de mens als lid van een groep (30%) Flashcards

1
Q

groep

(definitie)

A

Een verzameling van 2 of meer personen die met elkaar omgaan. Dit kan zijn omdat zij zich met elkaar identificeren of omdat zij een gemeenschappelijk doel hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

collectiviteit

(definitie)

A

Een groep die zodanig groot is, dat niet alle leden interactie met elkaar hebben, maar er is wel sprake van gedeelde waarden, doelen en samenhorigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sociale categorie

(definitie)

A

Een verzameling mensen waartussen geen interactie of solidariteit bestaat, maar die op grond van een gemeenschappelijk kenmerk, eigenschap of kwaliteit zijn te onderscheiden van andere mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kenmerken van groepering

(opsomming)

A

→ gemeenschappelijke kenmerken (bij alle drie)

→ waarden en normen (bij groep en collectiviteit hetzelfde, bij sociale categorie niet persé)

→ samenhorigheid (niet bij sociale categorie)

→ interactie (niet bij sociale categorie en collectiviteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

primaire groepen

(definitie)

A

Een groep mensen die regelmatig direct contact met elkaar hebben, groep met sterke emotionele banden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

complexe groepen

(definitie)

A

Een groep mensen die geen direct contact hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

conformisme
(groepsmechanismen)

(definitie)

A

Zich aanpassen aan opvattingen en gedragingen van de groep om aanvaard te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

groepsdenken
(groepsmechanismen)

(definitie)

A

Situaties waarbij een groep de wens van unanimiteit of consensus boven goede beslissingen stelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

groepsdruk
(groepsmechanismen)

(definitie)

A

Een individu het gevoel van verplichting geven om iets te doen om erbij te horen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

groepsnormen
(groepsmechanismen)

(definitie)

A

Ongeschreven regels die binnen een groep worden nagestreefd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sociale lanterfanten
(groepsmechanismen)

(definitie)

A

De aanwezigheid van de groep gebruiken om zelf minder te moeten presteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

rol

(definitie)

A

Welke positie je binnen de groep hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

rolpatroon

(definitie)

A

Een manier waarop mensen onderling functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

roldifferentiaties

(definitie)

A

De verschillende rollen in de groep en de taken die daarbij horen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

rolconflicten

(definitie)

A

Het ervaren van tegenstrijdige verwachtingen bij 2 of meer rollen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

4 niveaus van luisteren

(opsomming)

A

1) niet luisteren

2) oppervlakkig luistern

3) inhoudelijk luisteren
(je let op de feitelijkheden in het verhaal, je stelt vragen en luistert enkel naar het antwoord)

4) actief luisteren

17
Q

de vaardigheden bij non-verbaal actief luisteren zijn gebruik maken van: …?

(opsomming)

A

→ gelaatsuitdrukking
→ lichaamshouding
→ oogcontact
→ stiltes

18
Q

de vaardigheden bij verbaal actief luisteren zijn: …?

(opsomming)

A

→ de boodschap van je gesprekspartner samenvatten
→ kleine aanmoedigingen geven
→ vragen stellen

19
Q
A
20
Q

assertiviteit
(verschillende vormen van (niet) opkomen voor zichzelf)

(definitie)

A

Je komt op voor jezelf en je eigen mening, rechten en standpunten zonder je gesprekspartner agressief te benaderen (praat uit de ik-vorm)

vb. Ik begrijp jouw mening, maar zelf denk ik …
Zou het niet kunnen dat … in plaats van …

21
Q

subassertiviteit
(verschillende vormen van (niet) opkomen voor zichzelf)

(definitie)

A

Je stelt jezelf onder een ander en stelt je eigen mening als minderwaardig.

22
Q

agressiviteit
(verschillende vormen van (niet) opkomen voor zichzelf)

(definitie)

A

Je valt een ander fysiek of mentaal aan om zo op te komen voor jezelf.

23
Q

belangenconflicten
(soorten conflicten)

(definitie)

A

Problemen rondom de verdeling van schaarse middelen als geld, tijd, …

24
Q

instrumentele conflicten
(soorten conflicten)

(definitie)

A

Hebben betrekkingen op doelstellingen, middelen, procedures en structuren (vb. je bent het oneens met de taakverdeling binnen je afdeling).

