ORGANISATIE EN WISSELWERKING Flashcards

1
Q

GEZIN

A

Gezin
Groep mensen die samenwoont, minstens 2 generaties omvat en waar
afhankelijke kinderen aanwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

referentiegroep

A

Referentiegroep
Groep die een sterke invloed uitoefent op onze gevoelens, kennis en
gedrag als vergelijkingspunt bij het vormen van waarden, attitudes
en gedragingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

peergroup

A

Peergroup
Een groep mensen uit de samenleving, die een vergelijkbare leeftijd,
status, belang of belangstelling hebben en gemeenschappelijke
gedragscodes. Wordt ook wel de ‘vriendengroep’ of ‘vriendenkring’
genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

beroepsgroep

A

Beroepsgroep
Een groep mensen die dezelfde of verwante beroepen uitoefenen.
Beroepsgroepen zijn niet hetzelfde als sectoren. Zo horen een
afdelingsmanager en een salesmanager bij dezelfde beroepsgroep,
maar ze zijn niet werkzaam in dezelfde sector.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

middenveld

A

Middenveld

Alle soorten netwerken van burgers die zich samen inzetten voor iets. Middenveld is het geheel van particuliere organisaties in de
samenleving die verschillende groepen, meningen en belangen vertegenwoordigen. Zij vervullen de brugfunctie tussen individuele
burgers en de overheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Evolutie van westerse gezinsvormen vanaf de
industriële revolutie tot nu
De landbouwsamenleving

A

In deze gezinseconomie stond het gezin in teken
van de productie van landbouwproducten die voor
een groot gedeelte ook zelf geconsumeerd werden.
Ieder lid van het gezin was nodig om de productie in stand te houden
en in het levensonderhoud te voorzien. Dit waren de grootfamilies
(moeder, vader, kinderen, grootouders, nonkels, tantes…)
patriarchaal gezin: man is dominant.

De industriële samenleving

Er werd een groot deel van de bevolking gelokt naar de steden om te
werken in de industrie. Bevolking was niet meer bij de
voedselvoorziening betrokken en verloor haar economische functie.
Slechts een klein aantal fabriekseigenaars waren in het bezit van de
productiemiddelen. Van gezinseconomie naar gezinslooneconomie.
Het ontstaan van een kerngezin, gezin bestaat uit ouders en
kinderen.

De postindustriële samenleving

De samenleving waartoe wij nu behoren. De tewerkstelling buiten de productiesector stijgt en steeds meer mensen werken in de dienstensector bv onderwijs, banken, de zorg… Wij evolueerden naar een consumptiemaatschappij. Groot deel van de zorgtaken worden nu overgenomen door de verzorgingsstaat bv bejaardenzorg,
kinderzorg… Meer vrouwen gaan gaan werken.

Patriarchale gezin
neemt af, maar is niet volledig verdwenen. Nog steeds het kerngezin, ouders en kinderen, maar is niet meer alleen heersend. Er bestaan nu
tal van nieuwe gezinsvormen die meer en meer aanvaard worden in de maatschappij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Verschillen in gezinssamenstelling naargelang de (sub) cultuur

A
  • Gehuwde partners zonder kinderen
  • Ongehuwd samenwonen
  • Nieuwe samengestelde gezinnen
  • Eenoudergezinnen
  • Tweeoudergezinnen
  • Homoseksuele gezinnen
  • Alleenwonenden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Effect van het niet behoren tot een gezin

A

Hechtingsgedrag

Scheidingsangst

Geen bodem syndroom

Verwaarlozing

Verwenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hechtinsgedrag

A

De term voor een relatief, duurzame, liefdevolle relatie tussen een kind en de personen met wie hij regelmatig interacteert. Het hechtingsproces is voor elk kind van essentieel belang. Hierdoor kan het kind op latere leeftijd met een gevoel van basisveiligheid en vertrouwen in het leven staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

scheidingsangst

A

Tussen de leeftijd van 8 tot 18 maanden kan het kind verdrietig reageren als er vertrouwde mensen uit zijn omgeving weggaan. Het
kind weet nog niet of en wanneer ze terugkomen. Veiligheid valt plots weg. Kan blijven tot de leeftijd van 3 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

geen boden syndroom

A

GBS is een patroon van gedragingen die ontstaan zijn als gevolg van een gebeurtenis waarin het basisvertrouwen is aangetast. Het
basisvertrouwen wordt door deze ervaring aangetast en er komt automatisch een overlevingsdrang opgang. Bv moeder heeft last van posttraumatisch stress syndroom, na geboorte niet in armen van mama, vroeggeboortes…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

