Sociaal-economisch beleid Flashcards

1
Q

Wat is outputgroei?

A

Economische groei/ BBP ‘per capita’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn subprime hypotheekleningen?

A

Als hypotheekaanbieders meer en meer bereid zijn om leningen te voorzien aan risicovolle ontleners

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe kijken macro-economen naar een economie?

A
  • Output of productie BBP en de groei ervan
  • Werkloosheidsgraad
  • Inflatiegraad
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kan men de Europese werkloosheid terugdrijven?

A

Er is onenigheid over de oorzaak van de hoge werkloosheidscijfers in de EU:
- Organisatie v/d arbeidsmarkt (problemen aan aanbodszijde)
- Beleid: groei vereist vraag -> minder hard besparen op OH-uitgaven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voordelen van de euro

A
  • Belangrijke symbolische waarde: Europa= wereldspeler
  • Geen wisselkoers: economische voordelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Nadelen van de euro

A
  • Nadelen v/e gemeenschappelijk monetair beleid voor grote diversiteit aan eurolanden
  • Verlies v/d wisselkoers als aanpassingsinstrument binnen de eurozone
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Drie definities van ‘BBP’

A
  1. De som v/d waarde v/d finale goederen en diensten die in een economie geproduceerd worden in een bepaalde periode
  2. De som v/d toegevoegde waarde in een economie gedurende een bepaalde periode
  3. De som v/d inkomens in een economie gedurende een bepaalde periode
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een intermediair goed?

A

Een goed dat gebruikt wordt in het productieproces van een ander goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de toegevoegde waarde van een bedrijf?

A

De waarde van haar output verminderd met de waarde van intermediaire goederen gebruikt in het productieproces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het nominaal BBP?

A

De som van de hoeveelheden geproduceerde finale goederen vermenigvuldigd met hun huidige prijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Synoniem nominaal BBP

A

Euro BBP of BBP aan lopende prijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het reëel BBP?

A

De som van de hoeveelheden finale goederen vermenigvuldigd met constante prijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Synoniem reëel BBP

A

BBP in goederen-termen, BBP in constante prijzen, BBP aangepast voor inflatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom houden economen zich bezig met werkloosheid?

A
  1. Directe effecten op de welvaart v/d werklozen; verdelingsaspecten
  2. Signaal dat werkloosheid geeft i.v.m. (in)efficiënt gebruik van productiefactoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe kan inflatie worden gemeten?

A
  • De BBP deflator
  • De consumptieprijsindex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is pure inflatie?

A

Een proportionele toename van alle prijzen en lonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom houden economen zich bezig met inflatie?

A
  • Pure inflatie bestaat niet -> invloed op gedragskeuzes en inkomensverdeling
  • Marktverstoringen (ten gevolge van onzekerheden, prijzen vastgelegd door overheid, interactie inflatie en belastingen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat meet de BBP deflator?

A

De gemiddelde prijs van de output van een land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat meet de consumptieprijsindex? (CPI)

A

De gemiddelde prijs van de consumptie (cost of living); weergave in welke mate de G&D evolueren doorheen de tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn endogene variabelen?

A

Variabelen die afhangen van andere variabelen in het model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn exogene variabelen?

A

Variabelen die niet verklaard worden in het model, maar als gegeven worden beschouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zegt de spaarparadox?

A

Wanneer men meer wilt sparen, resulteert dit in een daling van de output + ongewijzigd niveau van sparen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is budgettair beleid?

A

OH-uitgaven (G) en belastingen (T) aanpassen om economie in gewenste richting te sturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is chartaal geld?

A

Biljetten en muntstukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is giraal geld?

A

Depositorekeningen bij banken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

2 belangrijke variabelen voor het aandeel geld vs obligaties je wenst te houden

A
  • Transactieniveau
  • Intrestvoet op obligaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Definitie ‘inkomen’

A

Wat je verdient door te werken + intresten en dividenden op kapitaal – stroomvariabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Definitie ‘sparen’

A

Deel van het beschikbaar inkomen dat je niet uitgeeft – stroomvariabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Definitie ‘financiële vermogen’

A

De waarde van al je financiële activa min de waarde van de financiële passiva (schulden) – voorraadvariabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn openmarktverrichtingen?

A

De voornaamste methode van centrale banken om de geldhoeveelheid binnen de economie te beïnvloeden, vinden plaats in de open markt (obligaties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een expansieve openmarktoperatie?

A

De centrale bank koopt obligaties, laat de geldhoeveelheid toenemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is een restrictieve openmarktoperatie?

A

De centrale bank verkoopt obligaties, laat de geldhoeveelheid afnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is ‘quantitative easing’?

A

De centrale bank legt een interestvoet vast zodat dat geldhoeveelheid varieert in functie van de gekozen interestvoet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is een liquiditeitsval?

