Sociaal functioneren Flashcards

1
Q

Waar is ons denken voor het grootste deel op gericht?

A

Op het sociaal functioneren; hoe wij dit doen, hoe interacties liggen en wat anderen beweegt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de vijf bekende manieren waarop wij als mensen het denken toepassen?

A

Oorzaak-gevolg denken, egocentrisch denken, animistisch denken, magisch denken en hypothetisch-deductief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe zit het ook alweer met Theory of mind?

A

Dit is onze persoonlijke theorie over de gedachten en wensen van anderen, snappen hoe deze ontstaan en dat ze verschillen van de jouwe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe wordt tegenwoordig het verschil tussen id en ego benoemd?

A

Systeem 1 is het automatische denksysteem; dit gaat snel, is associatief en maakt veel fouten. Systeem 2 is het weloverwogen denksysteem; dit gaat langzaam, met aandacht en concentratie maar snel vermoeiend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe zit het met die associaties bij systeem 1?

A

Deze worden automatisch en onbewust gemaakt, zoals bij klassiek conditioneren. Associaties zijn netwerken van neuronen die geactiveerd worden, en in schema’s zich vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Op welke manieren kunnen associaties zoal ontstaan?

A

Door eigenschappen van het object, door de categorie waarbij het behoort, klankassociaties, het aangeleerde, de gevolgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

En wat zijn de vier doelen van het denken?

A

Snelheid of vaart creëren, om niet teveel te hoeven denken en een oplossing te vinden, bevestiging krijgen van wat wij al vinden, de wereld begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de definitie van een cognitief schema?

A

Een samenhangend geheel van iemands kennis, emoties en gedragstendensen. En dit wordt dan als een mentale representatie weergegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe ontstaan die schema’s in de loop van ons leven?

A

Door klassiek conditioneren, operant conditioneren, sociaal leren, en door zelf na te denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom heeft een (niet goed werkend) cognitief schema invloed op de hulpverlening?

A

Een schema stimuleert bepaald gedrag, dus kun je door adequate en up-to-date kennis te verschaffen helpen om de cliënt zijn of haar problematiek beter te begrijpen en daardoor mogelijk ook anders te handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke twee mogelijkheden om schema’s bij te sturen, worden er in het social work gebruikt?

A

Psycho-educatie houdt voorlichting en advies over psychische problemen in, opvoedingsondersteuning is pedagogische aanvulling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de drie belangrijke functies van schema’s?

A

Onze sociale wereld begrijpen, gaten in onze kennis opvullen, verwarrende en multi-interpretabele situaties kunnen begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat houdt cognitieve gedragstherapie in?

A

Is een combinatie van oefeningen en gesprekken, om negatieve gedachtes te veranderen en zo een andere blik op gevoelens en een reëlere perceptie te krijgen. Gaat uit van het idee dat niet de omstandigheden negatieve gevoelens veroorzaken, maar de mens zelf door z’n gekleurde bril.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het verschil tussen psycho-educatie/opvoedingsondersteuning, en cognitieve gedragstherapie?

A

Bij de eerste wordt het schema voornamelijk uitgebreid, waar bij de tweede deze juist veranderd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke vijf G’s zitten er in het schema?

A

Gebeurtenis, gedachten, gevoelens, gedrag, gevolg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het idee achter ‘t 5G schema?

A

Zo kun je erachter komen welke (automatische) gedachten ertoe leiden dat een bepaalde gebeurtenis gevoelens bij je losmaken. Via een soort van operant conditioneren ontstaan schema’s, maar voor ons gedrag komen eerst gedachten en gevoelens als reactie op een gebeurtenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de praktische werking van cognitieve gedragstherapie?

A

Een automatisch en negatief (zelf-)geloof uitdagen en zo rijp maken om te veranderen of te verdwijnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke vijf vormen van denken onderscheidt men globaal?

A

Voorspellingsdenken, patroon- of samenhangdenken, ‘bevestiging-van-wat-je-al-weet-denken’, oorzaak-gevolgdenken, ‘wij-begrijpen-elkaar-denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de bekende vormen van voorspellingsdenken, en hoe werken deze?

