Herexamen Flashcards

1
Q

Wat zijn de 5 maatschappelijke sferen?

A
Staat
Markt
Gemeenschappen
Civil Society
Persoon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de 3 breuklijnen tussen de sferen?

A

Formeel/informeel
Non profit/profit
Publiek/privaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de invloed van de staat op de private sfeer?

A

Ze bepaalt rechten en vrijheden van mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de invloed van de staat op de marktsfeer?

A
  • Ze geeft vorm aan omgevingsfactoren die kansen scheppen voor bedrijven.
  • Ze reguleert/heft belastingen
  • Ze besteedt sommige taken uit aan bedrijven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de invloed van de staat op civil society?

A

Ze ondersteunt ze d.m.v. subsidies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de invloed van de markt op de privésfeer?

A

Ze beperkt de keuzevrijheid van mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de invloed van de markt op de staat?

A

Bedrijven lobbyen hun belangen bij de staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de invloed van de markt op civil society?

A

Middenveldorganisaties worden soms overgenomen door de markt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het openbaar bestuur?

A

Het geheel van organisaties en activiteiten die gericht zijn op de besturing van de maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Verschil output/outcomes

A
  • output: input via conversie omgezet in actie en beslissingen
  • outcomes: deze acties leiden via feedback tot nieuwe input
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

3 politiek-institutionele aspecten openbaar bestuur?

A
  • Federale staatsstructuur
  • Rechtsstaat
  • Brede maatschappelijke omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Op wat slaat het macroniveau?

A

Institutioneel: organisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Op wat slaat het mesoniveau?

A

Beleidsprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Op wat slaat het microniveau?

A

Bedrijfsvoering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Klassieke liberaal-economische model:

A

Marktsturing is de regel, overheidsoptreden is de uitzondering; enkel wanneer de markt faalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Typologie van goederen:

A
  • Publieke goederen
  • Private goederen
  • Tolgoederen
  • Gemeenschappelijke gebruiksgoederen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn publieke goederen?

A

= gemeenschappelijke consumptiegoederen met kleine mate van uitsluiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn private goederen?

A

= individuele consumptiegoederen met grote mate van uitsluiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn tolgoederen?

A

= gemeenschappelijke consumptiegoederen met grote mate van uitsluiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn gemeenschappelijke gebruiksgoederen?

A

Individuele consumptiegoederen met kleine mate van uitsluiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Gevolg publieke diensten t.o.v. de maatschappij

A
  • Dwingend, monopolistisch en onvermijdbaar
  • Uitgebreid formele/ wettelijke beperkingen en toezicht
  • Intensieve externe politieke invloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Impact van publieke diensten op structuren binnen de publieke organisatie

A
  • Veelvuldige, vage en conflicterende doelstellingen
  • Overheidsmanager heeft politieke rol
  • Publieke organisaties hebben te maken met ‘red tape’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn ‘wicked issues’?

A

Verschillende beoordelingen van doelen, de weg ernaartoe, resultaten en de evaluatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is ‘red tape’?

A

Klaagt overdreven regelgeving aan. Wat voor de een overbodige bureaucratie lijkt, is voor de andere net een onmisbare bescherming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Vormen van dienstverlening via het overheidsapparaat.

A
  1. alles in eigen beheer
  2. interne delegatie
  3. interne verzelfstandiging
  4. externe verzelfstandiging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is interne delegatie?

A

Minister geeft beperkte operationele bevoegdheid voor taken van dagelijks bestuur over aan een verantwoordelijke ambtenaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is interne verzelfstandiging?

A

Agentschap zonder rechtspersoonlijkheid krijgt een zeker vorm van autonomie, binnen de klassieke bureaucratie, om zaken te organiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is externe verzelfstandiging?

