probleem 4: brainpower Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Intelligentie + 6 factoren

A

Definitie van intelligentie is lastig  kan niet direct geobserveerd worden, mensen maken judgements over iemands intelligentie op basis van gedrag, eigen overtuigingen over intelligentie.

6 factoren:
- Probleemoplossende vaardigheden
- Capaciteit om kennis te verkrijgen (omgeving/middelen)
- Geheugen
- Aanpassen aan omgeving
- Mentale snelheid
- Abstract redeneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Implicit theories of intelligence

A

Gebaseerd op non-expert gedachtes/ bewijs (informeel)
Incremental theory: intelligentie is smeedbaar, geloof dat intelligentie kan veranderen.
Uit onderzoek leidt dit tot positieve emoties en zelfregulatie, en zorgt voor stijgende academische cijfers over de jaren, omdat je gelooft dat intelligentie kan veranderen.
Entity theory: intelligentie is vast
Uit onderzoek leidt dit tot negatieve emoties en self-handicapping, en zorgt voor geen verandering in academische cijfers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Psychometrie

A

meten van psychologische functies en processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Multifactor theories

A

focus van theorieën op gedetailleerde omschrijving van intelligentie te geven in plaats van te vertrouwen op globale, eenvoudige entiteit g om de essentie en vooral de complexiteit van intelligentie te grijpen. Start opkomst moderne theorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Galton

A

Meting van intelligentie door verschillen in fysieke en complexe mentale attributies.
 Iedereen wordt met bepaald vermogen intelligentie geboren.
Meten van vaardigheden: kleine veranderingen in gewicht te herkennen, visuele scherpheid, reactietijd (sensorisch) mensen die subtiele veranderingen kunnen zien, zijn intelligenter.
Grondlegger psychometrie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

James McKeen Cattell

A

Eerste die de term mental test gebruikte. Heeft onderzoek gedaan naar metingen naar individuele verschillen in concentratie, reactievermogen (zintuigelijke functies). Hij heeft ook een rank systeem (ranking system) geïntroduceerd waarin kleine verschillen kunnen worden aangegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Binet

A

Grondlegger van intelligentietesten.
Moest kijken op basisschool welke kinderen speciaal onderwijs nodig zouden hebben  Binet-Simon schaal: 30 taken, gerelateerd aan dagelijkse leven, werden steeds moeilijker
Verwachting was dan ook dat jongere kinderen niet alle taken zouden kunnen uitvoeren die oudere kinderen wel konden.
Taken gaven indicatie van mental age: prestaties van kinderen werden vergeleken met kalenderleeftijd.
Kritiek: mentale leeftijd nam na een bepaalde kalenderleeftijd niet meer toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Herderschee

A

Nederland, kinderen moesten herkend worden die extra hulp nodig hadden op school.
Taken en vragen om capaciteit kinderen te testen (Binet-Herderschee test)
 Lichaamsdelen herkennen, objecten benamen, munten tellen, nummers herhalen
Kritiek: testen tonen bias richting schoolse en verbale kennis. Oplopende moeilijkheidsgraad was niet correct; niet van makkelijk naar moeilijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Terman

A

Stanford University, California kinderen  Stanford-Binet schaal
Succes door methodologische aanpak (sociaal-wetenschappelijk)  prestatie kinderen werd met elkaar vergeleken.
Kijken naar auditieve
Brede factoren: fluid reasoning, quantitative reasoning, visual-spatial processing, working memory.
Individuele test, voor volwassenen tussen 2 en 85 jaar, wordt steeds moeilijker qua taken.
Kritiek: er werd te veel gefocust op geleerde kennis ipv eigen IQ.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Stern

A

Mental age: mentale leeftijd van een persoon  personen met elkaar vergelijken.
IQ (intellegence quotient): meting door middel van mentale leeftijd en echte leeftijd te delen x 100  gemiddelde IQ-score is 100.