A

Bij assimilatie wordt het cognitief schema aangepast, bij accomodatie wordt een nieuw schema gemaakt. (of een bestaande wezenlijk veranderd.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn mogelijke valkuilen van het patroon- of samenhang denken?

A

Mensen zien vaak patronen die er niet zijn, schatten kansen hoger of juist lager in, en gebruiken stereotypen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat gebeurt er bij stereotypering of stigmatisering?

A

Bepaalde kennis of verwachtingen over een bepaalde groep worden automatisch op een individu toegepast. Deze zijn vaak niet op feiten gebaseerd, overdreven, en komen niet overeen met de werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de vier bekende verschijningsvormen van ‘bevestiging-van-wat-je-al-weet-denken?

A

Tunnelvisie, conformatiefout (voorkeur voor bevestiging; bias, bubbel of waan), selffullfilling prophecy (foute omschrijving situatie of verwachtingen, en door hun houding wordt het ook zo), en het pygmalioneffect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe werkt het bij oorzaak-gevolgdenken met attributie?

A

Wij zijn veel bezig met redenen van ons eigen en andermans gedrag, en bij deze theorie gaat het over oorzaak en gevolg en wat er allemaal aan bijdraagt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe werkt het bij de interne en externe attributie?

A

Bij interne attributie betrek je het op factoren van jezelf, bij externe worden oorzaken gezien buiten het bereik van de betrokkene.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke factoren spelen verder nog bij attributie?

A

Naast intern/extern geldt ook stabiel/instabiel en specifiek/algemeen als mogelijke oorzaken van gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe werkt het bij de fundamentele attributie fout?

A

De verklaring en het denkproces kunnen per persoon heel erg verschillen, en er vindt snel een verkeerde interpretatie van interne of externe redenen plaats. Beeld, behoefte en werkelijkheid lopen bij ons in elkaar over, en daardoor maken wij veel fouten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe wordt empathie gezien, en onderscheiden?

A

Bij cognitieve empathie kun je je goed inleven in iemands situatie, bij affectieve empathie meevoelen en begaan zijn met de ander. Het verschilt per samenleving in welke mate het gecultiveerd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn belangrijke onderdelen van het ‘wij-begrijpen-elkaar-denken’?

A

Gedeelde aandacht voor iets anders dan de twee en zich zo verplaatsen in gedachten en andere situaties, waarbij emotionele intelligentie nodig is voor de wisseling van perspectief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waarom begint empathie bij zelfkennis?

A

Empathie komt (ook) voort uit spiegelmechanismen, waarbij je de ander al automatisch meeneemt in je denkproces. Dus als wij onze eigen gevoelens en wensen leren begrijpen, zullen wij ook beter in staat zijn om die van anderen te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke onderdelen behelst de zogeheten meervoudige intelligentie?

A

Linguistisch, logisch-mathematisch, muzikaal, ruimtelijk-visueel, lichamelijk, naturalistisch, inter- of intrapersoonlijk, existentieel/wijsheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het verschil tussen instinct en reflex?

A

Instinct (of soortspecifiek gedrag) is een aangeboren vorm van handelen, reflex is een reactie op een prikkel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de globale definitie van leren?

A

Nieuwe verbindingen tussen neuronen groeien; netwerken ontstaan en een verandering in gedrag, kennis of waarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de vier centrale aspecten van leren?

A

Het veroorzaakt een verandering, produceert nieuwe gedragsmogelijkheden en kennis, de gevolgen spelen vaak een rol, oefenen en spelen is het belangrijkste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke twee vormen van respons zijn er?

A

De overte die tot uiting komt in gedrag en de coverte is juist niet zichtbaar dus bv. een gedachte of gevoel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Tot welke grote stroming behoort de stimulus-responspsychologie?

A

Het behaviorisme, niet alleen de binnenkant telt maar ook wat er aan de buitenkant gebeurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe werkt klassieke conditionering?