A

Agentschap met eigen rechtspersoonlijkheid en eigen raad van bestuur, op afstand van politici.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Vormen van dienstverlening door niet-overheidsinstellingen:

A
  1. Uitbesteding van taken of diensten aan private org.
  2. Non-profitorganisaties
  3. Privatisering
  4. Publiek - private samenwerking (PPS)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

4 stereotypen over de overheid door Pollitt

A
  1. Publieke sector is minder efficiënt dan de private sector.
  2. De rol van de publieke sector houdt meer bemoeienis in.
  3. Overheidspersoneel moet politiek correct redeneren.
  4. De private sector kent concurrentie wat tot hogere efficiëntie leidt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

De verschillende overheidsrollen

A
  • Nachtwakersstaat
  • Infrastructuurstaat
  • Welvaartstaat
  • Ondernemende staat
  • Netwerkstaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

3 ‘founding fathers’ van de bureaucratie?

A

Wilson, Goodnow en Weber

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Maatschappelijke condities infrastructuurstaat

A

2e ind. rev. heeft gezorgd voor een technologische revolutie; sterke corruptie: gunsten w uitgedeeld in ruil voor pol. steun

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Maatschappelijke condities welvaartstaat

A
  • maatschappelijke middenklasse
  • toenemende verzuiling: netwerking met overheid
  • Europeanisering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Rol van de overheid welvaartstaat

A
  • welzijn van burgers
  • maakbaarheidsideaal
  • specialisatie en professionalisering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Maatschappelijke condities in de ondernemingsstaat

A
  • economische crisis

- verzorgingsstaat was onbetaalbaar en kende veel misbruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Rol van de overheid in de ondernemingsstaat

A
  • oplossen legitimiteitscrisis

- cut-back management

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is ‘organizational slack’?

A

= een te grote en inefficiënte overheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is het neo-institutionalisme?

A
  • individuen/organisaties hebben een reactieve rol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn de maatschappelijke condities in de netwerkstaat?

A
  • globalisering en identiteit wordt beïnvloed door informatisering en migratie
  • nieuwe breuklijnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is de rol van de overheid in de netwerkstaat?

A
  • Decentralisering

- Europeanisering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is het postmodernisme?

A

De overheid moet enkel de condities creëren waarbinnen de maatschappij zich spontaan kan ontplooien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

7 kenmerken bureaucratie

A
  1. Werk: continue en geregelde basis
  2. Ambtstaken gekoppeld aan competenties
  3. Competenties zijn hiërarchisch gerangschikt
  4. Taken worden uitgeoefend volgens vaste regels
  5. Bestuursmiddelen zijn eigendom van de organisatie
  6. Ambtenaar kan t.a.v. zijn ambt geen eigendomsrechten doen gelden
  7. Schriftelijke akten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Kritiek op het bureaucratisch model

A
  1. Organisatie bleek minder rationeel dan theorie (dysfunties)
  2. Is niet altijd de gepaste organisatievorm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is stratavorming?

A

Elke groep gaat een eigen leven leiden met eigen normen en waarden. Sommige groepen kunnen zo meer macht verwerven dan hun plaats in de hiërarchie zou laten vermoeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

3 stappen New Public Management

A
  1. Privatisering
  2. Verzelfstandiging
  3. Private managementtechnieken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

4 strategieën in hoe landen omgaan met NPM

A
  • Maintain
  • Modernize
  • Marketize
  • Minimal state
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Dysfuncties van NPM

A
  1. Perverse effecten van prestatiefobie en -meting
  2. Probleem van de politieke verantwoordelijkheid in processen van verzelfstandiging
  3. Fragmentatie van de publ. sector en gebrek aan integratie en afstemming
  4. Grote transactiekosten en overhead/overload door systemen van management
  5. Verzwakking van publieke ethiek
  6. Gevolgen voor politiek-ambtelijke verhoudingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Bijsturingen NPM

A
  1. Terugkomen op trend van verzelfstandiging (+meer coördinatie)
  2. Effecten van deregulering
  3. Specifieke meerwaarde van de overheid
  4. Trend naar meer governance
  5. Digital - Era Governance
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat zijn de parlementaire controleorganen?

A

Comité P (politie) en Vast Comité I (inlichtingendiensten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

4 kwaliteitsmaatstaven voor een goed bestuur?

A
  • Rechtmatig
  • Doelmatig
  • Democratisch
  • Integer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Samenstelling van kabinetten?