IQ-score is effectief voor kinderen, alleen bij volwassenen stijgt de cognitieve ontwikkeling niet zo hard als bij kinderen (verschil tussen 3 en 5 jaar is groot, maar tussen 35 en 37 niet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Yerkes

A

Yerkes
US-leger wil in eerste wereldoorlog intelligentie van grote groepen rekruten (burgers die worden opgeleid tot soldaat) meten om verschillende taken te geven.
 Test moest in groep setting en niet 1 op 1, besparing tijd en moeite.
Twee versies van testen:
- Army Alpha: Engelse sprekers
- Army Betha: niet-Engels sprekers, analfabeten. (Test met plaatjes)
 Deze test liet bruikbaarheid van testen zien en was een contributie aan de psychologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Spearman (general intelligence, positive manifol, factor analys, specific abilities)

A

General intelligence (g): mentale energie van een persoon, kan van 1 mentale werking naar andere getransporteerd worden  relaties tussen verschillende intellectuele taken. Iemand algemene hoge intelligentie  alle onderdelen zullen ook goed werken. Beperking in bepaald onderdeel  andere onderdelen hiervan zullen ook niet goed werken.
Positive manifold: Persoon die goed scoort op 1 intellectuele taak, scoort ook vaak goed op andere intellectuele taak  komt door G.
Gebruik van factor analyis: samenvatting/vermindering van complexiteiten in een groep variabelen  factoren die overlappen worden samengenomen; minder factoren. Hierdoor blijven zo min mogelijk factoren over, de grootste factor  g. van heel veel items of zinnen waar je antwoord of geeft  wat zijn uitkomsten en is heeft dit verband samen.  Vormen van categorieën waar deze uitkomsten onder vallen.
Bij g horen specific abilities (s)  prestatie in specifieke taken.
Kritiek: G is meer statistisch dan psychologisch en generaliserend.
 Eerste theorie met hiërarchisch model.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wechsler

A

Geïnspireerd door Spearman en Binet.
Eerst Wechsler-Bellevue Intelligence Scale  werd later Wechsler Adult Intelligence Test (nu nog steeds gebruikte test), deze test wordt elk decennium geüpdatet. (lijkt op army alpha en betha test)
Anders dan andere theorieën:
 Gebruik van dezelfde test voor alle soorten mensen, enkel verandering in moeilijkheid tussen de leeftijdsgroepen.
 Deviation IQ: meting door echte test score en de verwachtte test score te delen en x 100
Gelijkenis: verschillende test items zijn gemaakt om individuele van verschillende leeftijdsgroepen te testen. Van makkelijk naar moeilijk  moment waarop het te moeilijk wordt, bepaald het vermogen van individu.

Van tevoren moet verwachting vastgesteld worden, kijken naar normen.
Als je hoger scoort dan de norm-groep, is je IQ hoger bij deze meting.
Gemiddelde score is 100
Normale populatie heeft IQ-score tussen 85 en 115
Wechsler identificeerde intelligentie als de globale capaciteit van een persoon om doelgericht te handelen, rationeel te denken en effectief met zijn of haar omgeving om te gaan en een samenvoeging van specifieke capaciteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Thurstone

A

Multifactor theory of intelligence: 7 mentale factoren zijn belangrijk bij intelligentie
 Geen sprake van algemene intelligentie (g), tegenhanger van Spearman.
Het is belangrijk dat er verschillende factoren worden meegenomen ipv alleen g.
Primary mental abilities:
1. Woordbegrip
2. Woord vloeiendheid
3. Getallen
4. Ruimte
5. Geheugen
6. Perceptuele snelheid
7. Redeneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Raymond Catell

