p2 Flashcards

1
Q

wat is spatiële resolutie?

A

het vermogen details los van elkaar weer te geven, en is de maat voor het kleinste detail dat nog herkend kan worden in een beeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waardoor wordt spatiële resolutie beïnvloed?

A
  • het wordt gelimiteerd bij fosforplaten door de samenstelling en de dikte van de fosforlaag, de grootte van de laserpunt en de uitlees matrix.
  • bij flat panel detectoren wordt het bepaald door pixelgrootte, en de ruimte tussen de fotoreceptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is contrast resolutie

A

het vermogen om absorptie verschillen weer te geven in verschillende grijswaarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waar is contrast in beeld afhankelijk van?

A

contrast in beeld is afhankelijk van de gevoeligheid en het bereik van de detector en de bitdiepte per pixel, oplossing; zelf de kV aanpassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

functie strooistralenrooster

A

Met behulp van zo’n rooster kan het contrastnivellerend effect van de verstrooide straling aanzienlijk worden gereduceerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is een cel en waar bestaat het uit

A

een cel is het kleinste functionele levende eenheid en bestaat uit

  • celmembraan
  • cytoplasma
  • cel organellen
  • celkern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat doet de celmembraan?

A

bestaat uit een dubbele lipiden laag die bestaat uit een hydrofiele kop en een hydrofobe staart. zorgt voor transport van

  • kleine ongeladen moleculen
  • lipiden oplosbare stoffen
  • water oplosbare stoffen (niet zonder transport eiwitten)
  • ionen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat doet het ruw ER?

A

het ruw ER is betrokken bij eiwitsynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat doet het gladde ER?

A

het gladde ER is betrokken bij de bouw van onderdelen van het celmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat doen de ribosomen?

A

de ribosomen zijn de eiwitfabriekjes. eiwit moleculen worden hier gemaakt op basis van genetische messenger RNA code

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat doet het golgi lichaam?

A

het golgi is een netwerk van membranen. eiwitten afkomstig uit ER worden hier verder ontwikkeld. ook wordt hier glycoproteïnen gevormd, en blaasjes voor transport de cel uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn lysomen?

A

lysomen zijn blaasjes die door het golgi lichaam worden gemaakt, en ze bevatten producten die opgenomen stoffen kunnen verteren: voedsel en kapotte organellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat doen de mitochondriën?

A

zijn de energiefabriekjes van de cel, en hebben eigen dna afkomstig van de moeder, hier gebeurt de citroenzuurcyclus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat doen de centriolen?

A

zij hebben een rol in de celdeling bij uit elkaar halen van chromosomen, ze zijn gepaard in een hoek van 90 c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

waar bestaat het celskelet uit? en wat is de functie hiervan?

A
  • actine filamenten: kunnen samentrekken zodat de cel kan vervormen
  • intermediate filamenten: buis voor transport
  • microtubili: zorgt voor stevigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

waar bestaat de nucleus uit?

A

nucleus (cruciaal in eiwitproductie):

  • nucleolus; kernlichaam (bevat RNA)
  • chromatine: bevat DNA
  • kernmembraan; bevat poriën waardoor boodschappen naar binnen en buiten kunnen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is transcriptie en wat is translatie?

A

transcriptie: DNA wordt overgeschreven in RNA
translatie: RNA wordt vertaald naar eiwitten ( via mRNA, ribosomen en tRNA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat zijn oorzaken van kanker?

A
  • omgevingsfactoren (chemische carcinogenen, virussen en bacteriën) -> beschadiging van DNA
  • erfelijke factoren (mutaties in genen betrokken in celdeling of remming)
  • meestal combi van beide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is apoptose?

