant zijn voor de context of voor zichzelf, is de kans groter dat ze die schema’s activeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de kosten van verkeerde oordelen wanneer iemands uitkomsten afhangen van de acties of attitudes van anderen?

A

Wanneer mensen afhankelijk zijn van anderen voor hun beloningen of straffen, zijn de kosten van verkeerde oordelen belangrijk. In zulke gevallen zullen mensen meer informatie zoeken, meer aandacht besteden aan gegevens, vooral aan schema-inconsistente informatie, en over het algemeen meer aandacht besteden aan anderen.

Dit verhoogt de nauwkeurigheid van hun oordeel en leidt tot complexere cognitie, vooral wanneer ze proberen beslissingen of acties uit te leggen of te rechtvaardigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat gebeurt er wanneer de kosten van besluiteloosheid hoog zijn?

A

Mensen nemen vaak snel een beslissing of vormen snel een indruk. Zelfs een foutieve beslissing of indruk kan verkieslijk zijn boven geen beslissing of indruk.

Prestatiedruk, zoals het maken van een oordeel onder tijdsdruk, kan het gebruik van schema’s verhogen. Bijvoorbeeld, tijdsdruk kan mannen en vrouwen met conservatieve seks-rolattitudes dwingen vrouwen af te wijzen voor banen, en vrouwen met progressieve attitudes kunnen mannen afwijzen (Jamieson & Zanna, 1989).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe beïnvloeden afleiding en angst het gebruik van schema’s?

A

Afleiding en angst kunnen de waargenomen kosten van besluiteloosheid verhogen, waardoor mensen meer afhankelijk worden van schematische verwerking.

Wanneer iemand informatie aan anderen moet communiceren (zoals in formele presentaties), is het belangrijker om georganiseerd, besluitvaardig en duidelijk te zijn, wat leidt tot meer afhankelijkheid van schema’s, vooral bij technische (wetenschappelijke) communicatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kunnen mensen zich bewust zijn van de onnauwkeurigheid van schema’s?

A

Mensen kunnen zich bewust zijn dat schematische verwerking onnauwkeurig kan zijn, vooral wanneer het leidt tot ongewenste, denigrerende stereotypen van sociale groepen.

Ze kunnen proberen niet te afhankelijk te zijn van schema’s, maar dit is vaak niet erg succesvol in vergelijking met de onbewuste processen die beschreven zijn in de tekst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke individuele verschillen kunnen het gebruik van schema’s beïnvloeden?

A

Attributionele complexiteit: Mensen verschillen in de complexiteit van hun verklaringen voor het gedrag van anderen (Fletcher et al., 1986).

Onzekerheidsoriëntatie: Sommige mensen hebben meer interesse in het verkrijgen van informatie, terwijl anderen liever onwetend blijven maar wel zeker zijn (Sorrentino & Roney, 1999).

Behoefte aan cognitie: Mensen verschillen in de mate waarin ze graag diep nadenken over zaken (Cacioppo & Petty, 1982).

Behoefte aan cognitieve afsluiting: Mensen verschillen in hoe snel ze cognitieve losse eindjes willen opruimen en een beslissing willen nemen (Kruglanski & Webster, 1996).

Cognitieve complexiteit: Mensen verschillen in de complexiteit van hun cognitieve processen en representaties (Crockett, 1965).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het effect van zelfschema’s op het waarnemen van anderen?

A

Attributen die belangrijk zijn in ons zelfschema zijn vaak ook belangrijk bij de waarneming van anderen.

Mensen gebruiken schema’s die ze vaak gebruiken en gemakkelijk herinneren, wat van invloed is op hoe ze anderen waarnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe beïnvloeden gender- en politieke schema’s sociale interactie?

A

Mensen verschillen in de traditionele of conservatieve aard van hun gender- of seks-rolschema’s, wat invloed heeft op hoe ze anderen als mannelijk of vrouwelijk waarnemen (Bem, 1981).

Politieke schema’s zijn gebaseerd op politieke expertise en kennis, en hun gebruik voorspelt snel coderen, gefocust denken en relevant herinneren (Fiske et al., 1990; Krosnick, 1990).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ACQUIRING SCHEMAS

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Op welke manieren kunnen we schema’s verwerven?

A

Schema’s kunnen op secundaire wijze verworven worden, bijvoorbeeld door wat je verteld is over bepaalde mensen (zoals het schema van een docent op basis van andermans beschrijvingen).

Meestal worden schema’s echter geconstrueerd of minstens aangepast op basis van ontmoetingen met categorie-instanties (bijvoorbeeld ervaring met individuele docenten via literatuur, media of face-to-face interacties).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe verandert een schema naarmate we meer instanties van een categorie ervaren?

A

Abstractie: Schema’s worden abstracter en minder gebonden aan concrete instanties naarmate er meer instanties worden ervaren (Park, 1986).

