Levensgebieden & praktisch functioneren Flashcards

1
Q

Welke factoren, en in welke mate, hebben invloed op de effectiviteit van begeleiding bij psychotherapie?

A

De cliënt zelf draagt 30% bij aan het resultaat; de relatie tussen de werker en de cliënt draagt voor 12% bij; de behandelmethode is voor 8 % verantwoordelijk voor resultaat; de individuele therapeut 7% en 3 % andere factoren. De overige 40% zijn onbekende factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarom zijn de cijfers over effectiviteit van behandeling bij psychotherapie niet 1-op-1 te vertalen naar de praktijk?

A

Omdat daarbinnen de focus niet enkel op psychische problematiek ligt, maar ook op het netwerk en de omgeving. Daarnaast is binnen het sociaal werk de cliënt vaak zelf onderdeel van het probleem en zal er dus in mindere of meerdere mate een ontwikkeling bij de cliënt moeten plaatsvinden om de problemen effectief aan te kunnen pakken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom zou het begrip ‘werkalliantie’ meer passend zijn dan ‘relatie’?

A

Bij relatie ligt er nadruk op de houdingsaspecten, waar bij werkalliantie veel duidelijker wordt dat het om een gezamenlijke inspanning gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke drie zaken vormen de peilers van een werkalliantie?

A

De doelen worden gezamenlijk besloten, er zijn taken, en de binding is sterk genoeg om te onderhandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat betekent prevalentie?

A

Het percentage van de bevolking op een bepaald moment met een bepaalde aandoening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe zit het met comorbiditeit bij angststoornissen?

A

Die is hoog: vooral stemmingsstoornissen, persoonlijkheidsstoornissen en middelenmisbruik zijn vaak gekoppeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom is het onderscheid tussen denk- en doevermogen zo belangrijk?

A

Er bestaat een behoorlijk verschil tussen wat van burgers wordt verwacht en wat zij daadwerkelijk aankunnen, zeker in de huidige participatiesamenleving. Je kunt soms iets wel analyseren, maar als het tegenzit heb je meer aan het vermogen om in actie te komen, het hoofd koel te houden of vast te houden aan goede voornemens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke drie persoonlijkheidskenmerken liggen aan de basis van het doe vermogen?

A

Approach temperament (aanpakken of vermijden), vermogen tot zelfcontrole en beheersing, overtuigingen (teveel of te weinig is vaak niet handig).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de relatie tussen stress en mentale vermogens?

A

Zelfcontrole gaat flink omlaag bij bv. lastige cognitieve taken of blootstelling aan verleidingen. Maar dit zijn juist de vaardigheden die iemand nodig heeft wanneer het leven tegenzit!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe zit het met de trainbaarheid van doe vermogens?

A

Het temperament kan niet aangepast worden, overtuigingen en zelfcontrole wel. Het is alleen nog niet duidelijk of die transferen, en in welke mate ze verbeterd kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen het rationalistisch en het realistisch perspectief?

A

De eerste gaat uit van het idee dat een ieder z’n eigen verantwoordelijkheid neemt wanneer hij of zij over voldoende kennis beschikt. De tweede van het idee dat weten nog geen doen is, en zelfcontrole door allerlei factoren beïnvloed wordt. Het verschil tussen onwil en onmacht dus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe kan de overheid meer rekening houden met (het stimuleren van) doe vermogens?

A

Keuzedruk- en vrijheid reduceren, onderscheid tussen niet willen en niet kunnen plus bijbehorende consequenties, vroegtijdig en persoonlijk contact (maatwerk).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bij de werkalliantie, welke factoren komen er verder nog kijken bij de gedwongen hulpverlening?

A

Binding en vertrouwen, dus respect voor en verbonden met elkaar en de doelen. Stroefheid: de cliënt is niet altijd eerlijk, gaat soms tegen de werker in en de werker reageert dan te veel met controle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de kern van een krachtinventarisatie?

A

Wat de cliënt wenst in het leven, wat zijn voor hem of haar belangrijke waarden en hoe ziet een zinvol leven eruit voor diegene?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke vijf krachten worden er onderscheiden?

