probleem 1: inner drives Flashcards

1
Q

Psychic energy:

A

Bron van energie (motivatie) in elk perspoon (Freud). Werken volgens de wet van behoud van energie: de hoeveelheid psychic energy die iemand bezit blijft constant over gehele leven. Elk persoon heeft een bepaalde hoeveelheid psychische energie  de energie die zorgt voor een bepaald gedrag kan niet zorgen voor een ander soort gedrag (vb doodinstict  richten op sporten, minder verwoestendere uitingen).
Id  opslagplaats. Persoonlijkheidsverandering  omleiding iemands psychic energy.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Instict:

A

kracht die voor elke energie in het psychische systeem zorgt (excitation). Instincten van het id. werkt als drijfveren  ontlading (release spanning). Combinatie mogelijk van life & death instinct (eten + kauwen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Life-instinct (Eros),

A

overleven, voortplanten, plezier, Self preservation & Sexual instincts, Libido (zowel seksueel als verwijzen naar bevredigende behoeftes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Death instinct:

A

instinct tot vernieling, agressie tot anderen (zelf-agressie en zelfmoord), onbewust verlangen naar de dood, Thanatos (dood, drang om te vernielen, agressie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Catharsis:

A

opgebouwde (emotionele) spanning wordt vrijgelaten. Weinig bewijs voor deze theorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

2 aannames die de basis zijn voor freud’s theorieën:

A
  • Motivational determinism, gedrag gebeurt nooit ‘per ongeluk’ het is psychologisch vastgesteld door mentale motiverende oorzaken.
  • De oorzaken vind je in het onderbewuste van een persoon.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Conscious mind

A

gedachtes, gevoelens, percepties waar je bewust van bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Preconsious mind

A

herinneringen, dromen en gedachtes die makkelijk in je opkomen als dit wordt verlangen (bijv. bij vraagstelling). Makkelijk om preconscious thougts in conscious thougts te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Unconsious mind

A

grootste deel van de geest, totaal verborgen voor anderen  herinneringen, gedachten, gevoelens en neigingen: hiervan bewust zijn maakt ons bang, ze zijn onsmakelijk/ verontrustend  thema’s als incest, trauma’s uit de kindertijd, haat tegenover familie. Onderdrukte verlangens beïnvloeden voortdurend je gedrag. Moeilijk om unconsious thought in conscious thougts te brengen (one-way mental gate).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

motivated unconsious

A

Er is een reden voor alles  te laat komen, iemand bij de verkeerde naam noemen, afspraak missen ect.
Psychische problemen worden veroorzaakt door onbewuste verlangens/herinneringen

Alles gebeurt met een reden: conscious/preconscious/unconscious  geen toeval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Id (pleasure-principle, primary process thinking, wishfulfillingment, primair proces denken)

A

Id (unconsious): meest primitieve gedeelte van de geest, mee geboren en de bron van alle neigingen en drijven.
 Neiging om alle druk vrij te laten: impulsief, zelfzuchtig en houdend van plezier. Alle psychische energie komt hier doorheen, motor van de persoonlijkheid
Pleasure-principle: verlangen naar directe bevrediging, kan verlating van deze bevrediging niet aan (vb. kind ziet speelgoed en wilt dit meteen hebben, zo niet  huilen)  luistert niet naar redenering (en gevolgen ervan), volgt geen logica, geen normen en waarden, weinig geduld
Primary process thinking: denken zonder logische regels van bewuste gedachtes of realiteit > bijv. dromen en fantasieën
Wish fulfillingment: iets niet-beschikbaars wordt opgeroepen en dit beeld is tijdelijk bevredigend omdat de behoefte in realiteit niet vervuld is.
- Ontwikkeling vanaf geboorte.
Primair proces denken: het zoeken naar voldoening om de instinctieve behoeftes te voldoen, zonder de externe wereld in overweging te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ego (secondary process thinking, reality principle, reality testing)

