Psychopathologie Flashcards

1
Q

Met welke stoornissen wordt cluster B geassocieerd?

A

Borderline, narcisme, anti-sociale of theatrale persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In cluster B is er vaak weinig zelfinzicht en een groot appel op anderen. Wat is er dan vooral belangrijk bij de hulpverlening?

A

In de relatie met deze clienten buiten de strijd te blijven en diegene het gevoel te geven naast hem te staan. Laverend tussen sterke reacties, tegenoverdracht, overmatige zorg of grensoverschrijdend gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn volgens de DSM basiskenmerken van borderline?

A

Verwoed verlating proberen te voorkomen, instabiel zelfbeeld en idem relaties, impulsiviteit, suicidaliteit of automutilatie, affectieve instabiliteit en chronisch gevoel van leegte, woede.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke factoren spelen een rol bij het ontstaan van borderline?

A

Onvoorspelbaar en onduidelijk opvoedingspatroon, temperament, trauma en verwaarlozing, sekse. Uitmondend in verlatingsangst, en het idee dat onbetrouwbaar zijn en zeuren zin heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn voor hulpverleners kenbare trekken van borderline?

A

Eisend of woedend zijn, mensen tegen elkaar uitspelen, zwart/wit denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat kunnen stappen zijn voor borderliners?

A

Disfunctionele schema’s en overtuigingen aanpassen, en een vertrouwensrelatie opbouwen waar de ander fouten mag maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn volgens de DSM basiskenmerken van een anti-sociale persoonlijkheid?

A

Een gebrek aan respect voor anderen en hun rechten. Niet conformeren aan sociale normen, onbetrouwbaar zijn, impulsief, prikkelbaar en agressief, onverschillig en onverantwoordelijk. Normoverschrijdend gedrag al voor het vijftiende levensjaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke factoren spelen een rol bij het ontstaan van een anti-sociale persoonlijkheid?

A

Er is een gedeelte dat aanleg heeft. Verder geweld, chaos en ellende in hun jeugd. Daardoor het idee van ‘eten of gegeten worden’, en wantrouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn voor hulpverleners kenbare trekken van een anti-sociale persoonlijkheid?

A

Misleiding en manipulatie, het negeren van (behoeftes van) de ander, impulsief handelen, alles bij de ander leggen en geen empathie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat kunnen stappen zijn voor iemand met een anti-sociale persoonlijkheid?

A

Gewetenloosheid is vaak lastig te behandelen, met cognitieve therapie kan wel groei in gevolgen van gedrag en functioneren in de maatschappij plaatsvinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn dus de globale kenmerken bij cluster B?

A

Dramatische en emotionele elementen. Heftige wisselingen in stemming en gedrag, impulsiviteit en prikkelhonger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke vaardigheden zijn voor een hulpverlener bij cluster B van belang?

A

Een consequente en zekere houding, grenzen stellen en niet teveel meebewegen, empathie en begrip, bewust zijn van tegenoverdracht, de overtuiging dat zij ander gedrag zouden vertonen als zij wisten hoe dat moest, bewust zijn van trauma’s, lichamelijke klachten op waarde schatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het kernmechaniek bij automutilatie?

A

Diegene heeft weinig zelftroostend vermogen en probeert ondraaglijke pijn te reguleren of hanteren door naar binnen te slaan, krijgt ook veel endorfines en voelt weer iets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn vaak de eigenschappen van mensen die aan automutilatie doen?

A

Het zijn vrouwen die vroeger een trauma hebben opgelopen. Impulsief, slecht probleemoplossend vermogen, gevoel van afwijzing en schuld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn belangrijke houdingsaspecten om met mensen die automutileren om te gaan?

A

Een veilige omgeving creëren, helpen met verantwoordelijkheid voor gedrag te nemen, luisteren naar wat er in hun hoofd speelt. Ondersteunen, geruststellen, helpen zoeken naar manieren van zelfzorg en zelftroost. Tegenoverdracht met collega’s bespreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Middels welke stappen kan er verbetering optreden bij automutilatie?