A

Personeel v/ministers + experten in het veld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat betekent de partijpolitisering van de administratie?

A
  • Sterke betrokkenheid van belangenorganisaties in onze samenleving
  • Op veel beleidsdomeinen is de organisatie rond de minister opgebouwd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waarvoor dient de ombudsman?

A
  • Hij onderzoekt klachten van burgers over de werking van federale administraties
  • Hij onderzoekt de werking v/d administratie op vraag v/d kamer
  • Geeft aanbevelingen aan administratie & de Kamer
  • Brengt verslag uit aan het parlement
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

De 4 groepen van instellingen van de federale overheid

A
  • Federale en Programmatorische diensten
  • Federale wetenschappelijke instellingen
  • Openbare Instellingen van de Sociale Zekerheid
  • Andere openbare instellingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

De Copernicushervorming

A
  • Na verkiezingen 1999
  • Legitimiteit politieke organisatie verhogen
  • New Public Management
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

DOEL Copernicushervorming?

A
  • Structuur: horizontale diensten
  • Managementcultuur: afschaffing vast mandaat
  • HRM-beleid: competentie staat centraal
  • Nieuwe werkwijze: e-government
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Waaruit bestaan de federale en programmatorische overheidsdiensten?

A

Uit de FOD’s en POD’s

59
Q

Wat zijn federale wetenschappelijke instellingen?

A

Wetenschappelijke en culturele instanties die niet geregionaliseerd zijn.

60
Q

7 takken van sociale zekerheid

A
  • Ziekte- en invaliditeit
  • Arbeidsongevallen
  • Beroepsziekten
  • Rust- en overlevingspensioenen
  • Jaarlijkse vakantie
  • Gezinsbijslag
  • Werkloosheid
61
Q

Spanningen over organisatie van de sociale zekerheid:

A

Vrij initiatief <> rol van de staat
Katholiek en socialistisch vrij initiatief <> onderlinge concurrentie/ macht
Werknemers<> werkgevers
Federaal <> regionaal

62
Q

Wat zijn federale overheidsbedrijven?

A

= federale instellingen van openbaar nut met een economisch karakter die het statuut kregen van NV’s

63
Q

Kernopdrachten van defensie

A
  • Bijdragen a/d nationale veiligheid en noodhulp aan bevolking
  • Waarborgen van territoriale integriteit van de staat en zijn bondgenoten
  • Bijdragen aan internationale stabiliteit
64
Q

Politieopdrachten op federaal niveau

A
  • Gerechtelijke politie
  • Bestuurlijke politie
  • Operationele steun
65
Q

Gevolgen v/d hervormingen v/ justitie in 2013

A
  • 12 arrondissementen
  • oprichting Hoge Raad van Justitie
  • Meer bestuursautonomie -> eigen administratie
  • Verzelfstandiging op macro- en microniveau
66
Q

Drieledige opdracht Vlaams Parlement:

A
  • Uitvaardigen wetten
  • Benoemen Vlaamse Regering
  • Controle v/d regering (begroting)
67
Q

Wie waakt er over de correcte uitvoering v/h regeerakkoord ?

A

De Minister-President

68
Q

Wat zijn interkabinettenwerkgroepen (IKW’s)?

A

De vergadering tussen kabinetten, waar voorbereidend werk wordt verricht.

69
Q

Waar haalt de Vlaamse Overheid haar inkomsten?

A
  • Samengevoegde en gedeelde belastingen
  • Dotaties
  • Eigen belastingen
70
Q

Wat zijn departementen?

A

Elk beleidsdomein telt 1 departement dat instaat voor de voorbereiding en evaluatie (Vl. niveau)

71
Q

Wat zijn agentschappen?

A

Verzelfstandigde organisaties binnen de Vlaamse overheid die in principe enkel instaan voor beleidsuitvoering.

72
Q

IVA zonder rechtspersoonlijkheid

A

Maakt deel uit van ministerie, staan onder hiërarchisch gezag maar met enige operationele vrijheid

73
Q

IVA met rechtspersoonlijkheid

A

Behoort niet tot ministerie, wel tot beleidsdomein.