A

Ego (predominantly consious): een omleiding om druk, geproduceerd door instincten van de id, op een acceptabele of minder problematische manier te uiten  dwingt id tot realiteit inzien, externe wereld in acht nemen bij vrijlating van impulsen. Ego uit zich door een secondary process thinking  redengeving, tijd en ruimte om de realiteit in te zien. Ontwikkeling van strategieën om problemen op te lossen en bevrediging te krijgen, denken wanneer en hoe verlangens/neigingen kunnen worden geuit en houdt rekening met beperkingen realiteit
Reality principle, begrijpt dat de neigingen van de id vaak in conflict zijn met realiteit (regels/normen). Waar het id spanning vermindert door wish-fulfilling, gaat het ego beslissingen maken of de gedachten/verlangen nu gepast is. (Anders wachten tot juiste omstandigheden).
Reality testing: plan in je hoofd maken hoe je iets gaat aanpakken > denken wat je moet gaan doen
- Ontwikkeling rond 1e tot 3e levensjaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

superego (ego-ideaal, conscious, introjection, 3 doelen)

A

Superego: Internaliseren van waarden, normen en idealen van maatschappij  wil neigingen niet uiten en druk onder controle houden  gevoel van schaamte, schuld als we iets fout doen, maar gevoel van trots als we iets goed doen  bepaling wat goed/slecht is  streven naar idealen/perfectie  niet gebonden aan realiteit, standaarden die vaak perfectionistisch, hard en onrealistisch zijn.
Subsystemen:
o Ego-ideaal: regels voor goedgedrag (maatschappelijk)
o Conscious: regels van ouders, wat zij goed of slecht vinden
Introjection: gedrag van je ouders willen overnemen
3 doelen:
o Gedrag van ID voorkomen
o Streven naar perfectie in gedachte, woorden en daden
o Moraal gedragen i.p.v. rationeel
Ontwikkeling tussen 3-5 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ego strength

A

vaardigheid van het ego om effectief te zijn ondanks conflicten (id, superego en realiteit). Een persoon met ego strength kan omgaan met deze druk wat leidt tot weinig conflict en rationaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Psychodynamics

A

het proces waardoor persoonlijkheid werkt. Dit betreft 2 taken van het ego
1. De beheersing van onaanvaardbare impulsen van het id.
2. Het vermijden van pijn veroorzaakt door interne conflicten in de pogingen om die onaanvaardbare impulsen van het id te beheersen.
3. Het bereiken van een harmonieuze integratie tussen verschillende onderdelen van persoonlijkheid en conflict.
 Wanneer een dreiging ernstig wordt, kan dit leiden tot intense remming en afweermechanismen. Deze remming is wanhopig en primitief  algemene reactie i.p.v. specifieke reactie op het specifieke gevaar.
 Een psychodynamische verklaring voor gedrag bestaat uit het vinden van een motief dat het gedrag heeft veroorzaakt. De focus ligt op het motief i.p.v. het gedrag. Vaak zijn deze motieven te vinden in uitdrukking van gedrag en zijn onbewust geworteld in vroege ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Objective anxiety (ego)

A

angst die ontstaat bij een echte, bedreiging voor een persoon (bv enge man met mes)  externe factor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Neurotic anxiety (id vs ego)

A

angst die ontstaat bij direct conflict tussen id en ego. Het ego kan controle verliezen over een onacceptabel verlangen van het id. (bijv. vrouw die zich seksueel aangetrokken voelt tot iemand maar de gedachte van seksuele opwinding maakt haar bang)  intern.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Moral anxiety (ego vs superego)

A

angst die ontstaat bij een conflict tussen het ego en superego.  Morele code is geschonden. (bijv. persoon die zich schuldig/beschaamd voelt over niet voldoen aan standaard maatschappij, terwijl die standaard niet haalbaar is)
Mensen met laag zelfbeeld, beschaamd/nutteloos voelen en zichzelf straffen voelen vaker deze angst  intern.

19
Q

Defense mechanisms (functies + kenmerken)

A

Functies:
- Ego beschermen
- Verminderen anxiety en ellende
- Beschermen van zelfvertrouwen
Kenmerken: onbewust werken en realiteit verdraaien.
 Gebruikt psychic energy. Dit wordt een probleem als: je productiviteit vermindert raakt en wanneer je moeite krijgt met stand houden van je realties.

