psychologie in de samenleving (25%) Flashcards

1
Q

mensenkennis

(definitie)

A

Inzicht hebben in het gedrag en karakter van de mens. Het herkennen en kunnen bepalen wat bepaalde gedragspatronen betekenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

psychologie

(definitie)

A

Wetenschap van gedrag en mentale processen, studie van de geest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

toegepaste psychologie

(definitie)

A

Is een uitvoering van psychologie, waarbij de kennis van onderzoeken wordt toegepast om de problemen van mensen op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

agogie

(definitie)

A

De begeleiding van mensen in hun sociale ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

psychologische wetenschap

(definitie)

A

De wetenschap van het menselijke gedrag, waarnemingen, denken, … Psychologische wetenschappers stellen zich hier vragen rond “Waarom doet de mens zoals hij doet?” “Waarom hebben mensen verschillende persoonlijkheden en hoe komt dit?”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

pseudowetenschap

(definitie)

A

Ideeën, theorieën en opvattingen die officieel niet erkend worden als wetenschap, maar wel lijken bij wetenschap te horen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

communicatiewetenschappen
(gedragswetenschappen)

(definitie)

A

Dit is een veelzijdige wetenschappelijke discipline die de menselijke communicatie bestudeert in al haar vormen en in verschillende contexten. Richt zich op vorm, inhoud en gevolgen van communicatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

criminologie
(gedragswetenschappen)

(definitie)

A

Heeft als studieobject het crimineel gedrag en de maatschappelijke reactie hierop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

pedagogie
(gedragswetenschappen)

(definitie)

A

Wetenschap die de opvoeding van kinderen bestudeert en welke opvoedingsmethoden welke effecten kunnen hebben op de toekomst van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

psychiatrie
(gedragswetenschappen)

(definitie)

A

Behandeling van mentale ziektes
Psychiaters hebben een medisch diploma: het zijn dokters die kunnen diagnosticeren en medicijnen voorschrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sociologie
(gedragswetenschappen)

(definitie)

A

De studie van de sociale relaties tussen mensen, en in het bijzonder de politieke, culturele, religieuze en economische aspecten van menselijke samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

archiefwerk/literatuurstudie
(onderzoeksmethodes)

(definitie)

A

Het doen van een systematische studie op basis van wetenschappelijke literatuur en andere documenten om een wetenschappelijke vraagstelling te beantwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

experiment
(onderzoeksmethodes)

(definitie)

A

Het onderzoeken en uittesten van een these. Het gaat hier om het opdoen van vereiste kennis door nauwkeurige studies en proeven uit te voeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gevalstudie
(onderzoeksmethodes)

(definitie)

A

Het gedetailleerd besturen van een nieuwe of minder bekende “ziekte”. Meestal wordt er op één specifieke gebeurtenis of één specifieke persoon gefocust. Het doel is om meer informatie te verweven en dus meer mensen met deze ziektes kunnen helpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

interview/enquête
(onderzoeksmethodes)

(definitie)

A

Het betrekken van andere mensen en gebruik maken van hun kennis en ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

observatie
(onderzoeksmethodes)

(definitie)

A

Het verwerven van informatie door gebruikmaking van eigen zintuigen, voornamelijk zicht. Psychologen observeren patiënten bijvoorbeeld om gedragspatronen en gewoonten te herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

test
(onderzoeksmethodes)

(definitie)

A

Maakt deel uit van een experiment, je verzamelt informatie door iets of iemand iets te laten doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gewaarworden

(definitie)

A

De eerste bewuste beleving van een prikkel die wordt opgenomen door de zintuigen.

(registreren van prikkels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

waarnemen

(definitie)

A

Verwerken en betekenis geven aan het gewaarworden.

