prepositions Flashcards
1
Q
boven
A
above
2
Q
over (bv. over iets lopen/passeeren)
A
across
(walked across the field)
3
Q
langs (langs de rivier/ naast de rand van)
A
along
4
Q
rond
A
(a)round
5
Q
aan, bij
A
at
6
Q
achter (achter een voorwerp)
A
behind
7
Q
naast (2)
A
beside/ next to
8
Q
tussen
A
between
9
Q
achter (een bepaald punt van locatie)
A
beyond
10
Q
nabij/ dicht bij (vlak bij
A
by (by the station)
11
Q
naar beneden
A
down
12
Q
in (toestand) (waar een voorwerp ligt
A
in
13
Q
in/binnen
A
inside (of)
14
Q
voor
A
in front of
15
Q
in (handeling) (wat gebeurt er)
A
into
16
Q
nabij (in de buurt van)
A
near
17
Q
van…af
A
off
18
Q
op (plaat/locatie waar het voorwerp zich bevind)
A
on
19
Q
op (gericht op de handeling)
A
onto
20
Q
bovenop
A
on top of
21
Q
buiten
A
outside (of)
22
Q
tegenover
A
opposite