Perfectum Flashcards
1
Q
Lezen
A
Gelezen
2
Q
Nemen
A
Genomen
3
Q
Zijn
A
Geweest
4
Q
Bellen
A
Gebeld
5
Q
Werken
A
Gewerkt
6
Q
Brengen
A
Gebracht
7
Q
Komen
A
Gekomen
8
Q
Doen
A
Gedaan
9
Q
Wassen
A
Gewassen
10
Q
Koken
A
Gekookt
11
Q
Blijven
A
Gebleven
12
Q
Drinken
A
Gedronken
13
Q
Zeggen
A
Gezegd
14
Q
Zetten
A
Gezet
15
Q
Zoeken
A
Gezocht
16
Q
Geven
A
Gegeven
17
Q
Vertrekken
A
Vertrokken
18
Q
Opstaan
A
Opgestaan
19
Q
Gaan
A
Gegaan
20
Q
Betalen
A
Betaald
21
Q
Rijden
A
Gereden
22
Q
Winnen
A
Gewonnen
23
Q
Kijken
A
Gekeken
24
Q
Helpen
A
Geholpen
25
Q
Denken
A
Gedacht
26
Q
Hebben
A
Gehad
27
Q
Onderzoeken
A
Onderzocht
28
Q
Dansen
A
Gedanst
29
Q
Poetsen
A
Gepoetst
30
Q
Leren
A
Geleerd
31
Q
Spelen
A
Gespeeld
32
Q
Spreken
A
Gesproken
33
Q
Maken
A
Gemaakt
34
Q
Roken
A
Gerookt
35
Q
Vragen
A
Gevraagd
36
Q
Horen
A
Gehoord