VERWaarlozing

A

Bij fysieke verwaarlozing vervullen de ouders of de verzorgers
gedurende lange tijd de lichamelijke basisbehoeften van hun kind niet
genoeg. Bij emotionele verwaarlozing krijgt het kind te weinig
aandacht of veel te strenge regels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verwenning

A

Kind dat altijd zijn zin krijgt leert geen grenzen kennen en leert ook
niet om met de realiteit om te gaan. Ze leren geen keuzes maken
omdat ze nooit negatieve gevolgen hebben gekregen. Geen
verantwoordelijkheid en ziet zichzelf altijd als het slachtoffer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functie referentiegroep

A

Een groep die een sterke invloed uitoefent op onze gevoelens, kennis
en gedrag. Het is een vergelijkingsgroep; groep die het
referentiekader vormt bij het bepalen en evalueren van het eigen
gedrag. Peergroepen zijn van groot belang voor ons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

soorten referentiegroepen

A

Positieve referentiegroep

Negatieve referentiegroep

Vergelijkende referentiegroep

Normatieve referentiegroep

Peergroup

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

+ referentieg

A

Groep waar we positief tegenover staan, waarvan we de waarden,
normen, opinies… willen overnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
  • referentieg
A

Groep waar we negatief tegenover staan, waarvan we de waarden,
normen, opinies… willen vermijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vergelijkende RG

A

Groepen die invloed uitoefenen op specifieke waarden of een deel van
het gedrag. Groep waar we onze situatie vergelijken. We willen er
niet noodzakelijk bij horen.n

19
Q

normatieve RG

A

Groep die de algemene waarden of de hele manier van doen van een
persoon beïnvloedt. Normen waar we ons aan moeten houden, willen
we lid worden van deze groepen… bv leden van een jeugdbeweging
moeten verplicht een uniform dragen…

20
Q

peergroup

A

Groep van personen die zowat onze gelijke zijn wat
ontwikkelingsniveau betreft, onze leeftijdsgenoten dus. Een
peergroup is een vergelijkingsgroep waarin het individu als persoon
participeert zonder echt formeel lid te zijn.

21
Q

Factoren die een studie- en beroepskeuze bepalen

A

Rationele factoren
Factoren die je objectief kan beoordelen, zoals interesses,
intelligentie, kennis… bv ik wil dierenarts worden, maar ik kan geen
wetenschappen, dus dan maar beter niet.
Emotionele factoren
Factoren waar je gevoel en omgeving bij betrokken is. Bv ik kies deze
richting niet, want ik ben bang voor een stage…
Persoonlijkheidskenmerken
Je persoonlijkheid moet passen bij wat je kiest en doet. (zie ook the
big five)

22
Q

Beroepsorganisaties functies

A

Externe functies
Effect op het beroep of de beoefenaars als geheel. Vb verbeteren van
het imago van het beroep door een reclamespotje

Interne functies
Functies die effect hebben op de leden van de organisatie. Bv
infosessie naar aanleiding van nieuwe wetgeving

23
Q

Waardering
Verschillen in sociale waardering per beroepsgroep

A

Beroepen waar men lang voor moet studeren en goed mee verdiend zijn hooggewaardeerd. Mensen met beroepen zonder studies, veel veranderen van werk, een laag inkomen… zijn minder gewaardeerd.

Statussymbolen beroepswaardering: mooie auto, groot huis, gelukkig
gezin…

24
Q

Effect van toenemende scholing op de participatie en
waardering van beroepen

A

De waardering van beroepen verandert door meer toegankelijkheid
tot hogescholen. Er wordt steeds meer gestimuleerd om een hoger
beroep te doen. Mensen kijken meer en meer neer op bepaalde
beroepen.