A

proces van geprogrameerde celdood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

kenmerken tumor

A
  • benigne(goedaardig)
  • maligne(kwaadaardig)
    morfologie –> bouw en vorm
  • metaplasie (proces van bepaalde type cellen naar andere type cellen)
  • dysplasie (Abnormale ontwikkeling, abnormaal uiterlijk en abnormale organisatie van de cellen)
  • anaplasie (verminderde kwaliteit van celdeling en groei waardoor de structuur en functie van de cellen verloren gaat)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

gezwellen van epitheel(dekweefsel)

A

maligne tumoren –> carcinoom

  • plaveiselcelcarcinoom: kwaadaardig plekje op de huid
  • adenocarcinoom: type kanker van epitheelcellen die lichaamssappen en slijm produceren. Vaak gaat het om klierweefsel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

gezwellen van steunweefsel

A

malgine tumoren –> sarcoom

  • chondrosarcoom (kwaadaardige tumor waarvan de tumorcellen kraakbeen en geen bot vormen)
  • osteosarcoom ( kwaadaardige vorm van botkanker)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is invasie

A

invasie –> de ontaarde cellen dringen de omliggende weefsels binnen

  • losraken uit weefselverband
  • proteolyse (eiwitsplitsing) van extracellulaire tussenstof (bindweefsel)
  • migratie (beweging) van invasieve kankercel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is metastasering?

A

metastase –> uitzaaiingen van primaire kwaadaardige tumoren

  • lymfogeen (via de lymfevaten, locoregionaal)
  • hematogeen (via het bloed, afstandmetastasen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

klinische verschijnselen

A
lokaal 
* zwelling
* obstructie (verstopping van bloedvat, hol orgaan)
*  ulceratie (verzwering van huid of slijmvlies)
* bloedverlies
systemisch
* gewichtsverlies
* onverklaarde koorts
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

primaire diagnostiek kanker

A
  • anamnese en lichamelijk onderzoek
  • bloed en beeldvormend onderzoek
  • biopsie/cytologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat zijn de doelen van stagering?

A
  • vergelijkbare groepen van patiënten
  • vaststellen welke behandeling
  • prognostische factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

belangrijke moleculaire-genetsiche aspecten

A
  • oncogenen: dominante eigenschappen, mutatie of overexpressie leidt tot ongecontroleerde celdelingen
  • tumor suppresor genen : deze genen zijn normaal betrokken bij het remmen van celdelingen, recessief, wanneer deze genfunctie verliest betekent dat de celdelingen niet meer geremd worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat is telomerase?

A

een enzym in een tumorcel dat het verlies van DNA tegengaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

waar metasteert baarmoeder kanker heen?

A

voornamelijk naar de lever en de pleura (een vochtafscheidende membraan om de longen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

waar metasteert darm kanker heen?

A

naar de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

waar metasteert alvleesklier heen?

A

naar de lever en naar de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

waar metasteert borst kanker naar?

A

naar de lever, naar de botten en naar huid melanoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

waar metasteert long kanker heen?

A

naar hersens, naar botten en bijnieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

bot weefsel matrix bestaat uit?

A

1/3 organisch materiaal

2/3 anorganische kalkzouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

indeling botweefsel

A
  • compact bot = substantia compacta

* trabeculair/spongieus bot = substantia spongiosa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

wat houdt compact botweefsel in?

A
  • schacht van lang bot
  • weerstand tegen buig- en rotatiekrachten
  • bestaat uit osteonen (systemen van Havers)
  • kanalen van Volkmann verbinden de kanalen van Havers
  • aanvoer via bloedvaten
  • vertakkingen via kanalen
  • voeding verder getransporteerd via canaliculi
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

wat houdt trabeculair botweefsel in?

A
  • uiteinden lange botten en wervellichamen
  • vangt drukbelasting op
  • vervormbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

welke soorten beenmerg zijn er?