A

Door middel van reflexen en associaties wordt bij een bepaalde stimulus een reactie uitgelokt en aangeleerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Op welke twee manieren is klassieke conditionering in onze evolutie noodzakelijk?

A

Zich snel aan kunnen passen aan omstandigheden en zo onze kansen vergroten. Plus het fysieke ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

En hoe kan klassieke conditionering ons ook tegenwerken?

A

Door negatieve ervaringen kunnen deze associaties versterkt worden, en bv. uitgroeien tot een irreële weerzin, angst of fobie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hoe werkt bij klassieke conditionering het generaliseren en discrimineren?

A

Bij generaliseren wordt er ook bij vergelijkbare stimuli al gereageerd, bij discriminatie beperk je juist de specifieke patronen waarop gereageerd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe werkt operant conditioneren?

A

Het gedrag verandert door de consequenties die dat gedrag oproept, hetzij positief of negatief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat zijn belangrijke onderdelen van operant conditioneren?

A

De wet van het effect die bekrachtigt, op een proefondervindelijke manier vindt er respons plaats op de stimulus, en volgt beloning.

42
Q

Met welke ideeën rondom operant conditioneren werd Skinner bekend?

A

Middels de Skinner-box kon elk gedrag aangeleerd worden, zolang er op de juiste momenten maar bekrachtiging plaatsvond.

43
Q

Hoe werkt operante conditionering bij mensen globaal?

A

Bij alle interactie ontstaan patronen van gewenst of ongewenst gedrag, afhankelijk van de vorm van bekrachtiging.

44
Q

Wat is een discriminatieve stimulus?

A

Een situatie of prikkel waarbij geleerd is dat juist dan positieve bekrachtiging volgt op gedrag.

45
Q

Hoe zit het met generalisatie bij operante conditionering?

A

Dit is dat het gedrag zich verspreid naar vergelijkbare stimuli. Het gebeurt niet vanzelf, en hangt af van de consequenties.

46
Q

Wanneer kan in de hulpverlening ondersteund worden bij het generaliseren, en hoe?

A

Bv. wanneer het geleerde van de ene situatie niet in de andere toegepast wordt, of er zoals bij ass überhaupt moeite is met generaliseren. Er moet dan wel een plan opgesteld worden om de specifieke gaten te dichten.

47
Q

Hoe zit het met discriminatie bij operant conditioneren?

A

Leren welk specifieke gedrag leidt tot bekrachtiging, welke discriminatieve stimulus er ingezet moet worden voor welke situatie.

48
Q

Welke combinaties zijn er mogelijk bij reinforcement?

A

Bij negatieve reinforcement kan straf zowel het toedienen van iets vervelends als het wegnemen van iets plezierigs zijn. En bij positieve bekrachtiging kun je zowel positief als negatief belonen.

49
Q

Wat zijn de belangrijkste regels bij het bekrachtigen van gedrag?

A

Doe het direct, doe het consequent (telkens weer) en consistent (overal en altijd).

50
Q

Hoe is vermijdingsgedrag te reguleren?

A

Door exposure, hetzij in vivo of in vitro. Ook kan door verbale versterking en positieve feedback (zoals complimenten) aandacht, goedkeuring en affectie toenemen.

51
Q

Wat is shaping?

A

Het proces waarbij stapsgewijs via bekrachtiging, nieuw gedrag wordt aangeleerd.

52
Q

Wat zijn de belangrijkste voorwaarden bij sociaal leren?

A

Via rolmodellen wordt voorgeleefd gedrag overgenomen, waarbij het van belang is welke consequenties er zijn, welke status het model heeft en in welke mate er identificatie plaatsvindt.

53
Q

Wat zijn de belangrijkste wetten bij sociale beïnvloeding?

A

Hoe onduidelijker de situatie is, hoe meer gekeken wordt naar rolmodellen voor gewenst of benodigd gedrag en ook hoe meer het conformeren aan groepsdruk plaatsvindt.

54
Q

Welke vier voorwaarden moeten er zijn in opvoedende situaties?

A

Structureren, stimuleren, negeren en isoleren, communiceren.