A

Verhelderen van welke pijn, gedachten en gevoelens eraan ten grondslag liggen, hoe zij een volgende keer niet hun toevlucht erin nemen. Een gevoel van eigenwaarde, bekwaamheid en controle ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Manipulatie komt vaak voor vanuit negatieve opvoeders, als reactie op een vijandige omgeving, of als projectie van lage eigenwaarde of angst voor regressie. Hoe kan een hulpverlener hierin helpen verbeteren?

A

Door een goede vertrouwensband, vergroten van eigenwaarde, cliënt mee laten beslissen over de leefomstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe werkt splitting bij teams?

A

Cliënten kunnen de ambivalentie niet toelaten, denken zwart/wit en zoeken hun heil bij ‘goede’ sociaal werkers. Vervolgens kun je dan in teams sceptici of aanklagers krijgen, die zich storen aan collega’s die deze cliënten willen redden met overmatige aandacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn in de hulpverlening aandachtspunten bij suicidaliteit?

A

Dit moet altijd bespreekbaar blijven. Interventies richten zich op het ontwikkelen van probleemoplossende vaardigheden, versterken van kwetsbaarheden en vergroten beschermende factoren. Bij crisis moet de focus liggen bij adequate bescherming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wanneer wordt gesproken van een paniekaanval?

A

Komt zeer plotseling op, bereikt een hoogtepunt binnen tien minuten en neemt daarna in heftigheid af. Intense angst, o.a hart- en ademklachten, zweten en trillen, controleverlies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

En wanneer wordt gesproken van een paniekstoornis?

A

Bij onverwachte en herhalende paniekaanvallen, minimaal een maand bezorgdheid over een nieuwe aanval, en maladaptieve gedragsverandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is agorafobie?

A

Vermijdingsgedrag voor specifieke plaatsen en situaties, veiligheidsgedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een sociale angststoornis?

A

Diegene is bang om in sociale situaties zichzelf belachelijk te maken, kritiek te krijgen of niet aan eisen te kunnen voldoen. Aanval bij paniekstoornis is anders, bij deze is het altijd gerelateerd aan een situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke oorzaken zijn er te onderscheiden bij angststoornissen?

A

Erfelijkheid (40%), een neurotisch of internaliserend temperament, overbeschermende en controlerende ouders, levensgebeurtenissen (daarbij vooral verergering).

25
Q

Welke vormen van behandeling passen bij angststoornissen?

A

Psycho-educatie, reduceren middelengebruik, cognitieve gedragstherapie, SSRI’s en benzo’s.

26
Q

Hoe wordt OCD gekenmerkt?

A

Dwanggedachten of handelingen, deze nemen meer dan een uur per dag in beslag, en het realiteitsbesef verschilt erg.

27
Q

Wat is een morfodysfore stoornis?

A

Een preoccupatie met (mogelijke) onvolkomenheden van het lichaam, repetitieve handelingen en modificaties.

28
Q

Hoe kan cognitieve therapie behulpzaam zijn bij OCD?

A

Irrationele gedachten aanpakken, stapsgewijze exposure in vivo gevolgd door responspreventie. (om de rustgevende dwanghandelingen af te leren).

29
Q

Welke combinatie behelst cognitieve gedragstherapie?

A

Patronen ombuigen door enerzijds de gedachtes te onderzoeken, en anderzijds door exposure nieuw gedrag aan te leren.

30
Q

Wat kunnen hulpverleners op een niet-gespecialiseerde afdeling doen voor mensen met angst- of dwang?

A

Signaleren en benoemen, een inventarisatie maken van klachten en mogelijke situaties waarin ondersteund kan worden, helpen bij ontspannen.

31
Q

Welke factoren hebben invloed op het ontstaan, de verschijningsvorm en het verloop van stressreacties en traumatisering?

A

De sociale context, biologische processen, pre-existente en comorbide (psychiatrische) stoornissen. Het verschilt per persoon hoe stress wordt ervaren en verwerkt.