A

Two factor theory: g wordt gesplitst in 2 factoren.
- Crystallized intelligence (gs)
Feitelijke kennis aangeleerd door school en door het leven heen (aangeleerd).
 Wordt hoger door de tijd, minder aangetast door breinschade (accumulative).
Crystallized intelligence wordt getest door Wechslers vocabulary test, Ravens mill hill vocabulary test.
- Fluid intelligence (gf)
Relaties kunnen zien tussen ideeën en objecten.
 Wordt lager naarmate iemand ouder wordt.
Fluid intelligenge wordt getest door Ravens progressive matrices, Catells culture fair test, Primary mental abilities inductive reasoning test.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Guilford

A

Uitbreiding van Thurstone theorie  multi-factor theory of intelligence.
 Geen algemene intelligentie (g), maar onderverdeling in factoren.
Er zijn 120 elementaire vaardigheden met 3 dimensies:
- Operations: Type mentale processen die een persoon gebruikt (vb: evaluatie, geheugen, cognitie)
- Contents: materiaal dat wordt verwerkt (vb visueel, symbolisch)
- Products: hoe informatie wordt opgeslagen en verwerkt (vb eenheden, systemen, klasse, relaties)
 Kritiek: Te brede visie op intelligentie met erg veel details  werd niet ondersteund door psychologen. Niet realistisch.

16
Q

Hierarchical theorieën:

A

andere manier om theorieën te classificeren door te kijken naar hiërarchische organisatie van componenten binnen een theorie.

17
Q

vernon

A

Intelligentie kan georganiseerd worden door hiërarchie met verschillende levels waarin verschillende capaciteiten worden beschreven.  Op volgorde van hoe mentale capaciteiten zijn gestructureerd. Gebruik maken van factor analyse
Vernon erkent de theorie van Spearman over g en van Thurstone over primaire mentale capaciteiten.

Hiërarchie op volgorde:
1. G (algemene intelligentie), deze is onderverdeeld in verschillende classificaties.
2. Majour group factors; verbal educational (v:ed), spatial-practical-mechanical (k:m)
3. Minor group factors; verbal, fluency, number
4. Specific factors (s); gerepresenteerd in een sub-test
 Er is niet 1 representatie van de structuur omdat deze afhankelijk is van aantal zaken:
- populatie die wordt getest
- testen die gebruikt worden
- type factor analyse waarmee gewerkt wordt

18
Q

Caroll

A

Three-statum model:
- Stratum 1: 69 verschillende smalle capaciteiten zoals lexical knowledge, reactietijd en visualisatie. Deze worden samengevat in 8 bredere factoren.
- Stratum 2: vloeibare intelligentie(gf), gekristalliseerde intelligentie (gc), algemeen geheugen en leren (gy), brede visuele perceptie (gv), brede auditorische perceptie (gu), brede ‘ophaal’ snelheid (gr), brede cognitieve snelheid (gs), verwerkingssnelheid (gt)
- Stratum 3: hoogste stadium, bestaat alleen uit g (algemene intelligentie)
Er is wel hiërarchie maar niet 1 stadium domineert, kracht van het model is de empirische grond, gebaseerd op onderzoek en vele testen  beste representatie van de menselijke cognitie structuur. Grondlegger van veel bekende testen.
Onderzoek verricht: hele grote meta-analyse (onderzoeken bij elkaar genomen en kijken naar resultaten)  kijken wat je uit resultaten kunt opnemen en één samenvoeging. Vandaar stabiele theorie (vanwege groot onderzoek). Fundatie van vele testen.
Kritiek: elk onderzoek zocht naar een ander antwoord dus misschien is het niet heel slim om alle resultaten van andere onderzoeken te gebruiken.