A

Persoonlijke kwaliteiten (ik ben), talenten en vaardigheden (ik kan), krachten en mogelijkheden omgevingen (ik heb), interesse en aspiratie (ik wil), kennis en ervaring (ik weet).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar richten krachtgerichte vragen zich voornamelijk op?

A

Op interesse, voorkeuren, krachtbronnen en dergelijke. En ook uit zichzelf te stappen, bv. ‘welk advies heb je voor mensen die hetzelfde hebben ervaren als jij?’ Denk verder aan persoonlijke vitaminen: waar voel je je goed door, waar geniet je van?

17
Q

Waarom is het voor kinderen met AD(H)D lastig om zich positief te ontwikkelen en autonomie te verwerven?

A

Ze kunnen hun aandacht lastig vasthouden en zijn te actief, waardoor opvoeders hen vaker dingen (moeten) verbieden. Ook het ontwikkelen van zelfbeheersing, acceptatie door leeftijdgenoten en het aanleren van schoolse vaardigheden zijn voor hen lastiger.

18
Q

Welke twee hoofdgroepen worden er bij de executieve functies onderscheiden?

A

Er zijn denkvaardigheden, en vaardigheden om gedrag te sturen of aan te passen.

19
Q

Welke zaken worden er bij de denkvaardigheden van executieve functies gekoppeld?

A

Planning, organisatie, timemanagement, werkgeheugen en metacognitie.

20
Q

En welke zaken worden er bij de vaardigheden om gedrag te sturen of aan te passen gekoppeld?

A

Reactie-inhibitie, emotieregulatie, volgehouden aandacht, taakinitiatie, flexibiliteit en doelgericht doorzettingsvermogen.

21
Q

Wat zijn de twee hoofdkenmerken van ADHD?

A

Aandachtstekort plus hyperactiviteit en impulsiviteit.

22
Q

Welke criteria zijn er bij de DSM voor aandachtstekort?

A

Weinig aandacht voor details en slordig werk; moeite om de aandacht bij taken of spelactiviteiten te houden; lijkt niet te luisteren bij aanspreken en is afwezig; aanwijzingen worden niet gevolgd; moeite met het organiseren van opdrachten en activiteiten, gaat taken met langdurige concentratie uit de weg.

23
Q

En welke criteria zijn er bij de DSM voor hyperactiviteit en impulsiviteit?

A

Beweegt onrustig; staat vaak op; rent en klimt veel; rustig spelen en ontspannende activiteiten zijn lastig; praat veel en voor z’n beurt; stoort anderen of dringt zich op.

24
Q

Wat zijn de bekendste risicofactoren bij het kind voor het ontstaan van ADHD?

A

Erfelijkheid is 80%; roken, alcoholgebruik en luchtvervuiling bij de moeder; prematuriteit en geboortecomplicaties; moeilijk temperament en slechte leefstijl op jonge leeftijd.

25
Q

Met welke drie onderdelen vindt behandeling van ADHD plaats?

A

Psycho-educatie, gedragstherapie (gedragsmodificatie en sociale vaardigheden voor het kind, oudertraining) en medicatie.

26
Q

Welke factoren in het gedrag vergroten de kans op financiële problemen?

A

Het moeilijk vinden om gedrag te sturen: administratie niet op orde, geen vaste plekken voor papieren, minder vooruit plannen.

27
Q

Naast een lage zelfcontrole, wat zijn de belangrijkste variabelen om in de schulden te komen?

A

Aandacht is gericht op de korte termijn; en positieve houding ten aanzien van geld lenen; weinig kennis over financiën; geringe sociale steun.

28
Q

Wat vormt dus de integrale aanpak van het voorkomen of oplossen van schulden?

A

Een individuele analyse wordt gemaakt, zowel op het niveau van het gedrag (post openen, uitgaven bijhouden etc.) als op de zaken die daaraan ten grondslag liggen (zoals zelfcontrole, tijdsoriëntatie of houding ten aanzien van geld lenen).

29
Q

Wat is op de korte termijn de impact van schulden?