74
Q

Wat zijn Intern Verzelfstandigde Agentschappen?

A

Een vorm van deconcentratie: spreiding van bevoegdheden.

75
Q

Wat zijn Extern Verzelfstandigde Agentschappen?

A

Overheidsinstellingen die taken van publiek belang uitvoeren en hiervoor een eigen rechtspersoonlijkheid hebben.

76
Q

Vormen van EVA

A
  • Publiekrechtelijke rechtspersoon

- Privaatrechtelijke rechtspersoon

77
Q

Wat zijn de sturingsinstrumenten van agentschappen?

A

Tot 2015: beheersovereenkomst tussen ministers en agentschappen. Daarna: jaarlijkse ondernemingsplannen
Private EVA’s: samenwerkingsovereenkomsten

78
Q

Wat is een beleidsraad?

A

1 minister van enkele verschillende beleidsdomeinen komen samen

79
Q

Wat is een managementcomité?

A

Soort beleidsraad zonder politieke vertegenwoordigen.

80
Q

Wat is een voorzitterscollege?

A

Bestaat uit de voorzitters v/d verschillende managementcomités en staat in voor beleidsafstemming en coördinatie.

81
Q

Waarom was een fusie van gemeenten en OCMW’s mogelijk in België?

A

Er kwam druk vanuit economische middens om gemeenten sterker te maken omdat het slecht ging met de financiën

82
Q

De grote inkomstenbronnen van de Vlaamse Overheid

A
Belastingen
Fondsen v/ centrale overheden
Inkomsten uit dienstverlening
Geoormerkte subsidies
Opbrengsten uit participaties
Leningen
83
Q

Functies gemeenteraad

A
  • vertegenwoordigen volk
  • bepalen beleid
  • controleren beleid
84
Q

De 3 organen v/d gemeente:

A
  • gemeenteraad
  • college v/ burgemeester en schepenen
  • burgemeester
85
Q

Uitvoerende macht op niveau v/d provincie?

A

de deputatie

86
Q

NPM op lokaal niveau

A
  • privatisering
  • verzelfstandiging van diensten
  • invoeren van managementtechnieken in de dienstverlening
87
Q

Hoe wordt de OCMW samengesteld

A

Door verkiezingen door de gemeenteraad

88
Q

Multi-level governance

A

Bestuur of beleid dat tot stand komt via de combinaties van wat op verschillende bestuursniveaus gebeurt.

89
Q

4 soorten regulerende activiteiten

A
  • Vastleggen v/ normen en omzetten in specifieke criteria en standaarden
  • Toepassen van de regels in individuele gevallen
  • Controleren van de regels
  • Afdwingen en sanctioneren
90
Q

Wat zijn de economische motieven voor regulering?

A
  • monopolies doorbreken
  • externe effecten tegengaan
  • assymetrische informatie counteren
  • anticompetitief gedrag vermijden
91
Q

Wat zijn de public intrest motieven?

A

Vanuit het algemeen belang: zwakste belangen/groepen beschermen

92
Q

Wat is de positivistische economische theorie?

A

Tussenkomst van de overheid is nadelig. Belangengroepen zetten de regulering naar hun hand –> regulatory capture

93
Q

De 3 stijlen van regulering:

A
  • command and control
  • zelfregulering
  • slimme regulering
94
Q

Wat is de Regulatory Impact Analysis (RIA)?

A

Hierin polst men naar het doel van de regel door het invoeren en de mogelijkheden tot alternatieven.

95
Q

Wat zijn risicoanalyses?

A

Gerichte controles op de meest kritische punten

96
Q

Wat zijn de 5 klassieke taken v/d overheid?

A
  1. Beleidsmaker
  2. Eigenaar
  3. Opdrachtgever
  4. Toezichthouder
  5. Marktmeester
97
Q

Wat is liberalisering?

A

Om de competitie op de markt te verhogen gaat de overheid de markt dereguleren en hierna weer herreguleren.

