Schizofrenie Flashcards

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is schizofrenie?

A

Een ernstige psychiatrische stoornis gekenmerkt door een combinatie van positieve, negatieve en cognitieve symptomen.

Schizofrenie heeft een prevalentie van ongeveer 0,3% wereldwijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen schizofrenie en schizofreniforme stoornis?

A

Schizofreniforme stoornis heeft een kortere duur van symptomen, tussen 1 en 6 maanden.

Beide stoornissen vertonen vergelijkbare symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke symptomen zijn vereist voor de diagnose schizofrenie volgens DSM-5?

A

Twee (of meer) van de volgende symptomen:
* Wanen
* Hallucinaties
* Gedesorganiseerde spraak
* Ernstig gedesorganiseerd of catatoon gedrag
* Negatieve symptomen

Deze symptomen moeten gedurende een significante tijd aanwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de belangrijkste subtypes van symptomen in schizofrenie?

A

De subtypes zijn:
* Positieve symptomen
* Negatieve symptomen
* Gedesorganiseerde symptomen
* Affectieve symptomen

Deze subtypes hebben implicaties voor de prognose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de dopaminehypothese?

A

Een theorie die stelt dat overmatige dopamineactiviteit in het mesolimbisch systeem verantwoordelijk is voor positieve symptomen zoals wanen en hallucinaties.

Antipsychotica blokkeren dopaminereceptoren, wat deze hypothese ondersteunt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de geschatte heritabiliteit van schizofrenie?

A

Ongeveer 80%.

Dit is gebaseerd op tweelingstudies en familieonderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vul in: Schizofrenie wordt beschouwd als een ________ die ontstaat door een verstoorde hersenontwikkeling.

A

neurodevelopmentale stoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn belangrijke psychologische factoren die bijdragen aan schizofrenie?

A

Belangrijke psychologische factoren zijn:
* Verhoogde stressgevoeligheid
* Attributiestijl
* Dopaminegevoeligheid en stress
* Aberrant salience-theorie

Deze factoren kunnen psychotische decompensaties uitlokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn enkele prenatale risicofactoren voor schizofrenie?

A

Prenatale risicofactoren zijn:
* Infecties tijdens zwangerschap
* Ondervoeding
* Obstetrische complicaties

Deze factoren kunnen de hersenontwikkeling beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de diagnostische hulpmiddelen voor schizofrenie?

A

Diagnostische hulpmiddelen zijn:
* PANSS
* SANS
* SAPS
* CAARMS

Deze schalen helpen bij het in kaart brengen van symptomen en ziekteverloop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de eerste keus behandeling voor schizofrenie?

A

Antipsychotica (typisch en atypisch).

Clozapine is effectief bij therapieresistente schizofrenie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de rol van cognitieve gedragstherapie (CGT) bij de behandeling van schizofrenie?

A

CGT is gericht op het verminderen van stress en verbeteren van copingstrategieën en helpt patiënten om psychotische symptomen te beheren.

Het is ook effectief bij negatieve symptomen en comorbide depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de vijf subtypen van waanstoornis?

A

De subtypen zijn:
* Erotomane
* Grootheids
* Jaloerse
* Achtervolgings
* Somatische

Deze subtypen verschillen in de inhoud van de wanen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de diagnostische criteria voor waanstoornis volgens DSM-5?

A

Criteria zijn:
* Aanwezigheid van één of meer wanen gedurende één maand of langer
* Criterion A voor schizofrenie is nooit voldaan
* Functieverlies is niet duidelijk
* Geen gevolg van middelengebruik of somatische aandoening

De wanen zijn niet bizar en plausibel maar onjuist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn enkele biologische factoren die bijdragen aan waanstoornis?

A

Biologische factoren zijn:
* Genetische kwetsbaarheid
* Neurologische disfuncties

Structurele en functionele afwijkingen in de frontale cortex zijn geassocieerd met deze stoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is monomanie?

A

Een historische term die verwijst naar een waan op één specifiek gebied zonder verstoring in ander functioneren.

Dit concept helpt bij de afgrenzing van schizofrenie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn wanen?

A

Hardnekkige, foutieve overtuigingen die niet overeenkomen met de werkelijkheid en niet gecorrigeerd worden door bewijs van het tegendeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Bij welke psychiatrische stoornissen komen wanen voor?