(selecteren en interpreteren van prikkels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

observeren

(definitie)

A

Actief informatie verwerven via het waarnemingsproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

het waarnemingsproces

(opsomming geven)

A

1) gewaarwording, registreren van prikkels

2) waarneming, selecteren en interpreteren van prikkels

3) reactie, reageren op prikkels gebaseerd op interpretatie van deze prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

beïnvloedbaar
(kenmerk van de waarneming)

(een soort “uitleg”)

A

De prikkels die je opvangt kunnen onderdrukt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

selectief
(kenmerk van de waarneming)

(een soort “uitleg”)

A

De prikkels waar je aandacht in steekt, die anderen misschien onbelangrijk vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

subjectief
(kenmerk van de waarneming)

(een soort “uitleg”)

A

Interpreteren en het begrijpen ervan is voor iedereen anders (persoonlijke belevenis) / iedereen beleeft dezelfde prikkels op een andere manier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

attributiefout

(definitie)

A

Je hebt externe en interne attributie.

We hebben als mens de neiging om het gedrag van anderen te verklaren aan de hand van persoonlijke factoren (interne attributie) / externe factoren worden onderschat en interne factoren overschat.

26
Q

halo-effect

(definitie)

A

De neiging om een persoon te beoordelen, gebaseerd op 1 positief aspect aan die persoon.

27
Q

horn-effect

(definitie)

A

De neiging om een persoon te beoordelen, gebaseerd op 1 negatief aspect aa, die persoon.

28
Q

logicafout

(definitie)

A

Niet-onderbouwde beweringen die vaak worden geleverd met een overtuiging waardoor ze klinken alsof het bewezen feiten zijn.

29
Q

sociale categorisatie

(definitie)

A

Mensen in bepaalde groepen plaatsen en hun eigenschappen toewijzen die bij de groep passen, maar niet per se bij het individu.

30
Q

de wet van geslotenheid

(definitie)

A

Als een deel niet volledig is opgevuld maar onze hersenen het automatische opvullen.

31
Q

de wet van overeenkomst

(definitie)

A

Als een object gelijk lijkt aan een ander zal je als mens automatisch een groep of patroon zien (de vormen hebben allemaal een verschillende positie, kleur en grootte maar toch linken we ze als een geheel en zien we de veren van een pauw.

32
Q

de wet van de nabijheid

(definitie)

A

Als elementen dicht bij elkaar geplaatst worden, dit zorgt ervoor dat je ze als een geheel ziet en niet elk apart (doordat deze mannetjes zo dichtbij

33
Q

de wet van symmetrie

(definitie)

A

Elementen die symmetrisch staan worden aanschouwt als een groep.

34
Q

de wet van eenvoud

(definitie)

A

Mensen vinden het fijn als een beeld uit eenvoud bestaat.

35
Q

de wet van voor- en achtergrond

(definitie)

A

Soms op de achtergrond van iets zie je meer dingen.

36
Q

de wet van ervaring

(definitie)

A

Mensen vullen beelden aan met ervaring (als je een @ logo zet zullen mensen dit meteen associëren met e-mailadres).

37
Q

de wet van continuïteit

(definitie)

A

Wanneer het oog gedwongen wordt om van het ene voorwerp direct naar andere te gaan. (de pijl lijdt je direct van de a naar de z om duidelijk te maken dat ze alles hebben van a tot z).

38
Q

zintuigelijke geheugen

(definitie)

A

(= sensorisch geheugen) De informatie die binnenkomt via de zintuigen wordt gedurende een zeer korte tijd opgeslagen.

Met het sensorisch geheugen pikken we informatie op: een woord, beeld. Deze informatie galmt even na en als ze nuttig is wordt het doorgestuurd naar het KTG.

Input gebeurt automatisch / informatie wordt in een fractie van een seconde bewaard.

39
Q

korte termijngeheugen

(definitie)

A

(= werkgeheugen) Zorgt voor een tijdelijke opslag van feiten, ervaringen, gebeurtenissen en inhouden waar we op dat moment mee bezig zijn, zoals we die informatie kunne gebruiken in ins handelen.

40
Q

lange termijngeheugen

(definitie)

A

Stelt ons in staat om bepaalde feiten, ervaringen en gebeurtenissen jarenlang te onthouden.

Slaat kennis op die we op school leren (andere taal).

Een handigheid die je geleert hebt (fietsen, schrijven, zwemmen).

41
Q

belang van het geheugen in de bedrijfs- en reclame wereld

A

Als ondernemer wil je dat mensen direct aan jouw onderneming denken als ze je product of dienst nodig hebben. Je wil dat ze je merk op een positieve manier onthouden. Dit doe je aan de hand van reclame.

