Persoonlijkheid Flashcards

1
Q

Definitie persoonlijkheid

A

Onderscheidende en stabiele manier van voelen, gedragen en denken die kenmerkend zijn voor reacties in bepaalde situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Freud: uitleg reality principle

A

de functie van het ego: onder bepaalde voorwarde drijven toelaten om het Id tevreden te stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Freud: defense mechanisms

A
  1. repressie: het onderdrukken van drijven of herinneringen
  2. subliminatie: drijven in een manier bevredigen sociaal geaccepteert is
  3. rationalisatie: een rationale reden voor gedrag vinden,terwijl het gedrag van drijven wordt gestuurt
  4. projection: onbewust gedachten of impulsen op andere personen projecteren
  5. reaction formation: ongewenste stimulus resulteert in tegengestelde gedrag
  6. displacement: aggressie tegen een bepaalde persoon op een andere, zwakkere iets (mens, dier, object)
  7. denial
  8. compensation: onbewuste impulse of angsten resulteeren in het tegengestelde gedrag bv op werk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

George Kelly: personal construct theory

A

het gebruik van persoonlijke constructen om de wereld te begreipen. gebeurtenissen en personen worden in een construct geplaatst.

verschillen in persoonlijkheid komen van verschillen in constructen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Carl Roger: theory of the self

A

het self is een geheel uit waarnemingen en het bewustzijn, gebruikt om wereld te begreipen

2 behoeften:

  1. self consistency: self warnemingen mogen niet tegenstrijdig zijn
  2. congruence: self warnemingen moeten constant zijn

als een van die 2 niet goed is -> angst -> aanpassen van het self

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat betekent self- verification?

A

de behoefte dat het beeld wat mensen van zich zelf hebben bevestigd wordt door anderen, bv partner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kenmerken van phenomenological humanistic perspective op persoonlijkheid

A

directe ervaringen zijn belangrijk

focusseert op het heden en niet op het verleden

humanistische kenmerken: mens van nature goed, streven naar ultimative persoonlijke groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kenmerken van factor analytische en lexicale theorien van persoonlijkheid.

A

persoonlijkheid zet zich samen uit meerdere factoren

factoren resulteren uit clustern van gedragingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Benoemen Big Five

A
  1. openness to experience
  2. conscientiousness (ordelijkheid)
  3. extraversion - intraversion
  4. aagreeableness ( verdraagzaamheid)
  5. Neuroticism - emotional stability

OCEAN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Uitleg: self monitoring

A

Het mate van aandacht op de reactie in een bepaalde situatie

low: gewoon naar instinct gedragen
high: nadenken welk gedrag in situatie passt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kenmerken sociaal- cognitieve theorie

A

Persoonlijkheid zet zich samen:

denkende mens

leerprocessen

sociale omgeving

deze relatie wordt ook reciprocal determinism genoemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

uitleg internal/external locus of controle

A

het mate in die men in staat is zijn leven te besturen

interne locus of controle: hoge interne controle, besturen van leven mogelijk

externe locus of controle: weinig interne controle -> externe invloeden bepalen wat er gebeurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bandura: zelf efficency (4 factoren)

A

het gelof (niet) in bezit van vaardigheiden te zijn die nodig zijn om een gewenste doel te berijken

Invloed op self efficency

  1. performance experiences: vergelijkbare situatie al beheerst
  2. observational learning: observatie van soortgelijke mensen in soortgelijke situatie
  3. verbal persuasion: lof of kritiek van anderen
  4. emotional arousal: angst of enthousiasme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat betekent “remote behavioural sampling”?

A

Randome tijdpunt: gevoelen en gedachten opschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bedreiging van persoonlijkheidsschalen

A

Verminderde validiteit door sociaal wenselijke antwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn projective tests?

A

inzicht in het onbewuste:

interpreteren van afbeeldingen

erg subjectiv en afhankelijk van interpretatie

17
Q

2 soorten stressoren

A
  1. eustress - verbetert prestatie
  2. distress - negatieve effecten
18
Q

3 intensiteiten van stressoren

A
  1. microstressoren - dagelijkse leven gebeurtenissen
  2. grote negatieve gebeurtenissen - verliezen geliefde
  3. catastrofale gebeurtenissen - zeer intensief, veel mensen betrokken bv naturramp
19
Q

Belangrijke aspecten om stressoren te meten

A
  1. intensiteit
  2. voorspelbaarheid
  3. continuiteit
  4. duur
  5. controleerbaarheid
20
Q

cognitieve reactie op stress (4 stappen)

A
  1. primairy appraisal: interpretatie situatie, aard en eisen an persoon
  2. secondary appraisal: bepaling of persoon goed in staat is met de situatie om te gaan
  3. bedenken gevolgen van failing
  4. belang van de situatie voor persoon
21
Q

Uitleg general adaption syndrome GAS (3 fasen)

A
  1. alarmerende fase: sympathische stelsel activeert -> stresshormonen
  2. weerstand fase: stresshormonen, vooral adrenalin
  3. fase van uitputting: adrenalinklieren kunnen niet meer normaal functioneren
22
Q

2 soorten immuniteit

Welk relatie tot stress?

A
  1. natuurlijke immuniteit: prompt na de gebeurtenis - bv wond helen
  2. specifieke immuniteit - ontwikkelen van antilichamen voor bepaalde stof

kortdurende stress: natuurlijke immuniteit verhoogt

langdurende stress: allebei verminderd

23
Q

Uitleg:

Bandura: social cognitive theory (4 stappen)

A

Observationeel leren in 4 Stappen

  1. Observeren
  2. Opslagen
  3. reproduceren (moet in staat zijn het te doen)
  4. motivatie

Gelof het doel te kunnen berijken: self efficency