Prepositions Flashcards
1
Q
staan in
A
to be in
2
Q
in
A
in
3
Q
bij
A
at, by, with
4
Q
tussen
A
between
5
Q
tussen (iets) in
A
between (something)
6
Q
aan
A
on
7
Q
zitten
A
to sit
8
Q
zitten aan (het ontbijt, het middageten, het avondeten)
A
to have (breakfast, lunch, dinner)
9
Q
wonen
A
to live
10
Q
Nederland
A
the Netherlands
11
Q
België
A
Belgium
12
Q
voor
A
for
13
Q
op
A
up, onto, on, upon
14
Q
komen
A
to come
15
Q
uit
A
out
16
Q
vlakbij
A
near
17
Q
naar
A
to
18
Q
met
A
with
19
Q
zonder
A
without
20
Q
van
A
from
21
Q
toe
A
towards
22
Q
krijgen
A
to get
23
Q
na
A
after
24
Q
het station
A
station
25
liggen
to lie (down), to be
26
naast
beside
27
tijdens
during
28
door
through
29
vanwege
because of
30
dichtbij
near
31
achter
behind
32
tegen
against
33
terwijl
while
34
over
about, over
35
onder
under
36
mee
with (+verb e.g. "he goes with me.")
37
behalve
except
38
to be in
staan in
39
in
in
40
at, by, with
bij
41
between
tussen
42
between (something)
tussen (iets) in
43
on
aan
44
to sit
zitten
45
to have (breakfast, lunch, dinner)
zitten aan (het ontbijt, het middageten, het avondeten)
46
to live
wonen
47
the Netherlands
Nederland
48
Belgium
België
49
for
voor
50
up, onto, on, upon
op
51
to come
komen
52
out
uit
53
near
vlakbij
54
to
naar
55
with
met
56
without
zonder
57
from
van
58
towards
toe
59
to get
krijgen
60
after
na
61
station
het station
62
to lie (down), to be
liggen
63
beside
naast
64
during
tijdens
65
through
door
66
because of
vanwege
67
near
dichtbij
68
behind
achter
69
against
tegen
70
while
terwijl
71
about, over
over
72
under
onder
73
with (+verb e.g. "he goes with me.")
mee
74
except
behalve