A

Het beïnvloedt de kwaliteit van besluitvorming, creëert een tunnelvisie en zorgt ervoor dat je meer korte termijn keuzes maakt die wellicht niet goed zijn voor de langere termijn.

30
Q

Wat is de structurele impact van schulden?

A

De chronische stress van (o.a.) schulden en armoede heeft een nadelig effect op de ontwikkeling van het brein en in het bijzonder op de zogenoemde executieve functies zoals inhibitie, flexibiliteit en werkgeheugen.

31
Q

Wat is de paradox van de executieve functies?

A

Deze worden het meest ontwikkeld bij welvaart en een positieve omgeving, en vice versa. Maar wanneer je aan de onderkant van de samenleving zit en een beroep moet doen op het sociale vangnet, heb je die nu juist heel veel nodig.

32
Q

Wat betekent de dynamiek van schulden voor de vormgeving van de dienstverlening, en welk onderscheid wordt er gemaakt?

A

Als er tijdelijk geen gebruik gemaakt kan worden van de bandbreedte door stress en/of schulden dan moet er eerst gekeken worden hoe dat aangepakt kan. Is er in de jeugd geen mogelijkheid geweest om deze te ontwikkelen, dan dient eerst de focus te liggen op het alsnog ontwikkelen van de executieve functies.

33
Q

Wat zijn de sleutelbegrippen bij contextuele hulpverlening?

A

Onrechtvaardigheid, rechtvaardigheid, betrouwbaarheid en loyaliteit. Mensen willen een rechtvaardige balans hebben tussen geven en nemen: als mensen geven, ontstaat er een soort recht op ontvangen en als mensen iets niet goed gedaan hadden, zij vanuit een besef van “schuldig zijn” iets wilden doen om het goed te maken.

34
Q

Wat wordt bedoeld met relationele ethiek?

A

Een eerlijke verdeling tussen geven en nemen in menselijke verhoudingen en de rechtvaardige balans tussen verdiensten en verplichtingen.

35
Q

Welke vier dimensies bepalen de werkelijkheid volgens de contextuele hulpverlening?

A

De dimensie van de feiten (ras, sekse, lichamelijke gezondheid, financiële situatie, werkzaamheden); van de psychologie (egokracht, basisbehoeften, afweermechanismen, fantasieën, leerprocessen); van de transacties (het interpsychische, wat er tussen mensen gebeurt. Het verwijst naar communicatie- en interactiepatronen, systemen, subsystemen, rollenpatronen, macht, coalities); en van de relationele ethiek (de rechtvaardigheid van de relatie. Het verwijst naar loyaliteit, betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid, de balans van verworven verdiensten en verschuldigd zijn binnen een relatie).

36
Q

Hoe zit het in de contextuele hulpverlening met meervoudige partijdigheid?

A

Men richt de zorg op alle personen die door de therapie of hulpverlening beïnvloed worden.

37
Q

Hoe zit het met destructief en constructief recht?

A

Het gevolg van een onbalans in het geven en ontvangen, waardoor iemand gerechtigd is om verongelijkt te zijn of negatieve patronen voort te zetten in nieuwe variaties.

38
Q

Wat houdt de roulerende rekening in?

A

De balans tussen geven en ontvangen wordt bijgehouden in het onzichtbare grootboek van wederzijdse verdiensten en deze rekening is intergenerationeel. Dat betekent: op de balans staat niet alleen wat je zelf hebt ontvangen en verdiend maar je begint met het saldo dat je van je ouders meekreeg, gaandeweg bouw je eraan verder ook in relatie met de wereld om je heen. Door een verstoorde balans tussen geven en ontvangen reageren mensen door agressie, manipulatie of zwijgen en veroorzaken zij zelf opnieuw onrecht.

39
Q

Hoe zit het met onrecht en toebedeeld onrecht?

A

Veel cliënten hebben in hun verleden een vorm van onrecht ervaren. Onrecht dat hen bewust of onbewust is aangedaan door anderen. Dit onrecht heeft gezorgd voor trauma’s. Daarnaast spreken we van toebedeeld onrecht. Dit is onrecht dat hen toevalt in het leven, zoals de dood van dierbare anderen of ziekte, handicaps, oorlogen of rampen.