Rally 3 - CR15 Je Dois Aller À L’hôpital? Nederlands -> Frans Flashcards
Het verband
Le bandage
De pil
Le comprimé
Het lichaam
Le corps
De dokter
Le docteur
De verpleger
L’infirmier
De verpleegster
L’infirmière
De pijnstiller
Le médicament antidouleur
De zalf
La pommade
Pijn hebben aan
Avoir mal à (+ partie du corps)
Bewegen
Bouger
Opheffen
Lever
Plooien
Plier
Zich kwetsen aan
Se blesser à (+ partie du corps)
Breken
Se casser (+ partie du corps)
Hoesten
Tousser
Behalve dat/ daarnaast
À part ça
Veel beterschap!
Bon rétablissement!
In topvorm zijn
Être en pleine forme
Verkouden zijn
Être enrhumé(e)
Zwak zijn
Être faible
Moe zijn
Être fatigué(e)
Het hart
Le cœur
De vinger
Le doigt
De rug
Le dos
De neus
Le nez
Het oog/ de ogen
L’œil (m)/ les yeux
De teen
L’orteil (m)
De voet
Le pied
De buik
Le ventre
Het aangezicht
Le visage
De mond
La bouche
De tand
La dent
De schouder
L’épaule (f)
De keel
La gorge
De hand
La main
De nek
La nuque
Het oor
L’oreille (f)
La poitrine
De borstkas
Het hoofd
La tête
De astma
L’asthme (m)
De verkoudheid
Le rhume
De diarree
La diarrhée
De verstuiking, de verzwikking
L’entorse (f)
De koorts
La fièvre
De griep
La grippe
Gedeprimeerd, neerslachtig
Déprimé(e)
L’hôpital (m)
Het ziekenhuis
De ambulance
L’ambulance (f)
Het ziekenhuis
La clinique
De apotheek
La pharmacie
De (tand)beugel
L’appareil dentaire (m)
Het ijsblokje
Le glaçon
De pleister
Le sparadrap
Het tabletje
La pastille
Helpen
Aider
Roepen, opbellen
Appeler
Vooruitgaan
Avancer
Zich draaierig voelen
Avoir le vertige
Een gebroken arm hebben
Avoir le bras cassé
Kloppen (van het hart)
Battre
Lopen, rennen
Lopen
In bed blijven
Garder le lit
Stappen
Marcher
Blijven
Rester
Stoppen
S’arrêter
Zich verbranden
Se brûler
Vallen
Tomber
Onderzoeken
Examiner