42
Q

de beïnvloedende factoren op het geheugen

(opsomming geven)

A

emoties: herinneringen kunnen bepaalde emoties oproepen

herhaling: na veel herhaling komt informatie in ons LTG

interesse: iets wat je interesseert zal je beter en langer onthouden

lichamelijke factoren: je onthoud minder als je pijn hebt

tijd: hoe meer tijd je besteed aan bepaalde informatie, hoe beter je het zal onthouden

43
Q

denken

(definitie)

A

Een mentaal proces waarbij een beeld, voorstelling, herinnering of een idee wordt gevormd.

44
Q

creatief
(soorten denkprocessen)

(uitleg)

A

Het verzamelen van ideeën en suggesties voor nieuwe dingen en hoe ze gemaakt worden.

45
Q

incidenteel
(soorten denkprocessen)

(uitleg)

A

Wanneer een gedachte zonder reden of intentie in je opkomt.

46
Q

intentioneel
(soorten denkprocessen)

(uitleg)

A

Doelbewust denken.

47
Q

logisch
(soorten denkprocessen)

(uitleg)

A

Denken op een realistische manier.

48
Q

systematisch
(soorten denkprocessen)

(uitleg)

A

Op een gestructureerde stelselmatige manier denken, bepaalde regels volgen.

49
Q

leren

(definitie)

A

Het aanmaken of aanpassen van kennis, gedrag, vaardigheden, procedures, inzichten of waarden.

50
Q

klassieke conditionering (Pavlov)
(verschillende leerprocessen)

(definitie)

A

Bepaalt bestaand gedrag verandert door invloeden uit de omgeving.

Gebeurt onbewust en automatisch.

Je hebt een bepaalde stimulus (horen, ruiken, voelen) en hierbij komt een respons (het gedrag die wordt vertoond na de stimulus vb. hartslag, dopamine, speeksel).

51
Q

operante conditionering (Skinner)
(verschillende leerprocessen)

(definitie)

A

Het belonen van positief gedrag en het straffen van negatief gedrag.

Verband tussen gedrag en consequenties.

Skinner: skinnerbox → box met een hendel als de muis aan de hendel trekt krijgt een beloning.

52
Q

contactconditionering
(verschillende leerprocessen)

(definitie)

A

Vertrouwdheid met een persoon of object verhoogt de positieve gevoelens ten opzichte van die persoon of dat object, contact leidt tot positieve waardering.

53
Q

leren door observatie (Bandura)
(verschillende leerprocessen)

(definitie)

A

Mensen leren door naar andere te kijken.

vb. een kind kijkt hoe de moeder een appel schilt en leert zo hoe je een appel schilt

Bandura: na het kijken van een gewelddage video gedragen kinderen zich agressiever.

54
Q

inzichtelijk leren (Köhler)
(verschillende leerprocessen)

(definitie)

A

Vatten van een nieuw verband tussen dingen en zo een probleem oplossen.

Köhler: plaats een pinda binnen het zicht maar niet binnen handbereik van een aap, de aap gebruikt dingen die hij in de kooi vindt om erbij te komen.

55
Q

heuristieken
(verschillende leerprocessen)

(definitie)

A

Mentale sneltoesten die we inzetten om complexe, cognitieve problemen op te lossen. Onbewuste regels die ons helpen problemen te herformuleren.

Dankzij heuristieken hoeven we niet bij elk probleem hard na te denken.

56
Q

loss aversion
(verschillende leerprocessen)

(definitie)

A

We vermijden liever verliezen dan dat we winnen.

57
Q

beslisser
(leerstijlen volgens Kolb)

(uitleg)

A

Leert door gestructureerde experimenten, leert door dingen in de praktijk te doen.

58
Q

denker
(leerstijlen volgens Kolb)

(uitleg)

A

Houdt van logica en redeneren.

59
Q

doener
(leerstijlen volgens Kolb)

(uitleg)

A

Leert door ervaringen, onderneemt snel actie, ongeduldig.

60
Q

dromer
(leerstijlen volgens Kolb)

(uitleg)

A

Leert door analyseren en abstract denken, heeft tijd en ruimte nodig.