p19-22 Flashcards
1
Q
subire
A
subeo
ondergaan, bestijgen, naderen
2
Q
uti
A
utor
+ABL
gebruiken, omgaan met
3
Q
cogere
A
cogo
bijeenbrengen, dwingen
4
Q
permittere
A
permitto
toestaan, toevertrouwen
5
Q
petēre
A
peto
gaan naar, aanvallen, nastreven, vragen
6
Q
iungere
A
verbinden
7
Q
conferre
A
confero
bijeenbrengen, dwingen
8
Q
accipere
A
accipio
ontvangen, vernemen
9
Q
curare
A
curo
zorgen voor
10
Q
conficere
A
conficio
afmaken
11
Q
posse
A
possum
kunnen
12
Q
praebēre
A
praebeo
aanbieden, tonen
13
Q
ostendere
A
ostendo
tonen
14
Q
superare
A
supero
overwinnen, overtreffen
15
Q
ire
A
eo
gaan
16
Q
mutare
A
muto
veranderen, verwisselen
17
Q
iacêre
A
iacio
werpen
18
Q
occidere
A
occido
doden
19
Q
malle
A
malo
liever willen
20
Q
consuescere
A
consuesco
gewoon worden
21
Q
oriri
A
oririor
opstaan, opkomen
22
Q
debēre
A
debeo
moeten, verschuldigd zijn
23
Q
timēre
A
timeo
vrezen, bang zijn
24
Q
novisse
A
novi
kennen
25
velle
volo
| willen
26
incendere
incendo
| in brand steken
27
postulare
postulo
| eisen
28
contendere
contendo
| zich inspannen, wedijveren
29
ait
-
| zegt hij/zij
30
instare
insto
| in het nauw brengen, dreigen
31
vetare
veto
| verbieden
32
vivere
vivo
| leven
33
colêre
colo
| bewerken, bewonen, vereren
34
dubitare
dubito
| twijfelen, aarzelen
35
existimare
existimo
| oordelen, menen
36
audire
audio
| horen, luisteren naar
37
ruere
ruo
| vooruitstormen, instorten
38
solēre
soleo
| gewoon zijn
39
deserere
desero
| verlaten
40
vidēre
video
| zien
41
facêre
facio
| maken, doen
42
pertinere
pertineo
| zich uitstrekken, betreffen
43
accedere
accedo
| naderen
44
movēre
moveo
| bewegen, beïnvloeden
45
munire
munio
| bouwen, beschermen, versterken
46
iuvare
iuvo
| helpen
47
ducêre
duco
| leiden
48
amare
amo
| beminnen, houden van
49
licēre
licet
+DAT
het is toegelaten
50
laudare
laudo
| prijzen
51
repetere
repeto
| teruggaan naar, terugvragen, herhalen
52
reddere
reddo
| teruggeven, maken tot
53
statuêre
statuo
| plaatsen, vastellen, beslissen
54
experiri
experior
| op de proef stellen, ondervinden
55
gaudēre
gaudeo
| blij zijn
56
cognoscêre
cognosco
| lere, kennen, vernemen
57
conicere
conicio
| werpen
58
premere
premo
| drukken, neerdrukken
59
currere
curro
| lopen
60
circumvenire
circumvenio
| omsingelen
61
sequi
sequor
| volgen
62
recipêre
recipio
| ontvangen
63
excedere
excedo
| weggaan uit, overschrijden
64
commitere
commito
| beginnen
65
fugere
fugio
| vluchten
66
iacēre
iaceo
| liggen
67
auferre
aufero
| wegnemen
68
sentire
sentio
| voelen, merken, menen
69
monēre
moneo
| waarschuwen
70
pervenire
pervenio
| bereiken
71
iubēre
iubeo
| bevelen
72
cogitare
cogito
| nadenken
73
reverti
revertor
| terugkeren
74
servare
servo
| bewaren, redden
75
superesse
supersum
| overblijven
76
negare
nego
| ontkennen, weigeren
77
constituêre
constituo
| opstellen, vastellen
78
proficisci
profiscor
| vertrekken
79
animadvertere
animadverto
| opmerken
80
sumere
sumo
| nemen
81
adspicere
adspicio
| aankijken
82
defendere
defendo
| afweren, verdedigen
83
canere
cano
| zingen, bezingen
84
accidere
accidit
| het gebeurt
85
rapere
rapio
| grijpen, roven
86
collocare
colloco
| plaatsen, opstellen
87
mori
morior
| sterven
88
convertere
converto
| omkeren, verznderen in
89
referre
refero
| terugbrengen, rapporteren
90
invenire
invenio
| vinden, ontdekken
91
nolle
nolo
| niet willen
92
quaerere
quaero
| zoeken, vragen
93
perferre
perfero
| overbrengen, verdragen
94
contingere
contingit
+DAT
het overkomt
95
componêre
compono
| sameplaatsen, opstellen
96
nuntiare
nuntio
| melden
97
manēre
maneo
| blijven
98
concedere
concedo
| wijken, toegeven, toestaan
99
ponere
pono
| plaatsen, neerleggen
100
obtinēre
obtineo
| behouden, verkrijgen, bezitten
101
conari
conaror
| proberen
102
coepisse
coepi
| begonnen zijn
103
mirari
miraror
| zich verwonderen over, bewonderen
104
instituere
instituo
| oprichten, onderrischten, beginnen
105
impedire
impedio
| hinderen, verhinderen
106
rogare
rogo
| vragen
107
occupare
occupo
| bezetten
108
confirmare
confirmo
| versterken, bevestigen
109
solvere
solvo
| losmaken, bevrijden, betalen
110
fieri
fio
| worden, gebeuren, gemaakt worden
111
incipere
incipio
| beginnen
112
placere
placeo
| bevallen, aanstaan
113
scire
scio
| weten
114
inire
ineo
| binnegaan, beginnen
115
deligere
deligo
| uitkiezen
116
pellere
pello
| verdrijven
117
loqui
loquor
| spreken
118
vereri
vereor
| vrezen
119
demonstrare
demonstro
| aantonen
120
amittere
amitto
| verliezen
121
consulere
consulo
| beraadslegen, raadplegen, zorgen voor
122
trahere
traho
| trekken, rekken
123
imponere
impono
+DAT
plaatsen op, opleggen
124
docēre
doceo
| leren
125
cedere
cedo
| gaan, wijken
126
eripere
eripio
| wegrukken
127
pati
patior
| verdragen
128
iudicare
iudico
| oordelen
129
tendere
tendo
| spannen, streven, gaan
130
cupere
cupio
| verlangen
131
intellegere
intellego
| begrijpen
132
appellare
appello
| aanspreken, noemen
133
censēre
censeo
| menen
134
convenire
convenio
| samenkomen