p15-18 Flashcards
1
Q
exercitus
A
exercitus
m
leger
2
Q
usus
A
usus
m
gebruik, ervaring, nut
3
Q
familia
A
familiae
v
gezin, personeel
4
Q
cornu
A
cornus
o
hoorn, legerflank
5
Q
incolumis
A
incolumis, incolume; incolumis
ongedeerd
6
Q
amicus
A
amici
m
vriend
7
Q
diversus
A
diversa, diversum
verschillend, afzonderlijk
8
Q
medius
A
media, medium
middelste, het midden van
9
Q
inimicus
A
inimica, inimicum
vijandig
10
Q
iudicium
A
iudicii
o
oordeel, proces
11
Q
dignus
A
digna, dignum
waardig, passend, waard
+ABL
12
Q
maiores
A
maiorum
m MV
voorouders
13
Q
nuntius
A
nuntii
m
bode, bericht
14
Q
deus
A
dei
m
god
15
Q
fides
A
fidei
v
trouw, vertrouwen
16
Q
magistratus
A
magistrati
m
magistraat, ambt
17
Q
vita
A
vitae
v
leven
18
Q
res publica
A
rei publicae
v
staat, politiek
19
Q
sol
A
solis
m
zon
20
Q
auxilium
A
auxilii
o
hulp
21
Q
vitium
A
vitii
o
ondeugd, gebrek
22
Q
praesens
A
praesens, praesens; praesentis
aanwezig
23
Q
facultas
A
facultatis
v
mogelijkheid
24
Q
insula
A
insulae
v
eiland
25
vox
vocis
v
stem, woord
26
nomen
nominis
o
naam
27
vinculum
vinculi
o
band, boei
28
parentes
parentum
m MV
ouders
29
castra
castrorum
o
kamp
30
vultus
vultus
m
gezicht, gelaatsuitdrukking
31
nox
noctis
v
nacht
32
gratus
grata, gratum
| dankbaar, aangenaam
33
legio
legionis
v
legioen
34
antiquus
antiqua, antiquum
| oud
35
iugum
iugi
o
juk, bergkam
36
adventus
adventus
m
aankomst
37
hostis
hostis
m
vijand
38
regnum
regni
o
koninkrijk, heerschappij
39
res
rei
v
zaak
40
plenus
+GEN
plena, plenum
vol
41
lumen
luminis
o
licht
42
parvus
parva, parvum
| klein
43
pauci
paucae, pauca
| weinig
44
integer
integra, integrum
| ongeschonden
45
ratio
rationis
v
rekening, redenering
46
mens
mentis
v
geest, verstand
47
ala
alae
v
vleugel
48
dextra
dextrae
v
rechterhand
49
ignarus
+GEN
ignara, ignarum
niet op de hoogte van
50
multi
multae, multa
| veel
51
longus
longa, longum
| lang
52
virtus
virtutis
v
kwaltiteit, dapperheid
53
latus
lateris
o
zijde
54
ceteri
ceterae, cetera
| de overige
55
pudor
pudoris
m
schaamte, eergevoel
56
equus
equi
m
paard
57
hora
horae
v
uur
58
animus
animi
m
geest, gemoed, moed
59
orbis
orbis
m
kring, schijf
60
tantus
tanta, tantum
| zo groot
61
periculum
periculi
o
gevaar
62
classis
classis
v
vloot
63
militaris
militaris, militare, militaris
| militair
64
scelus
sceleris
o
misdaad
65
motus
motus
m
beweging, onrust
66
casus
casus
m
val, voorval, toeval
67
publicus
publica, publicum
| officieel, openbaar
68
epistula
epistulae
v
brief
69
lux
lucis
v
licht
70
ego
persoonlijk vnw
| ik
71
nos
persoonlijk vnw
| wij
72
ipse
aanwijzend vnw
| zelf, precies
73
quisquam
onbepaald vnw
| iemand, iets
74
qui(s)
vragend vnw
| wie, wat, welke
75
se
persoonlijk vnw
| zich
76
nihil
onbepaald vnw
| niets
77
qui
betrekkelijk vnw
| die, dat
78
iste
aanwijzend vnw
| die, dat
79
tu
persoonlijk vnw
| jij
80
quidam
onbepaald vnw
z. iemand, iets
b. een
mv. sommige(n)
81
hic
aanwijzend vnw
| deze, dit
82
ille
aanwijzend vnw
| die, dat
83
(ali)quis
onbepaald vnw
z. iemand, iets
b. een
mv. sommige(n)
84
quisquis
onbepaald vnw
| al wie, al wat
85
idem
aanwijzend vnw
| dezelfde, hetzelfde
86
quisque
onbepaald vnw
z. ieder, iedereeen
b. iedere, elke
87
vos
persoonlijk vnw
| jullie
88
quicumque
betrekkelijk vnw
z. al wie, al wat
b. elke...die, elke...dat
89
nemo
onbepaald vnw
| niemand
90
is, ea, id
1)aanwijzend
die, dat
2) persooonlijk
hij, zij, het
91
temptare
tempto
| proberen, op de proef stellen
92
dicere
dico
| spreken, zeggen
93
tangere
tango
| aanraken, bereiken
94
impellêre
impello
| aandrijven, aanzetten
95
consistere
consisto
| halt houden, zich opstellen
96
intermittere
intermitto
| onderbreken
97
excipere
excipio
| uitnemen, opvangen
98
augere
augeo
| doen groeien, vermeerden
99
condêre
condo
| stichten, opbergen
100
iactare
iacto
| slingeren
101
occurrere
occuro
+DAT
tegemoet lopen
102
esse
sum
| zijn,bestaan
103
adducere
adduco
| brengen naar
104
obicere
obicio
| stellen tegenover, verwijten
105
adire
adeo
| gaan naar, bezoeken
106
perire
pereo
| ten onder gaan
107
mittere
mitto
| zenden, laten gaan
108
queri
queror
| klagen over
109
sperare
spero
| hopen op
110
metuere
metuo
| vrezen
111
vocare
voco
| roepen, noemen
112
oportēre
oportet
| het is nodig
113
agere
ago
| voortdrijven, doen
114
potiri
potior
+ABL
bemachtigen, beheersen
115
spectare
specto
| bekijken, op het oog hebben
116
reperire
reperio
| vinden, te weten komen
117
complēre
compleo
| vullen
118
meminisse
memini
+GEN
zich herinneren
119
exspectare
exspecto
| afwachten, verwachten
120
imperare
impero
| bevelen, opeisen
121
hortari
hortor
| aansporen
122
capere
capio
| nemen, krijgen
123
nasci
nascor
| geboren worden
124
dare
do
| geven
125
patēre
pateo
| openstaan, duidelijk zijn
126
mandare
mando
| toevertrouwen, opdragen
127
respondēre
respondeo
| antwoorden
128
praeesse
praesum
+DAT
aan het hoofd staan van
129
legere
lego
| lezen, kiezen, verzamelen
130
poscere
posco
| eisen
131
polliceri
polliceor
| beloven
132
gerere
gero
| dragen, voeren
133
afficere
afficio
| treffen