19
Q

McGrew

A

Theorieën van Catell, Horn en Caroll zijn samengenomen tot het CHC-model.
 Meest gevalideerde en empirisch betrouwbaar model van cognitief functioneren.
Het model omvat de smallere vaardigheden van stratum 1 en bredere vaardigheden van stratum 2. Het integregen van stratum 3 valt nog onder debat. Tien stratum 2 vaardigheiden zijn geïdentificeerd, dit omvat:
- Fluid reasoning (gf): problemen oplossen zonder alleen afhankelijk te zijn van vorige kennis.
- Comprehension knowledge (gc): mate van kennis en skills.
- Visual processing (gv): mentale fantasie gebruiken om problemen op te lossen.
- Auditory processing (ga): non-verbale geluiden (lichaamstaal) kunnen verwerken.
- Short-term memory (gsm): informatie in directe bewustzijn.
- Long-term storage and retrieval (glr): informatie langere tijd kunnen opslaan en terughalen.
- Processing speed (gs): vloeiendheid en snelheid van cognitieve taken presteren.
Meer dan 70 capaciteiten van stratum 1 zijn geïdentificeerd.

20
Q

Gardner (breder perspectief)

A

Intelligentie heeft probleem/oplossing structuur capaciteiten en worden gemeten in een bepaalde cultuur.
Multiple intelligences: 7 of meer intelligenties zijn onafhankelijk van elkaar  lijkt op Thurstones visie. Als je op 1 intelligentie hoog scoort, betekent dit niet dat je op een andere intelligentie ook hoog scoort: onafhankelijkheid.
Kritiek:
- Gardner heeft literatuur gebruikt die zijn theorie ondersteunen.
- Weinig empirisch bewijs.
- Intelligenties hebben wel correlaties met elkaar.
- Enorme druk docenten, want zij moesten heel veel verschillende programma’s leven voor de verschillende soorten intelligentie.

21
Q

Sternberg (breder perspectief)

A

Moest niet enkel focus op intelligentie zijn, maar ook op adaptieve capaciteiten van een persoon.  Succes van mensen om zich aan te passen aan hun omgeving moet gezien worden als belangrijke uitkomst van intelligentie.
Triarchic theory of intelligence:
- Analytical intelligence: evalueren, contrast maken en vergelijken  information-processing. (Academische vaardigheden die gemeten worden in testen)
- Creative intelligence: ontdekken, onderzoeken, fantasie. (Meten vragen verhaal)
- Practical intelligence: problemen oplossen, toepassing. (Meten door vragen hoe mensen iets zouden oplossen)
Omgeving is belangrijke factor en hoe mensen zich hierop aanpassen (anders dan andere theorieën).  Rekening gehouden met bredere context waarin individu functioneert (denk aan shoppers).
 Moderne theorie.

22
Q

Cognitive-experimential approaches to intelligence
+ choice reaction time

A

Benadering die focust op onderlinge processen van intelligentie ipv focus op structuur of organisatie. Het onderzoekt in termen van geassocieerde cognitieve processen. Eenvoudige cognitieve taken worden gebruikt en de studie omvat mentale (populairste) en waarneembare snelheid, werkend geheugen en aandacht  om zo complexe concepten als intelligentie uit te leggen, door ze te verkleinen naar kleinere taken.
Choice reaction time: informatieverwerkingssnelheid, meet de tijd die genomen wordt door een persoon om een relatief simpele beslissing te maken.
Belang: de cognitieve vaardigheden die hiermee gemeten worden, kunnen ongeveer 50% van variatie die in intelligentiescores gemeten wordt verklaren.

23
Q

psycho-fysieke metingen van intelligentie

A

Intelligentie meten aan de hand van:
- Choice reaction time, een van de metingen naar mentale snelheid (Jensen box). Het gaat erom hoe snel iemand een bepaalde beslissing maakt. Hoe sneller  hoger IQ.
- Inspection time, hoe lang de tijd je hebt om een beslissing te maken over welke lijn langer is, duur hiervan is van invloed in hoe accuraat je de lijnen kunt identificeren. Hoe korter tijd, mensen met hoger IQ eerder juiste beslissing maken. (Hangt af op tijdstip van dag je dit test)
 Cognitieve taken testen niet direct intelligentie maar bevatten info over natuur van intelligentie.
Kritiek: te veel verkleind naar simpele componenten  complexe constructie weg.