25
Q

middenveld: verzuiling, ontzuiling, pluralisme, democratie + invloed MV erop

A

2.4 Middenveld
Verzuiling
De maatschappij wordt georganiseerd en gestructureerd op basis van de grote levensbeschouwingen of ideologieën. Mensen voelen zich veilig binnen hun zuil en laten hen doen en laten in grote mate beïnvloeden door de zuil.

Ontzuiling
Mensen hebben alsmaar minder behoefte aan de veiligheid die hun zuil biedt.

Pluralisme
Wanneer een samenleving uit verschillende sociaal-culturele subsystemen bestaat die vaak
uiteenlopende belangen en inzichten
hebben en waartussen een zeker machtsevenwicht bestaat.

  • Vaak gezien als garantie voor
    vrijheid van het individu
  • Kan ook betekenen dat het overheidsbeleid veel aandacht heeft voor de verschillende
    minderheden in een land, waardoor die hun eigen cultuur kunnen behouden.

Democratie
Staatsvorm waarin het volk het voor het zeggen heeft.

Invloed van het middenveld op democratie
Om kritische signalen te sturen richting onze samenleving in de hoop
om ze te versterken, wetten en regels te verbeteren en aan te zetten
tot meer samenhorigheid.

26
Q

globalisering en netwerken

A

Globalisering
Ook wel mondialisering genoemd, is een voortdurend proces van
wereldwijde economische, politieke en culturele integratie, met als centraal kenmerk een wereldwijde arbeidsdeling, waarbij
productielijnen worden gespreid door internationale handel.

Netwerken
Geen eenrichtingsverkeer. Kleine en grote organisaties die
boodschappen verspreiden en gehoord worden.

27
Q

Voor- en nadelen van globalisering binnen verschillende
maatschappelijke domeinen

A

De nadelen zijn bv dat werkgelegenheid wegtrekt naar landen met het laagste inkomen, werknemers machteloos worden tegenover
multinationale ondernemingen, grootschalig transport het milieu vervuilt en de macht van burgers en nationale regeringen krimpt.

Tot de voordelen behoren economische groei, het afbreken van onrechtvaardige tariefheffingen, werkgelegenheid in landen waar
daaraan eerder een gebrek was, democratisering door het openstellen van grenzen en de uitwisseling van informatie via moderne
informatietechnologie.

28
Q

Invloed van de veranderende samenleving op gezinnen, referentiegroepen, beroepsgroepen, middenveld, netwerken

A

Gezinnen
Kunnen makkelijker verhuizen door internet.

Referentiegroepen
Meer in contact met andere culturen waardoor we andere waarden en normen leren kennen.

Beroepsgroepen
Mensen kunnen gemakkelijker in het buitenland gaan werken.

Het middenveld
Lokale overheden krijgen minder inspraak
over wat in hun land gebeurt.

Netwerken
Het sociale netwerk is enorm gegroeid.

29
Q

sociale klasse, sociale stratificatie, SES, Mattheuseffect

A

Sociale klasse
Een sociale klasse is een groepering van
mensen op basis van een soortgelijke
economische positie en de daaruit
volgende levenskansen.

Sociale stratificatie
Is een vorm van sociale ongelijkheid, waarbij mensen verdeeld worden in groepen die een hogere of lagere waardering krijgen in de
maatschappij.

Sociaaleconomische status (SES)
Plaats op de maatschappelijke ladder vanuit sociaal en economische status. Bepaald door opleidingsniveau, beroep, inkomen…

Mattheuseffect
De rijken worden nog rijker, de armen worden nog armer.

30
Q

vormen sociale stratificatie

A

Vormen van sociale stratificatie

Klassenmaatschappij
De maatschappelijke positie van een individu wordt bepaald door beroep en inkomen van de persoon.

Standenmaatschappij
De adel (bezit gronden, rijkdom), de clerus (politieke macht) en de boeren (het gewone volk)

Kastenmaatschappij
Het kastensysteem is een gesloten systeem van sociale stratificatie dat geen enkele sociale mobiliteit toelaat. Het individu wordt geboren
binnen zijn kast en sterft binnenin dezelfde kast. Het is terug te vinden in India, het is gebaseerd op criteria van rituele zuiverheid. Bovenaan de kast ben je rein, onderaan de kast onrein.