98
Q

Wat is privatisering?

A

Een overheidsactiviteit overdragen aan de private markt.

99
Q

Wat zijn regulerende agentschappen?

A

Onafhankelijke organisaties die zorgen voor de regulering

100
Q

Wat zijn de motieven voor de nood aan regulering?

A
  • Historische motieven
  • Sociologische motieven
  • Economische motieven
101
Q

Wat is een punt van kritiek op de regulerende agentschappen?

A

Er is gebrek aan democratische controle (regulatory capture)

102
Q

Wat zijn regulerende constellaties?

A

Samenwerking van agentschappen met andere actoren binnen de sectoren.

103
Q

Wat is marktsturing?

A

Men gaat ervan ui dat de markt zelf regels opstelt waarvan alleen de goede het halen. In de realiteit zal men de regels echter afbouwen om de burgers tevreden te stellen wat kan leiden tot het verdwijnen v/d regulering.

104
Q

Wat is netwerksturing?

A

Dit is om kosten langs beide kanten te vermijden en middelen zo efficiënt mogelijk in te zetten.

105
Q

Normatieve benadering van WILSON:

A

Administratie moet worden ingezet door politici, uitvoering is voor ambtenaren -> administratie afschermen van teveel politieke inmenging

106
Q

Normatieve benadering van WEBER:

A

Bureaucratie moet democratisch gestuurd worden: politici moeten ambtenaren sturen en controleren maar deze ondertussen ook de vrijheid geven om hun eigen expertise toe te passen in het uitvoeren van de taken.

107
Q

Wat is het dichotomiemodel?

A

Politiek en ambtenarij zijn 2 aparte werelden die elkaar moeten helpen maar vooral eigen verantwoordelijkheden hebben: politici stellen een beleid op en leggen verantwoording af aan de kiezer, ambtenaren voeren dit beleid loyaal en neutraal uit.

108
Q

Wat maakte het dichotomiemodel onrealistisch?

A
  • morfologie van de overheid is veranderd
  • overheid is complexer en hybrider geworden
  • meer en complexere overheidstaken
  • rechtstreekse contacten ambtenaren-burgers
109
Q

2 soorten ambtenaren

A
  • statutairen

- contractanten

110
Q

3 aspecten Public Service Motivation

A
  • Incidence
  • Cause
  • Consequence
111
Q

2 manieren van politieke benoemingen:

A
  • meritsysteem

- representativiteit

112
Q

4 arena’s van verschil kabinetsmedewerkers en topambtenaren:

A
  1. verticale arena binnen een beleidsveld
  2. horizontale arena tussen ministers, kabinetten en ambtenaren van diverse beleidsvelden
  3. politiek-parlementaire arena
  4. maatschappelijke arena
113
Q

Verschillen tussen ambtenaren en politici volgens Aberbach, Putnam en Rockman

A
  1. Beleid <> administratie
  2. Belangen <> feiten
  3. Energie <> evenwicht
  4. Hybride model
114
Q

Wat is het dichotomy-duality model van Svara?

A

Er zijn 4 beleidsfasen: missie, beleid, administratie en management, zowel ambtenaren als politici nemen in elke fase een rol op. Het aandeel van elke actor verschilt naargelang de fase.

115
Q

5 interactiemodellen van Peters

A
  1. Village life
  2. Functional village life
  3. Formal - legal
  4. Adversarial
  5. Administrative State
116
Q

Wat is village life?

A

coöperatie o.b.v. gedeelde waarden en belangen

117
Q

Wat is functional village life?

A

coöperatie binnen een sector of domein van expertise

118
Q

Wat is formal - legal?

A

klassieke dichotomie met politieke overmacht

119
Q

Wat is adversarial?

A

Permanente strijd tussen politieke en ambtelijke elites

120
Q

Wat is een administrative state?

A

dominantie van ambtenaren

121
Q

Wat is een Public Service Bargain (BSP)?

A

Een impliciete of expliciete overeenkomst tussen politici en ambtenaren m.b.t. hun rechten en plichten.

122
Q

Wat zijn trustee bargains?

