participium Flashcards
1
Q
aandoen (tocar) (touch)
A
(hebben) aangedaan
2
Q
aankomen
A
(zijn) aangekomen
3
Q
afwassen
A
(hebben) afgewassen
4
Q
bakken
A
(hebben) gebakken
5
Q
beginnen
A
(zijn) begonnen
6
Q
begrijpen
A
(hebben) begrepen
7
Q
behangen
A
(hebben) behangen
8
Q
bewegen (move)
A
(hebben) bewogen
9
Q
bezoeken
A
(hebben) bezocht
10
Q
bijten (bite)
A
(hebben) gebeten
11
Q
blazen (blow)
A
(hebben) geblazen
12
Q
blijven (stay)
A
(zijn) gebleven
13
Q
breken
A
(hebben) gebroken
14
Q
brengen
A
(hebben) gebracht
15
Q
denken
A
(hebben) gedacht
16
Q
doen
A
(hebben) gedaan
17
Q
dragen (carry, wear)
A
(hebben) gedragen
18
Q
drinken
A
(hebben) gedronken
19
Q
eten
A
(hebben) gegeten
20
Q
gaan
A
(zijn) gegaan
21
Q
genezen (get cured)
A
(hebben) genezen
22
Q
geven
A
(hebben) gegeven
23
Q
gieten (casting, mould, pour (objects like milk, gold, etc))
A
(hebben) gegoten
24
Q
hangen
A
(hebben) gehangen
25
hebben
(hebben) gehad
26
helpen
(hebben) geholpen
27
houden (van) (keep, love, hold)
(hebben) gehouden
28
innemen (include, taking, occupy)
(hebben) ingenomen
29
kiezen (choose)
(hebben) gekozen
30
kijken (to watch)
(hebben) gekeken
31
komen
(zijn) gekomen
32
kopen(to buy)
(hebben) gekocht
33
krijgen (get, obtain, gain)
(hebben) gekregen
34
kunnen(can, may, be able to, capable)
(hebben) gekund
35
laten (let, leave)
(hebben) gelaten
36
lezen
(hebben) gelezen
37
liggen
(hebben) gelegen
38
lopen
(hebben/zijn (naar)) gelopen
39
meenemen
(hebben) meegenomen
40
moeten
(hebben) gemoeten
41
mogen
(hebben) gemogen
42
nakijken
(hebben) nagekeken
43
nemen
(hebben) genomen
44
onderzoeken
(hebben) onderzocht
45
ontbijten
(hebben) ontbeten
46
opstaan
(zijn) opgestaan
47
oversteken
(zijn) overgestoken
48
rijden
(hebben/zijn(naar)) gereden
49
roepen
(hebben) geroepen
50
scheiden
(zijn) gescheiden
51
schijnen
de zon heeft geschenen
52
schrijven
(hebben) geschreven
53
slapen
(hebben) geslapen
54
sluiten
(hebben) gesloten
55
snijden
(hebben) gesneden
56
spreken
(hebben) gesproken
57
springen
(hebben) gesprongen
58
Zijn (Been to)
(Zijn) geweest
59
Passen
Ik pas de rok (try on)
(Hebben) gepast
60
Verkorten (couper)
Ik verkort de rok
(Hebben) verkort
61
Ruilen
Ik ruil de rok
(Hebben) geruild
62
Terugkrijgen
Ik krijg geld terug
(Hebben) teruggekregen
63
Nemen
Hebben genomen
64
Vertrekken
Zijn vertrokken
65
Afstappen
Zijn Afgestapt
66
Overstappen
Zijn overgestapt
67
Stoppen
Zijn gestopt
68
Wachten
Hebbeb gewacht
69
Verwittigen
Hebben verwittigd
70
Zetten
Hebben gezet
71
Leggen
Hebben gelegd
72
Hangen
Hebben gehangen
73
Vriezen
Het vriest (freezing)
Het heeft gevroren
74
Sneeuwen
Het sneeuwt
Het heeft gesneeuwd
75
Regenen
Het regent
Het heeft geregend
76
Schijnen
De zon schijnt
De zin heeft geschenen