ADHD Flashcards

1
Q

Wat zijn de drie hoofdkenmerken van ADHD volgens de DSM-5?

A

Aandachtsproblemen, hyperactiviteit en impulsiviteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welk subtype van ADHD wordt gekenmerkt door vooral aandachtsproblemen?

A

Het overwegend onoplettende type.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vanaf welke leeftijd moeten symptomen van ADHD aanwezig zijn voor DSM-5-diagnose?

A

Voor het 12e levensjaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is ‘delay aversion’ bij kinderen met ADHD?

A

De neiging om directe beloningen te verkiezen boven uitgestelde, ondanks nadelen op lange termijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke hersenstructuren vertonen vaak volumevermindering bij ADHD?

A
  • Prefrontale cortex
  • Cerebellum
  • Basale ganglia.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem een veelgebruikt instrument voor de diagnostiek van ADHD in de praktijk.

A

De ADHD-vragenlijst of de Conners’ Rating Scale.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het doel van oudertraining in de behandeling van ADHD?

A

Het verbeteren van opvoedingsvaardigheden en het versterken van positief gedrag bij het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe werkt methylfenidaat bij de behandeling van ADHD?

A

Het verhoogt de beschikbaarheid van dopamine en noradrenaline in de synaptische spleet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een veelvoorkomende comorbide stoornis bij kinderen met ADHD?

A

Oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is executieve disfunctie bij ADHD?

A

Een verstoring in zelfregulerende functies zoals planning, inhibitie en werkgeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat wordt bedoeld met ‘functionele impairments’ bij ADHD?

A

Beperkingen in sociale, academische of beroepsmatige context als gevolg van ADHD-symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke neuropsychologische functie is vaak verminderd bij ADHD?

A

Responsinhibitie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het verschil tussen ADHD en normale drukte bij kinderen?

A

Bij ADHD is er sprake van pervasieve en functioneel beperkende symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de rationale achter cognitieve gedragstherapie bij ADHD?

A

Het aanleren van compensatiestrategieën en gedragsregulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom is een multidisciplinaire aanpak wenselijk bij ADHD?

A

Vanwege de combinatie van neurobiologische, gedragsmatige en omgevingsfactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een motorische tic?

A

Een plotselinge, snelle, herhaalde, niet-ritmische spierbeweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de minimale duur van symptomen voor een diagnose Tourette?

A

Ten minste één jaar.

18
Q

Wat zijn de kerncriteria voor het syndroom van Gilles de la Tourette?

A

Meerdere motorische tics en ten minste één vocale tic, vóór het 18e levensjaar.

19
Q

Wat is habit reversal training (HRT)?

A

Een gedragstherapeutische techniek waarbij men leert tics vroegtijdig te herkennen en te vervangen.

20
Q

Welke hersengebieden zijn betrokken bij ticstoornissen?

A

Vooral de basale ganglia en prefrontale gebieden.

21
Q

Noem een belangrijke differentiaaldiagnose bij ticstoornissen.

A

Obsessieve-compulsieve stoornis (OCD).

22
Q

Wat is het verschil tussen een tic en een stereotypie?

A

Tics zijn meestal plotseling, wisselend van aard en onderdrukbaar, stereotypieën zijn ritmischer en voorspelbaarder.

23
Q

Wat is een premonitory urge bij ticstoornissen?

A

Een onaangename sensorische ervaring voorafgaand aan de tic.

24
Q

Welke rol speelt stress bij ticstoornissen?

A

Stress kan tics verergeren of frequenter maken.

25
Q

Wanneer wordt medicamenteuze behandeling overwogen bij ticstoornissen?

A

Bij ernstige tics die leiden tot functionele beperkingen.

26
Q

Wat zijn de drie neurocognitieve dimensies van impulsiviteit?

A
  • Impulsieve actie
  • impulsieve keuze
  • Gebrekkige besluitvorming
27
Q

Welke taak wordt vaak gebruikt om impulsieve keuze te meten?

A

De Delay Discounting Task (DDT).

28
Q

Wat wordt bedoeld met impulsieve actie?

A

Het onvermogen om een reeds geïnitieerde gedragsreactie te onderdrukken.

29
Q

Welke hersengebieden zijn betrokken bij top-down controle van impulsief gedrag?

A

De prefrontale cortex, orbitofrontale cortex en anterieure cingulaire cortex.

30
Q

Hoe draagt de nucleus accumbens bij aan impulsiviteit?

A

Door zijn rol in beloningsverwachting en motivatie.

31
Q

Wat is het gevolg van verminderde error-related negativity (ERN)?

A

Gebrekkige foutmonitoring en gedragsaanpassing.

32
Q

Welke neurotransmitters zijn belangrijk bij impulsiviteit?

A

Dopamine, serotonine, glutamaat en GABA.

33
Q

Wat is het verschil tussen bottom-up en top-down processen?

A

Bottom-up is reflexmatig en emotioneel gestuurd, top-down is regulerend en gecontroleerd.

34
Q

Wat meet de Stop-signaaltaak (SST)?

A

Het vermogen om een motorische respons te remmen.

35
Q

Welke impulsiviteitsdimensie is verhoogd bij ADHD en verslaving?

A

Zowel impulsieve actie als impulsieve keuze.

36
Q

Wat is de relatie tussen impulsiviteit en borderline persoonlijkheidsstoornis?

A

Er is vaak sprake van affectieve instabiliteit gecombineerd met impulsief gedrag.

37
Q

Noem een persoonlijkheidsvragenlijst die impulsiviteit meet.

A

De Barratt Impulsiveness Scale (BIS).

38
Q

Waarom is impulsiviteit transdiagnostisch relevant?

A

Het komt voor bij diverse stoornissen en beïnvloedt de prognose negatief.

39
Q

Wat is het klinisch belang van impulsiviteitsmetingen?

A

Ze helpen in diagnostiek, risicotaxatie en behandelkeuze.

40
Q

Welk neurocognitief patroon toont zich bij gebrekkige besluitvorming?

A

Voorkeur voor directe beloning ondanks negatieve langetermijngevolgen.