31
Q

3.2 verklaringen voor sociale stratificatie
Factoren die sociale stratificatie bepalen

A

Beroep, inkomen, rijkdom of bezit, kennis, afkomst, leeftijd,
gender, handicap, huwelijk, echtscheiding, migratiegeschiedenis

32
Q

MArxistische theorie

A

MarxWeber, Duitse socioloog, 1864-1920(56)
Verhouding tussen sociale groepen enerzijds en de productiemiddelen (grond, kapitaal en arbeid) anderzijds.
Klasse: sociale groepering waarvan de leden dezelfde eigendomsrelatie tegenover productiemiddelen. Vijandig tegenover andere groepen, er moet sprake zijn van een politiek verband.
Kapitalisme: 2 hoofdklassen:
1. Bourgeoisie of kapitalisten: eigenaars van kapitaal, ze bezitten de productiemiddelen.
2. Proletariaat of arbeidersklasse: eigenaars van arbeidskracht, verkopen het aan de kapitalisten in ruil voor loon.
Polarisatie: kapitalisten worden steeds rijker, arbeidersklasse steeds armer en talrijker
 spanningen  revolutie.

33
Q

Weber theorie

A

De theorie van Max Weber
1 criterium: bezitten van productiemiddelen
3 dimensies: klasse, status en macht: complexe wisselwerking met sociale stratificatie als gevolg

Klasse: mensen die een gelijke positie delen in de markteconomie

Status van de klasse hangt af van de beoordeling door anderen van het prestige

Macht: vermogen om eigen doelstellingen te bereiken
4 klassen volgens Weber op basis van de 3 dimensies:
1. Kapitaal bezittende hoge burgerij
2. Bezitloze kaders of managers
3. Kleine burgerij
4. Handenarbeiders in loondienst

34
Q

functionalisme volgens David en Moore

A

Functionalisme volgend Davis en Moore
Sociale stratificatie nodig zodat maatschappij goed zou kunnen
functioneren. Bijdrage is belangrijk in een sociaal systeem. Beloning in de maatschappij zorgt ervoor dat de belangrijkste functies door de
meest getalenteerde mensen wordt uitgevoerd.

35
Q

gevolgen stratificatie

A

3.3 Gevolgen van sociale stratificatie
Gevolgen
Sociale mobiliteit
De beweging van een persoon of een groep van de ene positie naar de andere.

Gelijke kansen
Geld bepaalt hoe je leeft, wat je kan kopen… mensen in hogere klasse krijgen meer kansen dan mensen in mindere klasse.

Maatschappelijke breuklijnen
Sociale verschillen tussen groepen die aanleiding geven tot felle strijd. We spreken pas over breuklijnen als het gaat over ernstige verschillen, die het wezen van een samenleving kunnen bedreigen. Bv de kloof tussen arm en rijk, tussen lager en hoger geschoolden.

Actieve participatie
Burgers die zich actief inzetten voor de samenleving.

Machtsstructuren
Gebruik maken van macht. Bv petitie tekenen, meedoen aan een
protest.

36
Q

maatschappelijke breuklijnen: socio-eco, levensbeschouwelijk, communautair, kennis, migratie

A

Socio-economisch
Betrekking op de vakbonden en de werkgevers. De werkgevers verdedigen de economische belangen, de vakbonden de sociale. Bv
werkgevers willen hun werknemers langer laten werken, vakbonden ijveren voor vermindering van arbeidsduur.

Levensbeschouwelijk
De strijd tussen de christelijke en socialistische zuil.

Communautair
Vroeger had deze scheiding te maken met de taalverschillen, momenteel staan de taalverschillen minder tussen beide, het zijn nu
vooral de economische en politieke verschillen. Bv Walen-Vlamingen

Kennis
Breuk tussen hoog- en laaggeschoolden, kennis is macht.

