participium Flashcards
aandoen (tocar) (touch)
(hebben) aangedaan
aankomen
(zijn) aangekomen
afwassen
(hebben) afgewassen
bakken
(hebben) gebakken
beginnen
(zijn) begonnen
begrijpen
(hebben) begrepen
behangen
(hebben) behangen
bewegen (move)
(hebben) bewogen
bezoeken
(hebben) bezocht
bijten (bite)
(hebben) gebeten
blazen (blow)
(hebben) geblazen
blijven (stay)
(zijn) gebleven
breken
(hebben) gebroken
brengen
(hebben) gebracht
denken
(hebben) gedacht
doen
(hebben) gedaan
dragen (carry, wear)
(hebben) gedragen
drinken
(hebben) gedronken
eten
(hebben) gegeten
gaan
(zijn) gegaan
genezen (get cured)
(hebben) genezen
geven
(hebben) gegeven
gieten (casting, mould, pour (objects like milk, gold, etc))
(hebben) gegoten
hangen
(hebben) gehangen
hebben
(hebben) gehad
helpen
(hebben) geholpen
houden (van) (keep, love, hold)
(hebben) gehouden
innemen (include, taking, occupy)
(hebben) ingenomen
kiezen (choose)
(hebben) gekozen
kijken (to watch)
(hebben) gekeken