24
Q

Biologische metingen van intelligentie

A

Mensen met hoog IQ, gebruiken hun brein efficiënter en bepaalde hersendelen beter.
Metingen komen uit studie van hersenen:
- evenement gerelateerd
- fysiologische/anatomische metingen hersengrootte
- glucose metabolisme
- nerve conduction velocity
 FRMI, PET, EEG, ERP meting.

25
Q

Factoren van invloed op intelligentie

A

Genen:
Erfelijkheid van intelligentie wordt tussen de 0.4 en 0.6 (40-60%) geschat (correlatie tussen genen en intelligentie).
De erfelijkheid lijkt lager bij kinderen en jongvolwassenen met een die behoren tot een lagere sociale klasse (SES), bij kinderen met een lagere SES zou de omgeving een grotere rol spelen op de intelligentie  redenering is onduidelijk, wel 2 redenen gevonden:
- In omgevingen van een lage SES hebben kinderen een kleinere kans om hun genetische potentie te ontwikkelen.
- In families met lage SES is het gedeelde omgevingseffect meer aanwezig dan het genetische effect.

Omgeving:
Kinderen die geadopteerd zijn in hoge SES-gezinnen scoren 12 IQ-punten hoger dan kinderen geadopteerd in lage SES-gezinnen.
 Omgeving kan invloed hebben.

Rassen:
IQ is niet gebonden aan bepaald ras. Niet eerlijk om westerse testen af te nemen bij andere culturen.

26
Q

Flynn effect:

A

toename van IQ over opeenvolgende generatie. Dit is gemeten in 30 verschillende landen over 22 jaar. Verklaring:
- Modernisatie van landen (+3 IQ in vergelijking met landen die nog in transitie waren).
- Verbetering in voeding kan een verklaring voor stijging IQ van mensen laag IQ hebben eerder dan hoog, dit was niet altijd het geval. Voeding zou hersenfuncties kunnen beïnvloeden.
- Toegenomen omgevingscomplexiteit: individuen met een intellectueel stimulerende baan of omgeving laten toegenomen cognitieve flexibiliteit zien. Veranderingen in technologie, urbanisatie en educatie staan parallel aan stijging IQ-scores.
- De blootstelling aan een meer technische en visuele wereld door speelgoed, tv en computer kunnen IQ-scores beïnvloeden.
- Familiestructuur en ouderlijke factoren: kleiner worden van families  toename bronnen per kind.
- Toegenomen geletterdheid en opleiding, hoger inkomen en meer bronnen en migratie naar stedelijke omgeving.
- Schoolse factoren: aantal jaar dat er onderwijs wordt gevolgd.
- Toename technologie  verbeterd cognitieve vaardigheden (onderzoek is nog gaande).
Kritiek: alleen onderzocht in geïndustrialiseerde landen.

27
Q

Reversed flynn effect:

A

Reversed flynn effect: afname van IQ.

4 mogelijke verklaringen:
- geslachtsverhouding  onwaarschijnlijk want bij steekproeven met alleen mannen en gemengd geslacht zijn de cohorten ongeveer hetzelfde. Kan wel  nog niet aangetoond.
- immigratie  kan niet overal zorgen voor afnamen IQ, vanwege kleine aantal dat te klein was om significant effect te hebben op het gemiddelde IQ.
- dysgenics (genetische verzakking) minder intelligenten hebben meer kinderen. Dit kon niet vastgesteld worden voor alle landen en kon dit niet betrouwbaar geanalyseerd worden. Wel is dit in andere onderzoeken ook vastgesteld.
- leeftijd van de moeder  dit kan mogelijk rol spelen bij achteruitgang intelligentie. Maar verband tussen afname IQ en gemiddelde leeftijd moeder van land was negatief.  Geen overtuigend argument.