A
  • rood beenmerg: hier vindt vorming en ontwikkeling van nieuwe bloedcellen plaats (hematopoëse). bevindt zich in ribben, wervels, sternum en bekken.
  • geel beenmerg: hier worden vetcellen opgeslagen
40
Q

indeling botten

A
  • LANGE BOTTEN (pijpbeenderen)
  • KORTE BOTTEN
  • PLATTE BOTTEN
  • ONREGELMATIG GEVORMDE BOTTEN
41
Q

indeling van de lange botten

A
  • epifyse
  • metafyse
  • epifysairschijf
  • diafyse
42
Q

indeling van groei van botweefsel

A
  • kraakbeenceldeling
  • interstitiële groei
  • appositionele groei
43
Q

wat is kraakbeen celdeling?

A
  • geen groei als verbening voltooid is

* snellere verbening tijdens de puberteit

44
Q

wat is interstitiële groei?

A
  • lengtegroei in epifysair schijf

* kraakbeen cellen neergelegd in kolommen

45
Q

wat is appositionele groei?

A
  • kraakbeencellen aan de randen neergelegd

* diktegroei in alle richtingen

46
Q

verdeling van bot verbening

A

DESMAAL

  • bot onstaat uit bindweefsel
  • platte botten
  • diploë (sponsachtige poreuze bot dat de binnenste en buitenste lagen van het corticale bot van de schedel scheidt)

CHONDRAAL

  • bot onstaat uit kraakbeen
  • lange & korte botten
47
Q

wat is desmale verbening?

A

ookwel intramembraneuze verbening genoemd

  • bot bevat geen kraakbeen tijdens zijn ontwikkeling
  • in mesenchym (embryonaal bindweefsel) ontstaan botkernen
  • osteoblasten produceren de matrix (collageen)
  • kalkzouten (calciumfosfaat) slaan neer
48
Q

wat is chondrale verbening?

A
  • bot bevat kraakbeen tijdens zijn ontwikkeling
    ENDOCHONDRALE VERBENING
  • in kraakbeen ontstaan botkernen
  • kraakbeen omgevormd naar botweefsel
    PERIOSTALE VERBENING
  • periost legt botweefsel neer aan de omtrek van het bot
  • desmaal van karakter
  • periostale verbening heeft dikte groei tot gevolg
49
Q

wat is het periosteum?

A
  • membraan over gehele bot oppervlak

* 2 lagen ; binnenlaag bevat osteoblasten en de buitenlaag bevat collageen, bloedvaten en zenuwen

50
Q

remodellering van de bot

A

BOTRESORPTIE

  • binnenkant schacht
  • buitenkant epifyse

PERIOSTALE VERBENING

  • desmaal van karakter
  • diktegroei
  • appositionele groei
51
Q

botdichtheid

A

gezond bot heeft meer mineralen dan matrix, bij osteoporose (bot ontkalking) zelfde verhouding maar minder, bij osteomalacie meer matrix

52
Q

welke soorten van dekweefsels bestaan er?

A

DEKWEEFSEL

  • epitheel ; oftewel dekweefsel
  • plaveiselepitheel ; platte cellen
  • endotheel ; eenlagig, binnen bekleding van bloedvaten
  • mesotheel ; eenlagig, inwendige vliezen.
53
Q

proces van verhoorning

A

het vormen van keratine terwijl de cellen aan het sterven zijn als ze naar boven schuiven en een dode verhoornde laag maken , bij de huid.

54
Q

welke hoofdcategorieën van weefsels bestaan er?

A
  • epitheel (dekweefsel)
  • bindweefsel
  • keaakbeen
55
Q

welke soorten bindweefsel zijn er?

A
  • straf bindweefsel ; zeer veel collagene vezels, sterk, in pezen etc
  • losmazig bindweefsel ; weinig vezels, veel tussenstof, vulmateriaal
  • elastisch bindweefsel ; veel elastische vezels, wand van grote bloedvaten
  • reticulair bindweefsel ; veel reticulaire weefsels, bloedvormende en lymfatische organen, beenmerg & lymfeknopen
  • vetweefsel ; opvulling, steun & geslachtsgebonden
56
Q

hoe is bindweefsel samengesteld?