55
Q

Hoe werkt het bij het overnemen van gedrag met spiegelneuronen?

A

Deze worden geactiveerd bij het zien, praten of denken aan een handeling en zorgen ervoor dat je voorspelt wat de bedoeling is of hoe het afloopt.

56
Q

In welke drie blokken zijn motivaties op te delen?

A

Die wij delen met diersoorten, met sociale dieren en cultuurgerelateerd.

57
Q

Mensen hebben een intrinsieke behoefte aan controle, voor welke drie vlakken geldt dit het meeste?

A

Vaardigheden, autonomie, plus de omgeving en het gedrag van anderen begrijpen en voorspellen.

58
Q

Wat houden primaire en secundaire controle in, en hoe wordt secundaire opgedeeld?

A

Primaire controle is de omgeving zo veranderen dat het goed voor jezelf is. Secundaire is je eigen gedrag en gevoelens veranderen, op te delen in voorspellings- en begripscontrole.

59
Q

Hoe werkt het principe van aangeleerde hulpeloosheid?

A

Door eerdere oncontroleerbare negatieve gebeurtenissen ontstaat een waargenomen gebrek aan controle, en daardoor gegeneraliseerd hulpeloos gedrag.

60
Q

Waarom is het zo belangrijk voor mensen om ‘erbij te horen’?

A

Onderzoeken laten zien dat mensen die er alleen voor staan, een veel slechtere gezondheid hebben en meer kans op stoornissen of suïcide. Ook zijn attributieprocessen en copingsskills positiever en beter werkzaam bij meer sociaal gedrag.

61
Q

Welke zaken worden als de kern van (regulatie bij) agressie gezien?

A

Frustratie mondt uit in agressie, en wordt direct of indirect geuit. Zelfbeheersing en inzicht over handelingsalternatieven zijn de sleutel.

62
Q

Hoe komt de looking glass-selftheorie kijken bij zelfbeeld en eigenwaarde?

A

De kennis over onszelf en evaluatie daarvan ontwikkelen wij vooral door met de ogen van de ander naar onszelf te kijken, de spiegel die anderen ons voorhouden.

63
Q

Hoe werken de principes van neerwaartse en opwaartse vergelijking?

A

Bij neerwaartse vergelijk je je zelf met een ander die het slechter doet, bij een opwaartse wil je jezelf verbeteren en spiegel je aan iemand die ergens beter in is.

64
Q

Welke vijf treden van behoeften onderscheid Maslow?

A

Lichamelijk, veiligheid, liefde en verbondenheid, eigenwaarde, en zelfverwezenlijking.

65
Q

Wat zijn bij operant leren de kernmechanismen bij het bereiken van doelen?

A

Hoe sterker de beloningswaarde van een doel, hoe sterker de motivatie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie.

66
Q

Waarom is het een valkuil om een beloning in te stellen bij gewenste gedragsverandering?

A

Bij het gebruik van extrinsieke motivatie wordt alleen de beloning zelf nagestreefd, en neemt de flow of intrinsieke motivatie af.

67
Q

Hoe werkt de relatie tussen verwachting en motivatie?

A

Wij maken innerlijke representaties van de wereld om ons heen, en de motivatie is afhankelijk van de verwachting i.c.m. het aspiratie (of verwachtings-) niveau.

68
Q

Van welke drie psychologische basisbehoeftes gaat de zelfdeterminatietheorie uit, wil je iemand positief benaderen en een optimale omgeving creëren voor groei of ontwikkeling?

A

De behoefte aan autonomie, aan verbondenheid, en aan competentie.

69
Q

Wat is het kernmechanisme van de zelfdeterminatietheorie?

A

Maak gewenst gedrag niet afhankelijk van straf en beloning, maar creëer een positieve relatie en zorg dat diegene z’n zelfgekozen gedrag verder kan ontwikkelen.

70
Q

Welke fases horen er bij het stadiamodel van gedragsverandering?

A

Voorbeschouwing (onbewust), overweging, besluitvorming, actie, volhouden, terugval.

71
Q

Wat zijn belangrijke aandachtspunten bij motiverende gespreksvoering?