32
Q

Hoe werkt het bij trauma of ptss met de alarmreactie?

A

Er kan bij de situatie niet gehandeld worden en dus is er geen release. Doordat er geen afronding is wordt deze telkens opnieuw nagespeeld, of bij ptss worden bij nieuwe situaties de gevaren te groot ingeschat.

33
Q

Bij psychotrauma is de amygdala overactief, wordt de gebeurtenis gefragmenteerd vastgelegd en bij herinnering beleeft de persoon de gebeurtenis alsof het op dit moment plaatsvindt. Welke vier tekorten ontstaan dan?

A

Onvoldoende emotioneel bewustzijn, emotionele ontregeling, sociale disfunctie, geen stabiel zelfgevoel.

34
Q

Hoe zit het met angst, het hormonaal systeem en de amygdala?

A

Door een snelle stressreactie en veel cortisol wordt er weinig teruggekoppeld en is er een constante mobilisatie. De langzamere stressreactie door weinig ervaren steun of positieve ervaringen zorgt voor een lage serotonine- en dopaminespiegel.

35
Q

Waardoor kunnen extreme pijn of stress en onveilig voelen, leiden tot bevriezing?

A

Een hoge endorfinespiegel kan leiden tot verdoving, en als ons reptielenbrein niet kan vechten of vluchten dan kiest het voor een shutdown.

36
Q

Hoe zit het met de zogenaamde window of tolerance?

A

Wanneer je in je optimal arousal zit, dan kun je mentaliseren en gedrag begrijpen in relatie tot gevoelens. Bij hypoarousal bevries je, bij hyperaurosal reageer je teveel.

37
Q

Hoe wordt ptss verklaard middels het biologische model?

A

Gevaarlijke en angstaanjagende situaties krijgen een centrale plaats met sterke associaties in het geheugennetwerk. Actie en gedrag bestaat uit waakzaamheid, hechtingsdrang, vluchten, vechten of bevriezen.

38
Q

Hoe wordt ptss verklaard vanuit het neuropsychologische model?

A

Het limbische systeem (o.a. amygdala en stresshormonen) en het geheugen reageren sterk op situaties en deze worden te snel als gevaarlijk ervaren.

39
Q

Hoe wordt ptss verklaard vanuit het cognitieve model?

A

De cognitieve schema’s of kerngedachten die een basisgevoel van veiligheid en voorspelbaarheid geven, zijn negatief of gefragmenteerd.

40
Q

Naast ptss klachten zelf, welke determinanten zijn van belang en veranderbaar?

A

Het vermogen te ontspannen en te genieten, de nachtrust, intoxicaties, sociale contacten en het toekomstperspectief.

41
Q

Welke aspecten in de relatie zijn van belang bij mensen met ptss?

A

Fysieke en emotionele afstand geven, betrouwbaar en voorspelbaar zijn, niet teveel vanuit de emotie handelen.

42
Q

Hoe wordt verslaving tegenwoordig gezien?

A

Het is niet zozeer een keuze, maar een chronische hersenziekte met een destructieve levensstijl voor de persoon en diens omgeving.

43
Q

Hoe werken verslavingen neurobiologisch?

A

Het beloningssysteem voor natuurlijke en evolutionair belangrijke zaken wordt overgenomen, de ratio (of systeem 2) wordt gekaapt door de sensatie (of systeem 1) en de prikkels van eten, sex en waardering raken ook steeds meer ondervoed door deze kunstmatige beloning.

44
Q

Welke drie soorten verslavende middelen zijn er?

A

Stimulerend, verdovend en bewustzijnsveranderend.

45
Q

Welke vier elementen komen er vaak kijken bij de pathologie van verslaafde mensen?

A

Een somatische stoornis als gevolg van de verslaving, gelijktijdige psychiatrische stoornissen, overlast of crimineel gedrag, gebruik van meerdere stoffen.