20
Q

Repressie

A

centrale defence mechanisme. Voorkomen dat onacceptabele gedachtes, gevoelens en neigingen het bewustzijn benaderen  blokkeren van impulsen id en pijnlijke/bedroevende informatie. (Bijv. iemand vraagt je hoe je vakantie was  herinneren aan de leuke dingen en niet aan dat je ruzie had met je moeder op vakantie). Bedreiging komt of uit jezelf of conflict met standaarden van superego (dynamiek geest).

21
Q

Ontkenning

A

het weigeren om de feiten te zien (overweldigend door bedreigende realiteit). Komt vaak voor bij dagdromen en fantasieën. (Bijv. man is verlaten door zijn vrouw, maar tijdens het tafeldekken zet hij nog wel een bord voor haar klaar).

22
Q

Verplaatsing

A

bedreigende/onacceptabele impuls aan iemand anders toeschrijven, een niet-bedreigend doelwit (bijv. conflict met baas, thuis afreageren op partner omdat baas een bedreigend doelwit is), kan ook seksueel (bijv. een man voelt zich aangetrokken tot collega maar reageert dit af op zijn vrouw).
Onbewust proces  vermijden van herkenning van ongepaste gevoelens voor een bepaald persoon/object. En dit gevoel verplaatsen naar ander persoon of object wat meer acceptabel of geschikt is.

23
Q

Rationalisatie

A

acceptabele redenen bedenken voor uitkomsten die misschien sociaal onacceptabel zijn  uitleg geven waardoor angst vermindert. (Bijv. je krijgt een laag cijfer en geeft aan doordat de docent niet goed heeft uitgelegd wat de bedoeling van de opdracht was i.p.v. zeggen dat je niet je best hebt gedaan)

24
Q

Reactie formatie

A

persoon heeft een vlaag van gedrag waarbij het tegenovergestelde van de expressie van de impuls wordt gedaan (bijv. vrouw is boos op baas maar doet extra aardig)

25
Q

Projectie

A

projecteren van je eigen onacceptabele kwaliteiten op iemand anders, je haat iemand anders in plaats van jezelf. Wanneer je bvb vijandige gevoelens richting persoon hebt  onderdrukken gevoelens (repressie, ontwikkeling anderen jou haten). Zo is vijandige impuls uitgedrukt op manier die niet schadelijk is voor jou.
(bijv. een homo zegt dat hij homo’s haat of jij haat iemand en iemand met een affaire is meer achterdochtig dat zijn/haar partner ontrouw is)

26
Q

Sublimatie

A

veranderen van onacceptabele seksuele/agressieve instincten naar sociaal verlangen activiteiten zodat instinct niet op andere manier geuit wordt.
(bijv. gaan boksen uit woede i.p.v. iemand in elkaar slaan)

27
Q

Intellectualisatie

A

denken in koude, analytische en emotioneel ‘verwijderde’ houding in een stressvolle situatie. Men onderscheidt gevoelens van gedachten. Bedreiging wordt geïsoleerd van gevoel wat dit normaal zou veroorzaken. (Man heeft een erge ziekte en gaat zich focussen op onderzoeken ziekte i.p.v. op man die ziek is)

28
Q

Regression

A

terugkeren naar fase waar je het wel goed deed (bijv. weer stoppen met roken)

29
Q

Isolation

A

uitsluiten van gevoelens en erkenning situatie (bijv. bij break-up niets voelen omdat je door moet)

30
Q

Undoing

A

fout gedrag compenseren door het juiste te doen (bijv. nieuwe vaas kopen als je er 1 hebt gebroken)

31
Q

Psychosexual state theory

A

Psychosexual state theory: een kind ervaart verschillende conflicten  kinderen willen seksuele bevrediging in elke fase en hebben elke fase een lichaamsdeel waar deze energie in wordt geïnvesteerd  iedereen is geboren met een drijf naar seksueel plezier  als in 1 fase te weinig of te veel bevrediging is geweest kan het hele leven problemen ontstaan die te maken hebben met de fase. Uiteindelijke doel: verkrijgen van plezier uit gezonde intieme relatie.
Fixation: bij falen in een conflict in bepaalde fase ontwikkeling kan iemand blijven haken in fase ontwikkeling, wordt afgeremd in ontwikkeling door bepaald aspect  fixaties kunnen later tot uiting komen, bepaald gedrag wordt vertoond door fout in ontwikkelingsfase.