25
Q

relationele conflicten
(soorten conflicten)

(definitie)

A

Hebben betrekkingen tot je relatie met iemand anders (vb. gebrek aan tijd van de ander).

26
Q

sociaal-emotionele conflicten
(soorten conflicten)

(definitie)

A

Het gedrag en de houding binnen persoonlijke relaties staat centraal / gaan over de manier waarop mensen met elkaar omgaan.

27
Q

doordrukken of concurreren (haai)
(aspecten van conflicthanteringsstijlen)

(definitie)

A

Je probeert je eigen doelen en belangen door te drukken zonder rekening te houden met die van de ander, het gaat puur om je zin krijgen.

28
Q

samenwerken (uil)
(aspecten van conflicthanteringsstijlen)

(definitie)

A

Je stelt je eigen belangen en die van de ander op dezelfde lijn, je zoekt samen een oplossing.

29
Q

compromis sluiten (vos)
(aspecten van conflicthanteringsstijlen)

(definitie)

A

Je kiest het midden tussen je eigen belangen en die van een ander, het gaat er niet om wie er beter van wordt maar dat het eerlijk verdeeld is.

30
Q

vermijden (schildpad)
(aspecten van conflicthanteringsstijlen)

(definitie)

A

Je hebt weinig zorg om je eigen belangen en die van een ander, je ontloopt situaties die je kunnen frustreren, je gaat confrontaties uit de weg.

31
Q

toegeven of aanpassen (teddybear)
(aspecten van conflicthanteringsstijlen)

(definitie)

A

Je stelt een anders belangen boven je eigen belangen, de relatie behouden is het belangrijkste voor jou.

32
Q

instrueren / leiden
(soorten leiderschapsstijlen volgens Hershey en Blanchard)

(uitleg)

A

Stuurt veel, commandeert en geeft nauwkeurig instructies, autoritair.

33
Q

ondersteunen / steunen
(soorten leiderschapsstijlen volgens Hershey en Blanchard)

(uitleg)

A

De leider geeft veel erkenning aan de anderen en vindt de relatie, andere zeer belangrijk.

34
Q

overlaten / delegeren
(soorten leiderschapsstijlen volgens Hershey en Blanchard)

(uitleg)

A

Werknemers kunnen hun taken zelfstandig uitvoeren, ze nemen initiatief, overleg met de leidinggevende gebeurt niet vaak.

35
Q

overleggen / begeleiden
(soorten leiderschapsstijlen volgens Hershey en Blanchard)

(uitleg)

A

De leider ondersteunt de anderen door veel te delen, betrekt de anderen bij het maken van keuzes, luistert naar de werknemers, wel wordt de taken nog steeds nauwkeurig gesteld en gecontroleerd.

36
Q

de basisvaardigheden van een leider

A

→ een vertrouwensrelatie opbouwen (Een gevoel van veiligheid en vertrouwen opbouwen.)

→ inspireren (De groepsleden naar je doen opkijken en hen enthousiast maken.)

→ motiveren (De leden een reden geven in de groep te zijn en zich ervoor in te zetten.)

→ omgaan met afwijkend gedrag

→ sturen (De capaciteit een groep in juiste banen te leiden en zorgen dat iedereen hun taak kent.)

37
Q

verschillende doelgroepen en hun eigenschappen

(opsomming)

A

→ kleuters (spreken in eigen woorden, vaak waaromvragen, duidelijke eigen wil)

→ schoolgaande kinderen (socialer, meer belang voor regels)

→ adolescenten (houden van sociaal contact met leeftijdsgenoten, puberen, stemmingswisselingen)

→ volwassenen (gaat op een verstandige manier om met feedback)

→ ouderen (voelen zich zeer wijs en zullen niet vaak luisteren naar een ander)

→ mensen met een handicap (beïnvloedbaar, vaak gelukkiger)

→ mensen met psychiatrische problemen (concentratieproblemen, roekeloos gedrag)

38
Q

omstandigheden die omgaan met andere beïnvloeden

(opsomming)

A

→ afspreken en regels
→ de omgeving en de plaats
→ de positie die elk individu in de interactie inneemt
→ het gegeven tijd
→ het medium
→ sfeer en emoties