Past Participles Flashcards
0
Q
Boeken
A
Geboekt (Booked - as in reservation)
1
Q
Hebben
A
Gehad (Had)
2
Q
Zijn [z]
A
Geweest (was, were)
3
Q
Sluiten
A
Gesloten (Closed)
4
Q
Doen
A
Gedaan (Done)
5
Q
Zien
A
Gezien (Seen)
6
Q
Bezoeken
A
Bezocht (Visited)
7
Q
Wandelen [z & h]
A
Gewandeld (Walked, Strolled)
8
Q
Drinken
A
Gedronken (Drunk)
9
Q
Bevallen [z]
A
Bevallen (Pleased)
10
Q
Maken
A
Gemaakt (Made)
11
Q
Ontmoeten
A
Ontmoet (met)
12
Q
Bestellen
A
Besteld (ordered)
13
Q
Herhalen
A
Herhaald (repeated)
14
Q
Vertellen
A
Verteld (told)
15
Q
Erkennen
A
Erkend (Reconized / Admitted)
16
Q
Geloven
A
Geloofd (believed)
17
Q
Praten
A
Gepraat (talked)
18
Q
Fietsen
A
Gefietst (Cycled)
19
Q
Stoppen [z]
A
Gestopt (Stopped)
20
Q
Branden
A
Gebrand (Burned)
21
Q
Schilderen
A
Geschilderd (Painted)
22
Q
Regenen
A
Geregend (Rained)
23
Q
Reizen
A
Gereisd (Traveled)
24
Leven
Geleefd (Lived)
25
Kopen
Gekocht (Bought)
26
Brengen
Gebracht (Brought)
27
Beginnen [z]
Begonnen (Started)
28
Komen [z]
Gekomen (Come)
29
Blijven [z]
Gebleven (Stayed, remained)
30
Gaan [z]
Gegaan (gone)
31
Vertrekken [z]
Vertrokken (left)
32
Verhuizen [z]
Verhuisd (moved house)
33
Vallen [z]
Gevallen (Fell)
34
Worden [z]
Geworden (Became)
35
Trouwen [z]
Getrouwd (Married)
36
Scheiden [z]
Gescheiden (Divorced)
37
Geboren worden [z]
Geboren geworden (Was born)
38
Sterven [z]
Gestorven (died)
39
Rijden [z & h]
Gereden (drove)
40
Lopen [z & h]
Gelopen (Walked)
41
Vliegen [z & h]
Gevlogen (Flown)
42
Rennen [z & h]
Gerend (Run)
43
Eten
Gegeten (ate)
44
Treffen
Getroffen (To Meet, To Come Across, To Be Lucky)
45
Lezen
Gelezen (read)
46
Verteld (told)
Vertellen