A
CELLEN
* fibrocyten ; niet producerend
* fibroblasten ; bouwen het bindweefsel
* fibroclasten ; breken af en maken klaar voor. nieuwe vorming
VEZELS
* collagene ; trekvast
* elastische
* reticulaire ; vormt een netwerk
TUSSENSTOF
* mucopolysachariden ; slijmachtige suiker moleculen
57
Q

hoe is kraakbeen samengesteld?

A
CELLEN
* chondrocyten ; rustend
* chondroblasten ; bouwen het kraakbeen
* chondroclasten ; breken af
VEZELS
* collagene
* elastisch
TUSSENSTOF
*kraakbeenlijm, hyaline
58
Q

welke soorten kraakbeen zijn er?

A
  • vezelig kraakbeen ; veel collagene vezels, tussenwervelschijf- symfyse
  • elastisch kraakbeen ; oor
  • hylalien kraakbeen ; glad en veerkrachtig, trachea & larynx, ribkraakbeen en gewichtskraakbeen
59
Q

welke botcellen zijn er?

A
  • osteoprogenitor cellen ; stamcellen die osteoblast kunnen worden
  • osteoblasten ; produceren nieuw bot, zodra ingbed in matrix –> osteocyten
  • osteocyten ; volwassen uitgerijpte botcellen
  • osteoclastem, ontstaan niet uit osteoprogenitor, verwant met macrofagen, ontstaan uit meerdere cellen(multinucleair), botresorptie
60
Q

genezing fractuur

A
  • fractuurhematoom is belangrijk
  • prikkeling periostale ‘osteoprogenitorcellen’ –> door aanwezig bloed
  • ontstaan van jong onrijp bot in de fractuurspleet = callus
  • verbening callus
  • remodellering (callus verdwijnt)
  • fractuurlijn
61
Q

behandeling fractuur

A
  • repositie en immobilisatie
  • gips
  • tractie
  • operatief ; intern/externe fixatie
62
Q

complicaties fractuur

A
  • malunion ; de breuk van pols groeit verkeerd terug
  • vaat - zenuwletstel
  • CRPS ; complex regionaal pijn syndroom
63
Q

algemene behandeling speciële fractuurleer

A
  • weinig verplaatsing, geen weke delen letsel, geen zenuw of vaatletsel –> conservatief
  • indien wel of risico –> operatief
64
Q

volwassenen soorten letsel

A
  • acuut letsel –> val, ongeluk etc

* chronisch letsel –> stress #, pathologische #

65
Q

zygoma #

A
  • CT, soms nog bucky
  • geïsoleerde # arcus zygomaticus
  • # margo inferior orbitae
  • zygomaticomaxillair complex #
66
Q

mandibula #

A
  • 50 % bilateraal
  • dentale occlusie
  • temporomandibulaire gewricht
67
Q

tuberculum majus #

A
  • vaak subtiel

* conservatief behandeld

68
Q

clavicula #

A
  • 35 % van # schouderregio

*

69
Q

subcapitale humerus #

A
  • fractuur langs de collum chirurgicum
  • oude mensen (osteoporose)
  • ongelukkige val
  • blauw bovenarm
  • hanging cast
70
Q

humerusschacht #

A
  • jonge volwassenen
  • groot geweld, verkeer
  • risico op letsel n. radialis & a. brachialis
71
Q

radiuskop # (fatpad sign)

A
  • hemarthros(bloeding in gewricht) duwt vet opzij
  • fatpad sign
  • grote kans op fractuur
72
Q

olecranon #

A
  • 10-20% van elleboog #
  • soms subtiel
  • soms forse verplaatsing door tractie van de triceps –> operatief
  • zuggertung (metalen pinnetjes & metalen vlechtdraad)
73
Q

antebrachii #

A
  • two bone rule/ mebrana interossae
  • verdraaien, vallen
  • meestal operatief
74
Q

monteggia & galeazzi

A
  • 5 % van antebrachii #
  • GRIMUS
    G: Galeazzi
    R: radius
    I: inferior
    M: Monteggia
    U: ulna
    S: superior
75
Q