A

De interestvoet is gedaald tot nul en monetair beleid kan er niet langer voor zorgen dat de interestvoet verder daalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waarom maakt men een IS-LM model?

A
  • Gebruiken om macro-economische situaties te bekijken
  • Kijken naar impact op Y en i
  • Fiscaal beleid en monetair beleid
36
Q

Doel restrictief fiscaal beleid?

A

Via een toename van belastingen en/of afname van overheidsbestedingen het primaire saldo te vergroten (= lager begrotingstekort)

37
Q

Fiscale expansie?

A

Een afname van belastingen en/of toename overheidsbestedingen

38
Q

Doel restrictief monetair beleid?

A

Afname van de geldhoeveelheid/toename interest

39
Q

Wat is een monetaire expansie?

A

Een toename van de geldhoeveelheid/afname interest

40
Q

Hoe worden economisch actieven benadeeld door een hoge werkloosheidsgraad (u)?

A
  • Tewerkgestelden: rotere kans om hun job te verliezen
  • Werklozen: lagere kans om nieuwe job te vinden; langdurige werkloosheid
41
Q

De onderhandelingsmacht van werknemers hangt af van 3 factoren:

A
  • De kost voor een bedrijf om een werknemer te vervangen
  • Moeite voor werknemer om andere job te vinden
  • Samenwerking via vakbonden
42
Q

Wat zegt de theorie van efficiëntielonen?

A

De productiviteit van werknemers is gekoppeld aan het loon dat ze verdienen; hoger loont stimuleert om harder te werken en verkleint risico op jobverlaters

43
Q

Het nominale loon (W) hangt af van drie factoren:

A
  • Verwachte prijsniveau Pe
  • Werkloosheidsgraad u
  • ‘Catchall’ variabele: bevat alle andere variabelen die een positieve invloed hebben op de loonvorming (minimumlonen, bescherming werknemers, uitkeringen)
44
Q

Wat is de productiefunctie?

A

Geeft het verband weer tussen de inputs die gebruikt worden in het productieproces en de output (hoeveelheid)

45
Q

Wat is de natuurlijke werkloosheidsgraad?

A

De werkloosheidsgraad waarbij de reële lonen die gekozen worden bij de loonzetting gelijk zijn aan de reële lonen die volgen uit de prijszetting.

46
Q

Factoren die LT groei bepalen

A
  • Rol van kapitaalaccumulatie (sparen)
  • Rol van technologische vooruitgang
47
Q

Output per capita?

A

BBP van een land/aantal inwoners

48
Q

Easterlin paradox

A

Wanneer basisbehoeften bevredigd zijn, leidt een hoger inkomen per capita niet tot een toename van het geluksgevoel, terwijl in deze landen nog steeds wordt gevonden dat rijkere mensen gelukkiger zijn dan de armeren

49
Q

Wat is een emerging economy?

A

Landen met een hoge BBP/capita groei, maar een laag BBP/capita

50
Q

Wat doet de aggregatieve productiefunctie?

A

Specifieert de relatie tussen de aggregatieve output en de inputs in het productieproces (Y=F(K,N))

51
Q

Wat is de werkgelegenheidsgraad?

A

De totale werkgelegenheid ten opzichte van de bevolking in de beroepsactieve leeftijd

52
Q

Definitie welvaartstaat

A

Systeem waarin overheid de hoofdverantwoordelijkheid op zich neemt voor de sociale en economische zekerheid van haar bevolking (werkloosheidsverzekering, ouderdomspensioenen,…)

53
Q

Doelstellingen van de welvaartstaat

A
  • Efficiëntie
  • Herverdeling
54
Q

Wat verstaat men onder “efficiëntie”?

A

De private sector heeft overheidscorrecties nodig

55
Q

Wat verstaat men onder herverdeling?

A
  • Ondersteuning van levensstandaarden (armoedebestrijding, bescherming gebruikelijke levensstandaard, inkomen vloeiend maken)
  • Vermindering v/d ongelijkheid (verticaal vs horizontaal vermogen)
  • Sociale integratie
56
Q

Hoe zag de welvaartstaat eruit na WOII

A

Nationale solidariteit en economische groei zorgden voor een welvaartstaat gefocust op compensatie voor de geleden verliezen

57
Q

Hoe zag de welvaartstaat eruit na 1973/1979

A

Meer focus op preventie

58
Q

Wat zijn de uitdagingen voor de welvaartstaat sinds 1990?

A
  • Technologie
  • Werk
  • Internationalisatie
  • Cultuur
  • Hoge kosten
59
Q

Nieuwe uitdagingen voor de welvaartstaat?

