Punto de partida Flashcards
Wij hebben elkaar zo lang niet meer gezien!
¡Cuánto tiempo sin vernos!
Hoe gaat het met je?
¿Cómo estás? / ¿Cómo te va?
Hoe gaat het met jullie?
¿Cómo estáis?
En met jou?
¿Y tú?
En met u?
¿Y usted?
En met jullie?
¿Y vosotros/as?
Ik voel me…
Estoy…
top
súper guay
fantastisch
fenomenal / estupendo
(heel) goed
(muy) bien
matig
así, así
Het gaat wel
Voy tirando
Tot de volgende keer
Hasta la próxima
Wij zien elkaar gauw
Nos vemos pronto
Ik bel je op
Te llamo
Ik stel je/u voor
Te / Le presento a…
Aangenaam kennis te maken.
¡Encantado/a de conocerte/conocerle!
Ik heb haast.
Tengo prisa.
bedankt
Muchas gracias
geen dank
de nada
Wat zegt u? / Wat zeg je?
¿Cómo?
willen
querer
liever hebben
preferir
een tussendoortje nemen
merendar
sluiten
cerrar
slapen
dormir
kunnen / mogen
poder
ontmoeten / vinden
encontrar
kosten
costar
opstaan
levantarse
douchen
ducharse
naar bed gaan
acostarse (o->ue)
heten
llamarse
gaan
ir
zijn
ser
hebben
tener
komen
venir
ontbijten
desayunar
lunchen, eten
comer
drinken
beber, tomar
op de fiets naar school gaan
ir al instituto en bici
aankomen
llegar
dragen/meenemen
llevar
huiswerk maken
hacer los deberes
leren
estudiar
eten (s’avonds)
cenar
elke dag
todos los días
om 12:00 uur
a mediodía
‘s ochtends
por la mañana
‘s middags
por la tarde
‘s avonds
por la noche
In mijn vrije tijd speel ik voetbal.
En mi tiempo libre juego al fútbol.
Ik speel gitaar.
Toca la guitarra.
Ik spreek af met mijn vrienden.
Quedo con mis amigos.