A

Laat de ander praten en hardop denken (empathie), help met overwegen (voor- en nadelen), stimuleer het benoemen van verschillen.

72
Q

Welke zes aangeboren basisemoties worden er onderscheiden?

A

Woede, verbazing, walging, angst, vreugde en verdriet.

73
Q

Welke sociale, secundaire en zelfbewuste emoties zijn er zoal?

A

Schuldgevoel, trots, schaamte, jaloezie, etc.

74
Q

Welke vier functies hebben emoties voor ons?

A

Overleven en handelen, communicatie en boodschappen doorgeven, verbondenheid, ons denken op scherp zetten over wat er belangrijk is.

75
Q

Wat betekent de cortex?

A

Dit is de hersenschors, kwabben zoals de amygdala waarin de processen plaatsvinden. (zoals emotieverwerking bij de amygdala)

76
Q

Welke zes vermogens komen er volgens Nelleke Nicolai kijken bij emotieregulatie?

A

Emoties accepteren, afstand nemen en aandacht kunnen richten, impulsen beheersen, lichamelijke gewaarwording, strategieën hebben, weten wat je voelt.

77
Q

Van welke twee factoren gaat de theorie van Schachter en Singer uit, over hoe de gewaarwording van een emotie ontstaat?

A

De lichamelijke reactie die een stimulus oproept, in combinatie met de cognitieve interpretatie, zorgt voor de ervaren emotie.

78
Q

Welke vier onderdelen van EQ zijn er te onderscheiden?

A

Herkennen en onderscheiden van emoties, gebruik van emoties om het denken en handelen makkelijker te maken, het begrijpen van oorzaken, het kunnen reguleren van emoties zelf.

79
Q

EQ is dus (in tegenstelling tot IQ) vrij goed te beinvloeden. Bijvoorbeeld door Levensvaardigheden, en op welke vlakken heeft dat dan effect?

A

Het verminderen van antisociaal- en pestgedrag, verbeteren van zelfvertrouwen en positief zelfbeeld.

80
Q

Calvinisme ging over het onderdrukken van emoties, nu is er de tendens dat die juist geuit moeten worden voor je gezondheid. Maar wat lijkt waarheid te zijn?

A

Dat wat je aandacht geeft, groeit. Het onderdrukken van emoties is niet goed, maar teveel erin blijven hangen ook niet. Emoties hebben vooral een (sociale) boodschapperswaarde, en die moet gevolgd worden.

81
Q

Wat zijn bij jongens en meisjes zoal verschillen bij het uiten van emoties?

A

Meisjes verinnerlijken emoties sneller en werken zij lichamelijk en sociaal ook meer door. Bij jongens wordt de emoties directer en sneller geuit, maar vindt ook vaker verdringing plaats.

82
Q

Wat is de grootste factor, naast erfelijke persoonlijkheidskenmerken, bij het ontstaan van trauma?

A

De extreme vorm van emoties in zeer ingrijpende situaties, maar vooral de mogelijke onbeheersbaarheid en het gebrek aan controle daarbij.

83
Q

Waarom kunnen hulpverleners snel het burn out-syndroom krijgen?

A

Door de oncontroleerbare situaties en weinig positieve feedback wordt je snel vermoeid, neem je afstand en krijg je het gevoel niet bekwaam te zijn.

84
Q

En hoe zorg je ervoor dat emotionerende situaties voor de hulpverlener hanteerbaar worden?

A

Door het bespreken van gevoelens en ervaringen met collega’s en de eigen sociale omgeving, stel je jezelf niet (volledig) aansprakelijk. Ook worden zo de emoties zelf geuit en gedeeld.

85
Q

Bij zelfhulp- en gespreksgroepen of mantelzorg kunnen ervaringen en praktische hulp uitgewisseld worden. Waarom is dit zo belangrijk?

A

Wij zijn sociale wezens, en door o.a. de spiegelneuronen zijn wij erg beïnvloedbaar qua gedrag. Dus zowel het zien van alternatieven als het positieve gedrag voorgeleefd krijgen kan helpen.