32
Q

oral phase (incororate en sadistic)

A

Oral phase: tijdens eerste 18 maanden leven  grootste bronnen van plezier zijn mond, tong en lippen > conflict: van borst naar fles gaan / bijten bij tanden.
Biologisch: id wil bevrediging door voeding en plezier door de mond.
Psychologisch: conflict tussen plezier en afhankelijkheid.
Als een kind een traumatische/pijnlijke ervaring in deze fase heeft kan dit zorgen voor fixatie  later plezier halen uit duimzuigen, nagelbijten, pen kauwen of plezier halen uit dingen in mond doen (overeten/roken/drugs), mensen die hierin blijven hangen, zijn overmatig afhankelijk  ze willen verzorgd worden en dat andere beslissingen nemen voor hen.
* Oral incorporate phase: eerste 6 maanden, baby is afhankelijk en hulpeloos
Kenmerken ontwikkelen zich hier: bij een idee van goede wereld  optimisme en vertrouwen, bij idee van weinig support in de wereld  pessimisme en geen vertrouwen, bij te veel hulp  erg afhankelijk.
* Oral sadistic phase: bijten en kauwen geeft seksueel plezier > fase bepaalt of je bijtend agressief zal worden of ‘bijtend’ sarcasme zal gebruiken.

33
Q

anal phase (explusive traits en retentive traits)

A

Anal phase: tijdens 18 maanden tot 3 jaar  anus is grootste bron van plezier  id voelt bevrijding van druk  grootste conflict is zindelijk worden, wanneer is een goed moment om behoefte te doen  kenmerken zullen ontwikkelen aan de hand van hoe de ouder de toilette training aanpakt  als kind leert wanneer en hoe iets de juiste tijd is om iets te doen, zal het kind de basis krijgen voor creativiteit en productiviteit  Het kind luistert niet en wordt gestraft, er worden anal explusive traits (plassen wanneer het niet kan) ontwikkeld, dit zijn neigingen om rommelig en vijandig te worden of anal retentive traits (ophouden): een obsessieve, stijve stijl, ook wel gierigheid + koppigheid + ordelijkheid. Kinderen leren in deze fase self-control. Te weinig  later rommelig en vies. Te veel  later heel erg netjes ect.

34
Q

fallische phase (oedipal conflict, castration anxiety, identification, penis envy, electra complex)

A

fallische phase: tijdens 3-5 jaar > beseffen dat je een penis hebt of niet > plezier als je die kunt aanraken > seksueel verlangen komt los, vaak tegenover ouder met tegenovergestelde geslacht
Oedipal conflict: onbewuste wens van jongen om moeder voor zichzelf te hebben en de vader te elimineren, haat en angst tegenover vader.
Castration anxiety: bang zijn om penis te verliezen, zorgt ervoor dat seksuele aantrekking tot moeder verdwijnt.
Identification: jongen wil zijn zoals vader omdat hij de moeder bezit. (Oplossing voor oedipaal conflict)
Penis envy: meisje geeft moeder de schuld dat ze geen penis heeft en is jaloers op haar vader omdat hij een penis heeft.
Electra complex: meisjes geven moeder de schuld dat zij geen penis hebben en liefde verschuift naar de vader, ze hoopt dat de vader de penis met haar zal delen en probeert op moeder te lijken om toegang tot vader te krijgen (penisnijd).
Fixatie kan zijn dat mannen (machogedrag) met veel vrouwen gaan omdat ze willen laten zien dat ze mannelijk zijn en niet gecastreerd en veel kinderen te krijgen, vrouwen kunnen erg flirterig omgaan met mannen maar negeren seksuele kant.