A
  • Schizofrenie
  • Bipolaire stoornis
  • Depressie
  • Niet-psychiatrische aandoeningen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een waanstoornis?

A

Wanneer wanen het enige symptoom vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de prevalentie van waanstoornissen in de bevolking?

A

Ongeveer 0,4% van de bevolking heeft een waanstoornis; 10-15% ervaart ooit waanideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de rol van metacognitie bij wanen?

A

Beperkingen in realiteitsmonitoring, zelfreflectie, en attributiestijlen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat houdt de prediction error-theorie in?

A

Er is een verstoorde koppeling tussen voorspellingen van het brein en inkomende zintuiglijke informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het salience dysregulation model?

A

Dopaminerge overactiviteit leidt tot een onjuiste toekenning van betekenis aan stimuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is Theory of Mind (ToM)?

A

Het vermogen om intenties en overtuigingen van anderen te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke attributie- en redeneerbiases vertonen personen met wanen?

A
  • Extern personaliserende attributie
  • Self-serving bias
  • Jumping to conclusions
  • Liberal acceptance
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is source monitoring?

A

Het proces waarbij wordt bepaald waar informatie vandaan komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de verschillende typologieën van wanen?

A
  • Delusional Misidentification Syndrome (DMS)
  • Paranoïde wanen
  • Grootheidswaan
  • Cotardsyndroom
  • Somatische wanen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is het Capgras-syndroom?

A

De overtuiging dat een bekende persoon vervangen is door een dubbelganger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de achtervolgingswaan?

A

De overtuiging dat men bespioneerd of bedreigd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn hallucinaties?

A

Zintuiglijke ervaringen zonder externe stimulus, met subjectieve overtuiging van echtheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe verschillen hallucinaties van illusies?

A

Bij illusies is er een foutieve interpretatie van een bestaande prikkel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

In welke sensorische modaliteiten kunnen hallucinaties optreden?

A
  • Visueel
  • Auditief
  • Olfactoir
  • Gustatoir
  • Tactiel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn auditieve verbale hallucinaties (AVH)?

A

Hallucinaties waarbij personen stemmen horen die niet van externe bronnen komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is de rol van interne spraak bij AVH?

A

Interne spraak wordt misgeclassificeerd als afkomstig van een externe bron.

36
Q

Wat is het corollary discharge-mechanisme?

A

Tijdens innerlijke spraak stuurt de spraakproductie een kopie van het motorsignaal naar de auditieve cortex.

37
Q

Wat is metacognitie?

A

Het vermogen om eigen denkprocessen te observeren, te evalueren en te reguleren.

38
Q

Wat zijn de symptomen van auditieve hallucinaties?

A
  • Linguïstische complexiteit
  • Zelf-referentie
  • Emotionele valentie
  • Lokalisatie (binnen/buiten hoofd)
39
Q

Wat zijn de behandelingsstrategieën voor hallucinaties?

A
  • Medicamenteuze behandeling
  • Cognitieve gedragstherapie (CGT)
  • Neuromodulatie
  • Groepstherapie en psycho-educatie
40
Q

Wat is de effectiviteit van antipsychotica bij hallucinaties?

A

Ongeveer 25-50% van de patiënten blijft hallucineren ondanks medicatie.

41
Q

Wat zijn enkele technieken in cognitieve gedragstherapie (CGT) voor hallucinaties?

A
  • Disputeren van overtuigingen
  • Aandacht verleggen
  • Exposure en respons-preventie
42
Q

Wat zijn belangrijke onderzoeksbevindingen over hallucinaties?

A
  • Activatie in auditieve en taalverwerkingsgebieden
  • Verstoorde connectiviteit tussen frontale, temporale en pariëtale gebieden
43
Q

Waaruit ontstaan auditieve verbale hallucinaties (AVH)?

A

Uit verstoringen in taalproductie, top-down waarnemingscontrole en metacognitie.

44
Q

Wat zijn de klinische implicaties van hallucinaties?

A

Ze zijn geen exclusief symptoom van schizofrenie en moeten dimensioneel worden opgevat.

45
Q

Wat is een achtervolgingswaan?

A

Overtuiging dat men bespioneerd of bedreigd wordt.

46
Q

Wat houdt beïnvloedingswaan in?