Complexiteit: Schema’s worden rijker en complexer naarmate er meer instanties worden ervaren, wat leidt tot een completer schema van die persoon of gebeurtenis (Linville, 1982).

Organisatie: Schema’s worden beter georganiseerd en bevatten meer complexe verbindingen tussen verschillende elementen van het schema (McKiethen et al., 1981).

17
Q

Wat gebeurt er als schema’s beter georganiseerd raken?

A

Naarmate schema’s beter georganiseerd worden, ontstaan er meer complexe verbindingen tussen de elementen van het schema. Dit maakt het schema compacter en resulteert in een enkel mentaal construct dat in één keer kan worden geactiveerd (Schul, 1983).

18
Q

Hoe wordt een schema veerkrachtiger naarmate het complexer wordt?

A

Naarmate schema’s complexer worden, worden ze veerkrachtiger en kunnen ze beter uitzonderingen opnemen, in plaats van deze uitzonderingen af te wijzen omdat ze de geldigheid van het schema zouden kunnen bedreigen (Fiske & Neuberg, 1990).

19
Q

Wat is het effect van de processen die de complexiteit en organisatie van schema’s vergroten op de nauwkeurigheid?

A

Dit hele proces maakt schema’s over het algemeen nauwkeuriger, aangezien ze beter de sociale werkelijkheid in kaart brengen, doordat ze rijker, complexer en veerkrachtiger zijn en in staat zijn om uitzonderingen beter te verwerken.

20
Q

CHANGING SCHEMAS

A
21
Q

Waarom is het moeilijk om schema’s te veranderen?

A

Schema’s geven een gevoel van orde, structuur en samenhang, wat helpt om de sociale wereld te begrijpen en te navigeren. Omdat ze lijken te kloppen, zijn mensen vaak resistent tegen het veranderen van hun schema’s.

In onderzoeken (zoals Ross, Lepper en Hubbard, 1975) bleek dat mensen hun indrukken van een persoon handhaven, zelfs nadat ze werden verteld dat de informatie die hen vormde onjuist was.

22
Q

Hoe reageren mensen op informatie die hun schema’s tegenspreekt?

A

Mensen hebben de neiging om informatie die hun schema’s tegenspreekt te negeren of te herinterpreteren om hun bestaande schema’s te behouden. Ze rechtvaardigen en rationaliseren hun oordelen met behulp van eerdere oordelen, die zelf gebaseerd waren op nog eerdere oordelen.

Het oorspronkelijke fundament van een schema wordt vaak verloren in de tijd en wordt zelden opnieuw kritisch onderzocht (Schul & Burnstein, 1985).

23
Q

Wat zijn de drie manieren waarop schema’s kunnen veranderen?

A

Boekhouding: Langzame verandering als gevolg van accumulatie van tegenstrijdige bewijzen.

Conversie: Plotse en grote verandering wanneer er een kritieke massa van tegenstrijdig bewijs is.

Subtyping: Schema’s veranderen in een subcategorie om het tegenstrijdige bewijs te accommoderen (bijvoorbeeld een vrouw die denkt dat mannen gewelddadig zijn, kan een subtype van niet-gewelddadige mannen ontwikkelen).

24
Q

Wat zegt onderzoek over het model van subtyping voor schema-verandering?

A

Onderzoek ondersteunt het model van subtyping (Weber & Crocker, 1983). Dit model suggereert dat schema’s zich aanpassen door de creatie van subcategorieën om tegenstrijdig bewijs op te vangen.

Bijvoorbeeld, een vrouw die denkt dat alle mannen gewelddadig zijn, kan een subtype vormen van niet-gewelddadige mannen na herhaaldelijke ontmoetingen met mannen die niet gewelddadig zijn.

25
Q

Hoe beïnvloedt de logica van een schema de kans dat het verandert?

A

Schema’s die logisch te weerleggen zijn, veranderen relatief gemakkelijk door tegenbewijs. Bijvoorbeeld, als je schema is dat iemand eerlijk is en je ontdekt dat diegene heeft bedrogen, zal je schema waarschijnlijk veranderen.

Schema’s die moeilijker te weerleggen zijn in de praktijk (zoals die van een ‘cowardly’ persoon) veranderen minder snel, omdat er minder kans is om discrepante gevallen tegen te komen.

26
Q

Wat is het verschil tussen logisch en praktisch weerlegbare schema’s?

A

Logisch weerlegbare schema’s: Deze kunnen relatief makkelijk veranderd worden door bewijs dat tegen het schema ingaat. Bijvoorbeeld, een schema van eerlijkheid kan veranderen wanneer iemand betrapt wordt op bedrog.

Praktisch weerlegbare schema’s: Deze schema’s kunnen moeilijker veranderd worden, vooral als de kans om discrepante gevallen tegen te komen klein is. Bijvoorbeeld, een schema van iemand die ‘lui’ is kan moeilijker veranderd worden als diegene in praktijk weinig voorbeelden van hard werken toont.