Migratie
In België wonen heel wat culturen door elkaar. Er blijven aanzienlijke verschillen bestaan. Bv taal, verschil qua opvoeding, waarden en normen… deze verschillen kunnen leiden tot racisme.

37
Q

Evolutie van sociale stratificatie binnen de westerse samenleving

A

Landbouwsamenleving
Standenmaatschappij, geen enkele vorm van mobiliteit. Bezit in heel belangrijk.

Industriële samenleving
Klassenmaatschappij, sociale mobiliteit mogelijk (beperkt). Beroep en inkomen.

Postindustriële samenleving
Goeie jobs vereisen scholing, scholing is belangrijkste criteria

38
Q

sociale mobiliteit vormen

A

Horizontale mobiliteit
Mobiliteit tussen posities met eenzelfde sociale status. Gelijkheid.

Verticale mobiliteit
Mobiliteit tussen hogere en lagere geplaatste posities.

Intragenerationele mobiliteit
De overgang binnen één generatie, binnen het eigen leven. Bv verandering beroep, opleiding, inkomen, bezit…

Intergenerationele mobiliteit
Een verandering in beroepspositie die zich voortdoet tussen twee generaties. Bv iemand uit arbeidersfamilie die een diploma behaald
aan de universiteit.

39
Q

Sociale mobiliteit doorheen de tijd en binnen verschillende culturen

A
  • Vroeger bleef men binnen zijn sociale klasse
  • Arm geboren = arm leven
  • Vroeger mochten moslimameisjes niet naar school, maar
    moesten zorgen voor gezin en huishouden
  • Nu gaan er meer en meer meisjes gaan studeren
40
Q

macht

A

Macht
Iemand die anderen dwingt om op een
bepaalde manier zijn wil en doel te bereiken
zonder dat de andere daar niet (noodzakelijk)
mee instemmen.

41
Q

strategieën om macht op te bouwen

A

Strategieën om macht op te bouwen

Macht ruilen
Bepaald individu ruilt een soort macht tegen een andere soort, om zo zijn eigen macht uit te breiden of te versterken.

Machtsbronnen verwerven
Individu die zijn macht vergroot door zijn machtsbronnen waarover hij beschikt uit te breiden. Afhankelijkheid van de andere partij vergroten Zien we vooral in de welzijnssector. Zoals psychologen, artsen… ze proberen hun invloed op het publiek uit te breiden door de bevolking afhankelijker te maken van de dienstverlening.

Chaos scheppen
Door het scheppen van chaos proberen ze een land te ontwrichten om de macht te verkrijgen.

Steun verwerven
Hoe meer steun er is voor je eigen ideeën, hoe meer kans dat die worden aangenomen en hoe meer macht je krijgt.

42
Q

Strategieën om macht uit te oefenen

A

Sancties gebruiken
Door ondergeschikten dingen te beloven of te dreigen met zaken kunnen machtshebbers hun macht behouden.

Alternatieven van de andere partij beperken
De machthebber gaat de mogelijkheden van de ondergeschikten om aan de macht komen beperken.

Verdeel en heers
Een verdeling zaaien onder de ondergeschikten, waardoor ze niet als een front kunnen optreden tegen de machtshebber.

Agenda bepalen
Iemand met macht kan invloed uitoefenen op wat er wel en niet besproken wordt. Media bepaald niet wat we denken maar wel
waarover we denken m.a.w bepalen de agenda.

43
Q

5 Wisselwerking: individueel of collectief belang
Individualisme

A

Iemand vertrekt vanuit zijn eigen leefwereld. Wat wil ik. Voor jezelf zorgen.

Solidariteit
Een bewustzijn van samenhorigheid en bereidheid om de consequenties daarvan te dragen.

Collectivisme
Cultureel waardenstelsel dat nadruk legt op de samenhang tussen mensen in groepsverband. Bv samen dingen organiseren.

44
Q

Voorbeelden van spanningen tussen individualisme, solidariteit
en collectivisme

A

We moeten voor anderen zorgen, bv mensen die niet meer werken en leven van een pensioen en thuisverpleging.

Kan frustrerend zijn voor de werkende generatie omdat die langer moet werken en belastingen moet betalen.