A

Overtuiging dat gedachten of handelingen extern worden aangestuurd.

47
Q

Definieer betrekkingswaan.

A

Alles in de omgeving wordt als betekenisvol voor zichzelf geïnterpreteerd.

48
Q

Wat is grootheidswaan?

A

Overtuiging bijzonder, belangrijk of almachtig te zijn.

49
Q

Wat is het Cotardsyndroom?

A

Overtuiging dood te zijn of niet te bestaan.

50
Q

Wat zijn somatische wanen?

A

Overtuigingen over ziekten of lichaamsvervormingen, zoals infecties of parasieten.

51
Q

Wat is folie à deux?

A

Een waan die door meerdere personen wordt gedeeld, vaak binnen nauwe relaties.

52
Q

Wat houdt erotomanie in?

A

Overtuiging dat een ander — vaak een beroemdheid — verliefd is op de patiënt.

53
Q

Definieer bizarre wanen.

A

Wanen met inhoud die fysiek onmogelijk of extreem ongeloofwaardig is, zoals ontvoerd zijn door buitenaardse wezens.

54
Q

Wat zijn de instrumenten voor het meten van wanen?

A
  • Peters et al. Delusions Inventory (PDI)
  • Brown Assessment of Beliefs Scale (BABS)
  • Green Paranoid Thoughts Scale (GPTS)
  • Scale for Assessment of Positive Symptoms (SAPS)
  • PSYRATS voor inhoud en emotionele valentie
55
Q

Wat is Theory of Mind (ToM)?

A

Verminderd vermogen om gedachten, gevoelens en intenties van anderen te begrijpen.

56
Q

Wat is een aandachtsbias?

A

Selectieve aandacht voor bedreigende stimuli.

57
Q

Wat is de betekenis van ‘jumping to conclusions’?

A

De neiging om zeer snel stellige conclusies te trekken op basis van minimale informatie.

58
Q

Wat zijn Delusional Misidentification Syndromes (DMS)?

A

Wanen zoals het Capgras-syndroom, gekoppeld aan verstoorde verbindingen in de hersenen.

59
Q

Wat zijn confabulaties?

A

Foutieve of gefabriceerde herinneringen die voor waar worden aangenomen.

60
Q

Wat zijn de verschillen tussen obsessies en wanen?

A
  • Obsessies zijn egodystoon; wanen zijn egosyntoon.
  • Obsessies gaan vaak gepaard met inzicht; wanen meestal niet.
61
Q

Wat zijn schuldwanen?

A

Irrationele overtuigingen dat men ernstige fouten heeft gemaakt of onvergeeflijke zonden heeft begaan.

62
Q

Wat zijn enkele behandelingsstrategieën voor wanen?

A
  • Cognitieve gedragstherapie (CGT)
  • Farmacotherapie met atypische antipsychotica
  • Sociale vaardigheidstraining en rehabilitatie
63
Q

Wat is het mesolimbisch dopaminerge systeem?

A

Betrokken bij motivatiesystemen en salience, overactiviteit leidt tot onterecht toekennen van belang aan neutrale stimuli.

64
Q

Wat zijn de symptomen van formele denkstoornissen (FDS)?

A
  • Incoherente spraak
  • Moeite met zelfmonitoring
  • Verlies van initiatief
65
Q

Wat zijn de subtypen van formele denkstoornissen volgens Andreasen?

A
  • Negatieve vormen
  • Idiosyncratische vormen
  • Restcategorieën
66
Q

Wat zijn de neuroanatomische correlaten van FDS?

A

Verstoorde functies in de prefrontale cortex, temporale kwabben, en andere hersengebieden.

67
Q

Wat zijn de neuropsychologische taken gerelateerd aan FDS?

A
  • Continuous Performance Test (CPT)
  • N-backtaak
68
Q

Wat is de rol van de amygdala bij wanen?

A

Verhoogde reactiviteit bij bedreigende stimuli leidt tot overmatige waarneming van dreiging.

69
Q

Wat is de relatie tussen depressie en wanen?

A

Gedeelde cognitieve biases zoals negatieve attributiestijl en controleverlies over gebeurtenissen.

70
Q

Wat zijn de belangrijkste behandeluitkomsten voor wanen?

