Levensgebieden & praktisch functioneren Flashcards
Welke factoren, en in welke mate, hebben invloed op de effectiviteit van begeleiding bij psychotherapie?
De cliënt zelf draagt 30% bij aan het resultaat; de relatie tussen de werker en de cliënt draagt voor 12% bij; de behandelmethode is voor 8 % verantwoordelijk voor resultaat; de individuele therapeut 7% en 3 % andere factoren. De overige 40% zijn onbekende factoren.
Waarom zijn de cijfers over effectiviteit van behandeling bij psychotherapie niet 1-op-1 te vertalen naar de praktijk?
Omdat daarbinnen de focus niet enkel op psychische problematiek ligt, maar ook op het netwerk en de omgeving. Daarnaast is binnen het sociaal werk de cliënt vaak zelf onderdeel van het probleem en zal er dus in mindere of meerdere mate een ontwikkeling bij de cliënt moeten plaatsvinden om de problemen effectief aan te kunnen pakken.
Waarom zou het begrip ‘werkalliantie’ meer passend zijn dan ‘relatie’?
Bij relatie ligt er nadruk op de houdingsaspecten, waar bij werkalliantie veel duidelijker wordt dat het om een gezamenlijke inspanning gaat.
Welke drie zaken vormen de peilers van een werkalliantie?
De doelen worden gezamenlijk besloten, er zijn taken, en de binding is sterk genoeg om te onderhandelen.
Wat betekent prevalentie?
Het percentage van de bevolking op een bepaald moment met een bepaalde aandoening.
Hoe zit het met comorbiditeit bij angststoornissen?
Die is hoog: vooral stemmingsstoornissen, persoonlijkheidsstoornissen en middelenmisbruik zijn vaak gekoppeld.
Waarom is het onderscheid tussen denk- en doevermogen zo belangrijk?
Er bestaat een behoorlijk verschil tussen wat van burgers wordt verwacht en wat zij daadwerkelijk aankunnen, zeker in de huidige participatiesamenleving. Je kunt soms iets wel analyseren, maar als het tegenzit heb je meer aan het vermogen om in actie te komen, het hoofd koel te houden of vast te houden aan goede voornemens.
Welke drie persoonlijkheidskenmerken liggen aan de basis van het doe vermogen?
Approach temperament (aanpakken of vermijden), vermogen tot zelfcontrole en beheersing, overtuigingen (teveel of te weinig is vaak niet handig).
Wat is de relatie tussen stress en mentale vermogens?
Zelfcontrole gaat flink omlaag bij bv. lastige cognitieve taken of blootstelling aan verleidingen. Maar dit zijn juist de vaardigheden die iemand nodig heeft wanneer het leven tegenzit!
Hoe zit het met de trainbaarheid van doe vermogens?
Het temperament kan niet aangepast worden, overtuigingen en zelfcontrole wel. Het is alleen nog niet duidelijk of die transferen, en in welke mate ze verbeterd kunnen worden.
Wat is het verschil tussen het rationalistisch en het realistisch perspectief?
De eerste gaat uit van het idee dat een ieder z’n eigen verantwoordelijkheid neemt wanneer hij of zij over voldoende kennis beschikt. De tweede van het idee dat weten nog geen doen is, en zelfcontrole door allerlei factoren beïnvloed wordt. Het verschil tussen onwil en onmacht dus.
Hoe kan de overheid meer rekening houden met (het stimuleren van) doe vermogens?
Keuzedruk- en vrijheid reduceren, onderscheid tussen niet willen en niet kunnen plus bijbehorende consequenties, vroegtijdig en persoonlijk contact (maatwerk).
Bij de werkalliantie, welke factoren komen er verder nog kijken bij de gedwongen hulpverlening?
Binding en vertrouwen, dus respect voor en verbonden met elkaar en de doelen. Stroefheid: de cliënt is niet altijd eerlijk, gaat soms tegen de werker in en de werker reageert dan te veel met controle.
Wat is de kern van een krachtinventarisatie?
Wat de cliënt wenst in het leven, wat zijn voor hem of haar belangrijke waarden en hoe ziet een zinvol leven eruit voor diegene?
Welke vijf krachten worden er onderscheiden?
Persoonlijke kwaliteiten (ik ben), talenten en vaardigheden (ik kan), krachten en mogelijkheden omgevingen (ik heb), interesse en aspiratie (ik wil), kennis en ervaring (ik weet).