A

Ambtenaren worden hier beschouwd als bewakers van het algemeen belang, onafhankelijk v/d politiek

123
Q

Wat zijn agency bargains?

A

Ambtenaren staan ten dienste van hun politieke meesters en voeren directe bevelen uit.

124
Q

4 verschillende settings van Noordegraaf

A
  1. Ambtenaar in een bedrijfsmatige setting
  2. Ambtenaar i/e professionele bureaucratie
  3. Ambtenaren als procesmanager v/complexe projecten
  4. Ambtenaren als medewerkers van politici in crisissituaties
125
Q

Wat is inputlegitimiteit?

A

het gevoel dat onze eisen en vragen worden gehoord en dat dit inclusief en representatief gebeurt

126
Q

Wat is throughputlegitimiteit?

A

het gevoel dat procedures wettelijk, transparant en kwalitatief doorlopen worden.

127
Q

Wat is outputlegitimiteit?

A

de uiteindelijke eindproducten moeten overeenstemmen met de verwachtingen van de burgers en oplossingen bieden voor hun frustraties.

128
Q

Op wat slaat ‘voice’?

A

signalen van burgers gericht a/d politiek of de administratie waarin ze grieven gaan uiten.

129
Q

Op wat slaat ‘exit’?

A

i.p.v. te protesteren gaat men de band met een publieke organisatie doorknippen

130
Q

Op wat slaat ‘loyalty’?

A

de band met de overheid blijft behouden, zelfs al is er onvrede

131
Q

Dankzij welke trends is de burger kritischer geworden?

A
  • cognitieve mobilisatie
  • individualisering
  • nieuwe vormen van engagement
  • informalisering
  • informatisering
132
Q

Rollen van burgers

A
  • kiezer
  • belastingsbetaler
  • klant v/ publieke diensten
  • controleur van de overheid
  • coproducent van publieke diensten
  • participant
  • rechtsonderhorige
  • activist
133
Q

Voordelen openbaarheid v/ bestuur?

A
  • gelijkheid van informatie
  • betere rechtsbescherming
  • betere aanvaarding beleid door uitgebreide kennis
  • meer rationeel, doelbewust en efficiënt handelen
134
Q

Nadelen openbaarheid van bestuur?

A
  • te veel informatie
  • vaak extra werk voor ambtenaren
  • probleem van informatieveiligheid
135
Q

3 cruciale zaken i/e infrastructuurproject:

A
  1. Milieueffectenrapport (MER)
  2. Ruimtelijk Uitvoeringsplan (RUP)
  3. Omgevingsvergunning
136
Q

Wat zijn de 7 bestuursstijlen volgens Pröpper en Steenbeek?

A
  • faciliterende stijl
  • samenwerkende stijl
  • delegerende stijl
  • participatieve stijl
  • consultatieve stijl
  • open autoritaire stijl
  • gesloten autoritaire stijl
137
Q

Wat is cocreatie?

A

Produceren of ontwikkelen van maatschappelijk waardevolle goederen en diensten met burgers als coproducenten.

138
Q

Wat zijn autonome burgerinitiatieven?

A

De overheid treedt hier louter op als regulator, facilitator of regelgever.

139
Q

Wat is de participatieparadox?

A

hoe meer participatiemogelijkheden worden geschapen, hoe groter de kloof tussen de burgers die daarvan gebruik maken en zij die dat niet kunnen. -> Matheus-effect

140
Q

3 rollen v/h middenveld

A
  • Supplement voor de overheid
  • Complement voor publieke dienstverlening
  • Tegenstander v/d overheid
141
Q

Creating Public Value

A

Goed bestuur draagt bij tot het collectief nut: Sigma-, Theta- en Lambdawaarden

142
Q

Wat zijn de Sigmawaarden?

A

Een scherpe en doelgerichte overheid: input-outputmodel

143
Q

Wat zijn de Thetawaarden?

A

Een integere, rechtvaardige en democratische overheid (efficiëntie)

144
Q

Wat zijn Lambdawaarden?

A

Een robuuste en dynamische overheid