46
Q

Verslaafde mensen doorlopen vier stadia met verschillende doelstellingen, welke zijn dit?

A

Remoralisatie (algemeen welbevinden), remediatie (behandeling voor symptoombestrijding), rehabilitatie (verbeteren functioneren levensgebieden) en recovery. (zelfstandig leven leiden)

47
Q

Hoe zit het met verslaving en cognitieve gedragstherapie?

A

Idee is dat de gedachten de gevoelens en het gedrag beïnvloeden. Een reeks van interventies zorgen voor een verbeterde richting.

48
Q

Hoe wordt motivatie gezien binnen de cognitieve gedragstherapie, en welke houding is bij motiverende gespreksvoering belangrijk voor een hulpverlener?

A

Iemands motivatie kan worden beïnvloed, en is een direct gevolg van (alle) interactie. De hulpverlener moet dan niet-moraliserend, en sterk op de eigen verantwoordelijkheid gericht zijn.

49
Q

Volgens welke vijf fases verloopt het veranderingsproces, volgens het transtheoretische model?

A

Voorbeschouwing (onbewust), overpeinzen en afwegen, voorbereiden, actie, gedragsbehoud.

50
Q

Waar schakel je bij een terugval naar terug in de begeleiding?

A

De overpeinzingsfase, voor- en nadelen. Actieve monitoring van de fases is dus belangrijk, en een op maat gesneden aanpak.

51
Q

Traditioneel wordt er vanuit gegaan dat iemand volledig verantwoordelijk gehouden kan worden voor z’n gedrag. Waarin heeft de cognitieve psychologie sprongen gemaakt wat dat betreft?

A

Nu wordt het ook meer als een biologische ziekte, en onmacht tot ander gedrag gezien waarvan je moet herstellen. De benaderingswijze waarbij gedragsverandering van invloed is op het behandelplan, en er via maatwerk een andere richting op gebouwd wordt.

52
Q

Welke houdingsaspecten zijn bij verslaving belangrijk voor een hulpverlener?

A

Open, belangstellend en respectvol zijn, ook bij oneerlijkheid. Vanuit de relatie prikkelen tot zelfinzicht.

53
Q

Welke handelingen kunnen toegepast worden bij een terugval?

A

Het leerproces meer leren bijsturen. Via zelfregistratie situaties gaan herkennen. Bespreekbaar maken en noodplan opstellen. Sociale druk leren weerstaan, en netwerk verstevigen.

54
Q

Wat zijn de vijf nodige observaties bij een intoxicatie?

A

Circulatie, bewustzijn, ademhaling, ogen en huid.

55
Q

Welke rol heeft een sociaal werker bij het afkicken binnen een multidisciplinair team?

A

Contacten en in kaart brengen sociale omgeving, in kaart brengen maatschappelijke problemen en contact leggen met instanties, voorbereiden en ondersteunen van maatschappelijke re-integratie.

56
Q

Op welke praktische aspecten kan een sociaal werker chronisch verslaafden helpen?

A

Initiatief nemen en contact opbouwen, samen artsen bezoeken, de situatie bespreken, psycho-educatie geven over verslaving en de gevolgen in het dagelijks leven, begrip tonen, belonen en complimenteren, netwerk informeren of betrekken, sociale factoren onderzoeken en overwegen, interesses helpen ontwikkelen, contact met justitie, artsen en andere hulpverleners.

57
Q

Hoe kan een sociaal werker een chronische verslaafde helpen op de diverse leefgebieden?

A

Uitleg over verslaving en de relatie met psychische klachten, signaalfunctie en motivering voor lichamelijke gezondheid, psychische gezondheid stimuleren door met o.a. copingskills te oefenen, herstellen sociaal netwerk; hulp bij wonen, omgang met geld, werk/dagbesteding, justitie, crises.

58
Q

Met het ontwikkelen waarvan hebben kinderen met adhd het meeste last?

A

Autonomie (door negatief contact), zelfbeheersing, contact met leeftijdsgenoten en aanleren van schoolse vaardigheden.