A
  • Meer onzekerheid (economisch, sociaal, politiek)
  • Meer ongelijkheid
  • Meer veranderingen vereist
  • Werk vinden: belangrijk: up to touch blijven met de veranderende arbeidsmarkt
  • Meer flexibiliteit
60
Q

Gevaar voor de welvaartstaat?

A

Het Mattheus-effect: wanneer de voordelen vooral naar de hogere inkomensgroepen gaan

61
Q

Eerste axioma van de welvaartseconomie?

A

Een competitief evenwicht is Pareto-efficiënt

62
Q

Beperkingen van het eerste theorema?

A
  • Marktfalen leiden tot ineffficiënties (externaliteiten & publieke goederen)
  • Herverdeling komt niet aan bod in 1e axioma
63
Q

Wat is de ‘tragedy of the commons’?

A

Als de markt niet kan voorzien in een voldoende hoeveelheid publieke goederen

64
Q

Wat zegt de Samuelsonvoorwaarde?

A

De som van de MBTB = MK

65
Q

Op basis van welke principes doet men aan herverdeling via sociale zekerheid?

A
  • Verzekering tegen risico’s
  • Solidariteit
66
Q

Waarom organiseert de overheid de sociale zekerheid en niet de markt?

A
  • Collectieve component (conjunctuur,…)
  • Adverse selection (verlaten markt bij goede risico’s)
  • Moral hazard (risico op schade bepaald door gedrag; meer risico bij verzekering tegengaan)
67
Q

Wat is de efficiency-equity trade off?

A

Meer progressieve belastingen: meer herverdeling & meer ontmoediging

68
Q

3 verklaringen voor de keuze en grootte van overheidsactiviteiten:

A
  • OH heeft te maken met marktfalen
  • Taak als herverdeler van inkomen en vermogen
  • Ook overheidsfalen
69
Q

Sociale wetgeving Europa is beperkt tot:

A
  • Rights at work (minimum vastleggen)
  • Coördinatie van socialezekerheidsstelsel
70
Q

Stimulerende rol Europa bij SZ:

A
  • Europese financiering (ESF)
  • Open Method of Coordination
71
Q

Doelstellingen European Semester

A
  • Meer coördinatie en wisselwerking tussen EU en landen
  • Meer opvolging
  • Specifieke aanbevelingen voor landen (CSR)
72
Q

Evolutie van EU strategy:

A

2000: Lisbon strategy
2005: mid-term review
2010: Europe 2020

73
Q

3 doelen van de European Pillar of Social Rights voor 2030

A
  • Minstens 78% populatie 20-64 jaar moet werk hebben
  • Minstens 60% van alle volwassenen moeten elk jaar een opleiding volgen
  • Vermindering van 15 miljoen van mensen ‘at risk of poverty’
74
Q

Mogelijke manieren om welzijn te meten

A
  • Inkomen
  • Nut
  • Nut als life satisfaction
75
Q

Wat is ‘adaptation to misery/physical condition neglect’?

A

Men past zich aan naar zijn omgeving: the happy peasant vs. the unhappy millionnaire

76
Q

Wat verstaat men onder het welzijn meten d.m.v. ‘mogelijkheden’?

A

Als men veel kan dan, heeft men meer welzijn -> veel mogelijkheden hebben, vrijheid

77
Q

Wat zijn ‘perceived capabilities’?

A

De waargenomen prestaties van een mens

78
Q

Wat bedoelt men met kijken ‘beyond GDP growth’?

A

Niet enkel naar het inkomen kijken, maar:
- ook andere dimensies
- rekening houdend met distributieproblemen
- data op level v/ individuen of huishoudens

79
Q

Wat is ‘the listing-problem’?

A
  • Is het wel mogelijk voor iedereen een objectieve lijst te hebben?
  • Wat is de rol van publieke redenering en democratie?
80
Q

Wat is het aggregatie- of wegingsprobleem?

A

Belang van dimensies is verschillend voor iedereen

81
Q

Drie wegingsschema’s voor welzijn:

A
  • Data-driven approach (resultaten)
  • Normatieve benadering (meningen)
  • Hybride benadering
82
Q

Wat is ‘choice overload’?

A

Keuze-overbelasting: proces waarin mensen een moeilijke tijd hebben om een beslissing te nemen wanneer ze met veel opties worden geconfronteerd

83
Q

Wat is de keuzeparadox?

A

Meer problemen met meer keuze

84
Q

Hoe doet men aan nudging?

A
  • Een keuze-architectuur bieden
  • Een standaardkeuze bieden
85
Q

2 aspecten die interindividuele verschillen bepalen op vlak van welzijn?

A
  1. Tastes, preferences: meer subjectief, eigen keuze (vb. duur)
  2. Characteristics, needs: individueel en meer objectief, grotendeels een gegeven waar men minder vat op heeft (vb. bepaald metabolisme)