A
  • Combinatie van CGT, farmacotherapie en sociale interventies
  • Korte duur van wanen
  • Betrokkenheid van de patiënt bij het behandelproces.
71
Q

Wat is de Continuous Performance Test (CPT)?

A

Een test voor volgehouden aandacht en impulscontrole waarbij de proefpersoon moet reageren op specifieke prikkels.

Patiënten met FDS presteren slechter op deze taak, wat wijst op verhoogde afleidbaarheid.

72
Q

Wat meet de N-backtaak?

A

De werkgeheugencapaciteit door te vragen of een aangeboden stimulus overeenkomt met die van n posities eerder in de reeks.

Lage scores duiden op verminderde capaciteit om informatie actief te onderhouden.

73
Q

Welke gevolgen hebben beperkingen in aandacht en werkgeheugen voor spraak?

A

Leidt tot incoherentie, verlies van de rode draad, intrusies, en verminderde flexibiliteit in communicatie.

Dit kan ook resulteren in een trade-off tussen coherentie en informatiedichtheid.

74
Q

Wat is hyperpriming in het semantisch geheugen?

A

Overmatige activatie van verwante concepten die de woordselectie verstoort.

Dit kan leiden tot het oproepen van irrelevante of onverwachte woorden.

75
Q

Wat zijn de kenmerken van categorievorming en clustering bij patiënten met FDS?

A

Moeite met het logisch groeperen van woorden in betekenisvolle categorieën, resulterend in ongeorganiseerde taalstructuren.

Dit kan leiden tot grillige taaluitingen.

76
Q

Wat houdt onvoldoende contextintegratie in?

A

Het neigen naar de dominante of letterlijke betekenis van woorden zonder rekening te houden met de context.

Dit leidt tot semantische fouten en misverstanden.

77
Q

Welke hersengebieden zijn betrokken bij FDS?

A

Prefrontale cortex, temporale cortex, amygdala, en hippocampus.

Deze gebieden zijn belangrijk voor executieve functies, semantische verwerking, emotionele regulatie, en episodisch geheugen.

78
Q

Wat is de rol van arousal en neurotransmitters in FDS?

A

Verlaagd arousalniveau en verstoringen in het dopaminerge systeem kunnen leiden tot verhoogde vatbaarheid voor FDS.

Ketamine en THC zijn voorbeelden van stoffen die deze symptomen kunnen induceren.

79
Q

Wat is de relatie tussen genetische kwetsbaarheid en FDS?

A

Genetische factoren spelen een belangrijke rol; FDS komt vaker voor bij eerstegraads familieleden van patiënten met schizofrenie.

Onderzoek toont aan dat chromosomale afwijkingen in verband staan met verhoogde prevalentie van FDS-achtige symptomen.

80
Q

Wat zijn de klinische implicaties van FDS?

A

Moeite met coherente communicatie leidt tot sociale isolatie en misverstanden.

Dit beïnvloedt zowel het dagelijks functioneren als de therapeutische relatie.

81
Q

Wat vereist de diagnostiek van FDS?

A

Geprotocolleerde interviews, observatie, en een combinatie van diagnostische instrumenten.

Een multidimensionele benadering is noodzakelijk vanwege de heterogeniteit van FDS.

82
Q

Wat is het doel van cognitieve gedragstherapie (CGT) voor FDS?

A

Versterken van meta-cognitieve vaardigheden zoals zelfmonitoring en het adequaat gebruiken van context.

Dit helpt patiënten om hun denk- en taalpatronen te herkennen en corrigeren.

83
Q

Wat is de focus van farmacologische interventies bij FDS?

A

Regulatie van het dopaminerge systeem om symptomen zoals verhoogde spraakdruk en incoherentie te verminderen.

Dit kan bijdragen aan het verbeteren van de spraakproductie.

84
Q

Wat zijn de kenmerken van FDS in termen van cognitieve domeinen?

A

FDS weerspiegelen stoornissen in taal, geheugen, aandacht, en executieve functies.

De neurocognitieve benadering biedt verklaringen voor verschillende expressievormen van FDS.

85
Q

Wat maakt de behandeling van FDS complex?

A

De behandeling moet individueel afgestemd worden vanwege de variabiliteit in symptomen en comorbiditeit.

Dit vereist een multidisciplinaire benadering.