35
Q

Latency phase

A

Latency phase: vanaf 6 jaar tot 12 (puberteit)  kleine psychologische ontwikkeling  kind gaat naar school een leert dingen die nodig zijn om rol als volwassene te vervullen, sociale en intellectuele ontwikkeling  weinig seksuele conflicten omdat ego en superego verder ontwikkelen  periode van psychologische rust (latentie)  eind periode: seksuele aanwakkering rond puberteit

36
Q

Genital phase

A

Genital phase: Puberteit, 12 t/m volwassentijd  libido is gefocust op genitaliën (geslachtsdelen) en men doet aan seks  deze fase wordt enkel bereikt als conflicten in andere fases zijn opgelost.

37
Q

Doel psychoanalyse

A

Doel van psychoanalyse is om het onbewuste bewust te maken  bepaalde gedachtes, gevoelens en herinneringen zijn gedwongen in het onbewuste omdat ze gevaarlijk of beangstigend zijn.
Eerst moet men de onbewuste gedachtes en gevoelens identificeren  daarna moet de persoon kunnen dealen met het onbewuste.

38
Q

free association

A

therapievorm waarbij persoon relaxed is en vrij is om alles te vertellen, vaak vertellen wat in ze opkomt.  Doel: ervoor zorgen dat patiënt unconscious materiaal dat ongewenste symptomen kan produceren identificeert en ermee om leert te gaan op volwassen manier.

39
Q

Dromen

A

droom is een teken van het onbewuste. Het bevat wensen en verlangens in vermomde vorm (anders word je wakker).
Door dreaming analysis  ontdekken unconscious materiaal in een drom door interpreteren van inhoud van een droom. Onderscheid tussen:
Manifest content: wat de droom werkelijk inhoudt, wat men ziet als de droom, zintuigelijk beeld.
Latent content: wat de elementen van de droom voorspellen  gedachten, gevoelens en wensen achter manifest content.
Ego is aan het werk tijdens slaap, karakteriseert de beangstigende content van ons onderbewuste  zo kan de persoon blijven slapen, anders zou je uit angst wakker worden.
3 functies dromen:
- Wensvervulling en bevrediging van verlangens
- Veiligheid door onbewuste spanning vrij te laten door verlangens te uiten in droom
- Dromen zijn de bewakers van slaap, er wordt geen anxiety aangewakkerd.

40
Q

projectieve technieken

A

Projectieve technieken: er is een ambigue stimulus (kan op meerdere manieren geïnterpreteerd worden) en de reactie hierop laat het onbewuste zien (bijv. inkt). Mensen projecteren hun eigen persoonlijkheden in wat ze zien. Weinig wetenschappelijk bewijs.

41
Q

Transference

A

therapievorm waarbij patiënt moet reageren op een analist alsof analist een belangrijk onderdeel van hun eigen leven is  gevoelens uit eigen leven worden geuit tegen analist, transfer (bijv. doen alsof analist eigen vader is). Bron van aanwijzingen over iemands unconscious conflicten  biedt mogelijk tot interpretaties.

42
Q

Proces van psychoanalyse (interpretatie, insight resistance)

A
  • Interpretatie, langzaam begrijpen van problemen. Psychoanalist biedt patiënt oorzaken van problemen.
  • Insight: intense emotionele ervaring waarbij vrijlating is van opgekropte materie. Als dit onderdrukte materiaal in de consious is  persoon ervaart emoties die geassocieerd worden met wat eerst onderdrukt was. Dit is niet makkelijk.
  • Resistance: obstakels opzetten als patiënt, vaak onbewust door gevoel van bedreiging door de psychoanalist. Dit is belangrijk voor vooruitgang.
43
Q

Freudiaanse verspreking (Freudian slip)

A

Een fout in spraak die laat blijken wat onderbewuste gevoelens en verlangens zijn. Een persoon drukt zijn onbewuste gedachte of wens deels of geheel uit. Ondanks de moeite om dit verborgen te houden
Slips of the tongue zijn gerelateerd aan anxiety.
Door iets te vergeten kan je op een succesvolle manier gedachten weghouden, bij slip of the tongue gaat het om een mislukte poging om gedachten weg te houden.