Gezin Flashcards
1
Q
Gestorven/overleden
A
Deceased
2
Q
Ouders
A
Parents
3
Q
De moeder
A
De mother
4
Q
De vader
A
The father
5
Q
Grootouders
A
Grandparents
6
Q
Grootmoeder
A
Grandma
7
Q
Grootvader
A
Grandpa
8
Q
De zoon
A
The son
9
Q
De dochter
A
The daughter
10
Q
De kleinzoon
A
The grandson
11
Q
Het kleinkind
A
The grandchildren
12
Q
De schoonvader
A
The father in law
13
Q
De Schoonmoeder
A
The mother in law
14
Q
Tante
A
Aunt
15
Q
De neef
A
The nephew
16
Q
De zus
A
The sister
17
Q
De nonkel/de oom
A
Uncle
18
Q
De broer
A
The brother
19
Q
De nicht
A
La prima/sobrina
20
Q
Schoonbroer
A
Brother in law
21
Q
De verpleegster
A
Nurse (woman)
22
Q
De verpleger
A
Nurse (man)
23
Q
Het ziekenhuis
A
The hospital
24
Q
Overgrootvader
A
Bisabuelo
25
Overgrootmoeder
Bisabuela
26
Man
Husband
27
Vrouw
Wife
28
Kleindochter
Grandaugther
29
Het kind/De kinderen
The kid/the children
30
Het achterkleinkind/De achterkleinkinderen
Bisnieto/Bisnietos
31
Schoonzus
Sister in law
32
De schoondochter
The daugther in law
33
Adjective : sportief
Gezond
Goed
Add heel
Heel sportief
Heel gezond
Heel goed
34
Ik lijk (niet) op mijn vader
I (don't) look like my father
35
Nog leven<->(al) gestorven zijn
Deceased
Mijn grootmoeder leeft nog
Mijn grootvader is (al) gestorven
36
Ben jij getrouwd?
37
Hoe heet je man/vrouw?
Who is your husband/wife?
38
Heb je kinderen?
Do you have kids?
39
Hoe heten ze?
What are their names?
40
Hoe oud zijn ze?
How old are they?
41
Zijn ze getrouwd?
Are they married?
42
Heb je al kleinkinderen? Hoeveel?
Do they have grandkids? How many?
43
Hoe oud zijn ze?
How old are they?
44
Kom jij uit een groot gezin?
Do you come from a big family?
45
Heb je broers en zussen? Hoeveel?
Do you have brothers and sisters? How many?
46
Hoe oud zijn ze?
How old are they?
47
Hoe heten je neefjes/nichtjes?
Who are your nephews/nieces?
48
Wat doen ze graag?
What do they like to do?
49
Wat kunnen ze goed?
what can they do well?0
50
Leven je ouders/grootouders nog?
Are your parents/grandparents still alive?
51
heel gezond
very healthy!
52
heel goed
very good!
53
Mijn grootmoeder leeft nog.
My grandma is still alive.
54
Mijn grootvader is (al) gestorven.
my grandfather has already died
55
Ik kan goed tennissen
I can play good tennis.
56
Mijn broer kan niet goed koken.
My brother can't cook well.
57
De kinderen kunnen heel goed dansen.
The children can dance very well.
58
Mag het wat meer zijn?
Can it be a little more?
59
Klein_groot
60
Oud_jong
61
Kort_lang
62
Breed(ancho)_smal(estrecho)
63
Laag(bajo)_Hoog(alto)
64
Nieuw_oud
65
Traag_snel
66
Duur_goedkoep
67
Veel_weinig
68
Slim
Smart
69
Zwaarste_licht
