Sentences Chapters 1 to 3 Flashcards
Hoe heet je?
Comment tu t’appelles?
Ik heet Daan.
Je m’appelle Daan.
Ben je Frans?
Tu es français? / Tu es française?
Nee, ik ben Nederlands.
Non, je suis hollandais. / Non, je suis hollandaise.
Ik begrijp het niet.
Je ne comprends pas.
Hoe gaat het?
Ça va?
Het gaat goed.
Ça va bien.
Ben je op vakantie?
Tu es en vacances?
Ja, ik ben hier op vakantie.
Oui, je suis en vacances ici.
Spreek je Frans?
Tu parles français?
Ja, een beetje.
Oui, un petit peu.
Waar woon je?
Tu habites où?
Ik woon in Parijs.
J’habite à Paris.
Hoe oud ben je?
Tu as quel âge?
Ik ben twaalf jaar.
J’ai douze ans.
Wat is je telefoonnummer?
Quel est ton numéro de téléphone?
Dat is 06 12 34 56 78.
C’est le 06 12 34 56 78.
Heb je een mobiele telefoon?
Tu as un portable?
Ja, ik heb een mobiele telefoon.
Oui, j’ai un portable.
In welke klas zit jij?
Tu es en quelle classe?
Ik zit in de eerste klas.
Je suis en cinquième.
Wie is je wiskundeleraar?
Qui est ton prof de maths?
Het is meneer Leclerc.
C’est monsieur Leclerc.
Is hij aardig?
Il est sympa?
Nee, hij is streng.
Non, il est sévère.