Prepositions Flashcards
staan in
to be in
in
in
bij
at, by, with
tussen
between
tussen (iets) in
between (something)
aan
on
zitten
to sit
zitten aan (het ontbijt, het middageten, het avondeten)
to have (breakfast, lunch, dinner)
wonen
to live
Nederland
the Netherlands
België
Belgium
voor
for
op
up, onto, on, upon
komen
to come
uit
out
vlakbij
near
naar
to
met
with
zonder
without
van
from
toe
towards
krijgen
to get
na
after
het station
station
liggen
to lie (down), to be
naast
beside
tijdens
during
door
through
vanwege
because of
dichtbij
near
achter
behind
tegen
against
terwijl
while
over
about, over
onder
under
mee
with (+verb e.g. “he goes with me.”)
behalve
except
to be in
staan in
in
in
at, by, with
bij
between
tussen
between (something)
tussen (iets) in
on
aan
to sit
zitten
to have (breakfast, lunch, dinner)
zitten aan (het ontbijt, het middageten, het avondeten)
to live
wonen
the Netherlands
Nederland
Belgium
België
for
voor
up, onto, on, upon
op
to come
komen
out
uit
near
vlakbij
to
naar
with
met
without
zonder
from
van
towards
toe
to get
krijgen
after
na
station
het station
to lie (down), to be
liggen
beside
naast
during
tijdens
through
door
because of
vanwege
near
dichtbij
behind
achter
against
tegen
while
terwijl
about, over
over
under
onder
with (+verb e.g. “he goes with me.”)
mee
except
behalve