pols #

A
  • klassiek ; colles
  • omgkeerde colles ; smith
  • FOOSH ; fall onto an outstretched hand
76
Q

scaphoïd #

A
  • vallen op de hand
  • jonge volwassenen
  • kans op avasculaire botnecrose ; Als door onderbreking van de bloedtoevoer een gedeelte van het scaphoid afsterft
  • drie maanden gips
77
Q

bokser #

A
  • getrainde bokser, pols neutraal, 2e & 3e straal

* ongetrainde bokser, pols gebogen, 4e & 5e straal

78
Q

bennet #

A
  • intra articulaire # (fractuur lopend door het gewricht)

* instabiel operatieve behandeling

79
Q

bekken #

A
  • ringstructuur, altijd op min 2 plaatsen #

* zeer instabiel, grote kans op bloedingen

80
Q

acetabulum #

A
  • direct trauma ; auto ongeluk, protrusie heupkop

* dislocatie ; avulsie # (volledig verbreken van lichaamsweefsel)

81
Q

os pubis #

A
  • simpele val oudere patiënt

* kan qua symptomen lijken op geïnclaveerde collum #

82
Q

heup #

A
  • meest voorkomende reden tot opname oudere patiënt
  • val of draaiing
    *
83
Q

heup #

A
  • subcapitale # –> gecannuleerde schroeven

* transcervicale collum # –> DHS (dynamic hip screw) KHP (kop hals prothese)

84
Q

femurschachtfracturen

A
  • veel geweld

* mergpennen

85
Q

tibiaplateau #

A
  • verkeer
  • 80 % valgus stress
  • risico’s ; n. peroneus, a. poplitea, bandstructuren, kraakbeen/arthrose
  • vrijwel altijd operatief
86
Q

lisfranc letsel

A
  • traumatische subluxaties (zenuwblokkades) basis MT (met of zonder)
  • kunnen gemist worden
  • grote gevolgen, bij twijfel CT/MRI
87
Q

fracturen bij kinderen

A
  • groeischijven, zwakker dan ligamenten –> eerder alvusie #
  • dik en zeer sterk periost en voorkomt verplaatsing
  • flexibelere botten, minder bros dus buigen eerder dsanbreken
88
Q

wat zijn fibreuze verbindingen?

A
  • geen gewrichtsholte
  • meestal onbewegelijk, soms wel met voornaamste functie schokdemping
  • 3 typen ; suturae, syndesmosen & gomphosen
89
Q

wat is suturae?

A
  • minimale hoeveelheid bindweefsel
  • alleen bij platte beenderen van de schedel
  • maakt verwijding van de schedel in kinderjaren mogelijk
90
Q

wat zijn de syndesmosen ?

A
  • botten verbonden door collageenweefsel ( ligamenten) of elastisch bindweefsel
  • mate beweeglijkheid is afhankelijk van lengte vezels
91
Q

wat zijn de gomphosen?

A
  • tussen tand en tandkas bevindt zich collageenweefsel

* periodontale ligamenten

92
Q

kraakbeen botverbindingen

A
  • geen gewrichtsholte

* 2 typen ; sychondrosen & symphysen

93
Q

wat zijn sychondrosen?

A
  • hyalien kraakbeen verbindt de botten
94
Q

wat zijn symphysen?

A
  • vezelig kraakbeen verbindt de botten
  • weerstand tegen druk en krachten
  • enige beweging is mogelijk
95
Q

wat zijn synoviale gewrichten?

A
  • diarthrosen (twee botten aan elkaar)
  • beweglijke botverbinding (articulatio)
  • bevat gewrichtsholtye, zelfs als er weinig beweging mogelijk is
96
Q

wat is gewrichtskraak been (cartilago articularis)

A
  • uiteinden botten zijn bedekt met hyalien kraakbeem, veerkrachtig en glad