86
Q

Welke drie vormen van sociale steun zijn er te onderscheiden?

A

Emotionele, concrete en informatieve steun.

87
Q

En wat zijn bij mantelzorgers nodige zaken om het goed vol te houden?

A

Kennis en inzicht is macht, ontwikkel (met anderen) copingstrategieën, maak zoveel mogelijk gebruik van sociale steun, en blijf zelf in beweging voor stressvermindering.

88
Q

Welke drie factoren zijn onderdeel van het biopsychosociale model?

A

De lichamelijke factoren, de persoonlijkheid & psychologie, en de sociale of omgevingsfactoren.

89
Q

Van welke vijf karaktertrekken gaat de ‘big five’ test uit?

A

Extraversie, vriendelijkheid, zorgvuldigheid, emotionele stabiliteit, openheid/intellect.

90
Q

Wat kunnen bij de ‘big five test’ valkuilen zijn bij intercultureel gebruik?

A

Bij vertaling vindt ook betekenisverschuiving plaats, en het kan flink verschillen welke eigenschappen in een cultuur gewaardeerd worden.

91
Q

De ‘big five’ blijken relatief universeel omdat zij waarschijnlijk evolutionaire wortels hebben. Welke vragen stelt men bij het ontmoeten van een vreemde?

A

Is de ander dominant of passief? Is de ander aangenaam? Kan ik rekenen op diegene? Is de ander gek of gezond? Slim en iets te leren?

92
Q

Uit welke drie onderdelen bestaat het temperament?

A

Emotionaliteit, activiteit, en sociabiliteit.

93
Q

Wat zijn de drie belangrijkste voorbeelden van onze persoonlijkheidskenmerken?

A

Temperament, coping- en leerstijl.

94
Q

Bij stress werkt actieve coping het beste, maar wat is dan wel een belangrijke voorwaarde?

A

Als de oorzaak van de stress te veranderen is.

95
Q

Naast actieve en passieve coping, kan er nog op een andere manier drie stijlen onderscheiden worden. Welke?

A

Bij probleemgerichte coping richten de inspanningen zich op de veroorzaker van stress. Bij emotiegerichte coping ligt de aandacht op het laten afnemen van de emotionele gevolgen. En bij vermijdende coping is er ontwijking of ontkenning.

96
Q

Naast de ongerichte of reproductieve leerstijl, wat zijn de twee ‘hogere’ manieren?

A

Betekenisgericht leren, waarbij vanuit intrinsieke motivatie en interesse verbanden gelegd en gecontroleerd worden. En toepassingsgericht, voorbeelden bedenken en toepassingen.

97
Q

Welke vijf vormen van leersituaties en mogelijke voorkeuren zijn er?

A

De kunst afkijken, participeren, theorie leren, oefenen, ontdekken.

98
Q

De theorie van Kolb gaat uit van vier leerstijlen. Welke zijn dat?

A

De beschouwer, denker, beslisser, en doener.

99
Q

Een persoonlijkheidsstoornis vormt door rigide gedachten- en gedragspatronen. Welke drie clusters zijn er te onderscheiden?

A

A - paranoide, B - antisociaal, C - dwangmatig. Oftewel mad (buitenbeentje, vervorming), bad (lastpak, instabiel), en sad (angsthazen, vermijdend).

100
Q

Bij attributie, hoe werkt het verschil tussen verklaren bij onszelf en bij anderen?

A

Bij onszelf nemen wij altijd alle omstandigheden mee omdat wij die kunnen overzien. Bij de ander is dat niet (of minder zo) en zijn wij dus sneller geneigd om diegene verantwoordelijk te stellen.

101
Q

Wat is intrinsieke en extrinsieke motivatie?

A

Intrinsieke motivatie is echt alleen passie, plezier en interesse. Extrinsiek is al het andere, dus beloning, schaamte (moeten), of het zinvol is, persoonlijke waarde (willen).

102
Q

Welke drie onderdelen horen bij de zelfdeterminatietheorie?

A

Autonomie, verbondenheid, en competentie.