denken over mens en samenleving Flashcards

1
Q

persoonlijkheid

A

Persoonlijkheid
Uniek en stabiel patroon van psychologische- en gedragskenmerken
die je onderscheidt van alle anderen. Hoe een persoon zal reageren in
verschillende situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

temperament

A

Temperament
Aangeboren gedragsstijl dat het gedrag bepaalt. Bv blijf je lang
koppig, word je snel kwaad…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

karakter

A

Karakter
Onveranderbare, stabiele eigenschappen van een persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

constitutie

A

Constitutie
Fysiek aspect van de persoonlijkheid. De lichaamsbouw en het
lichamelijke functioneren. Dikwijls denken wij een verband te zien
tussen hoe iemand eruitziet en hoe zijn persoonlijkheid is. bv
Schoonheid en intelligentie worden vaak met elkaar verbonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

NN debat) aanleg-opvoeding debat

A

Aanleg-opvoeding debat
De discussie omtrent de oorsprong van de eigenschappen van een
individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

nature

A

Nature
De aangeboren en erfelijke eigenschappen die men als individu al
vanuit de baarmoeder meekreeg. Bv oogkleur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

nativisme GEVOLG

A

Nativisme
De kennis die bij de geboorte al in aanleg aanwezig is en niet tijden
het leven hoeft te worden vergaard.
Nativisme geeft aanleiding naar pessimisme
We kunnen niets meer veranderen aan onszelf, alles ligt vast vanaf de
geboorte. (Pedagogisch pessimisme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

nurture

A

Nurture
Aangeleerde eigenschappen, de eigenschappen die je als persoon
doorheen je leven meekrijgt via de omgeving. Bv via opvoeding,
onderwijs, cultuur…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

empirisme

A

Empirisme
Filosofische stroming waarin gesteld wordt dat kennis uit de
ervaring voortkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

pedagogisch optimisme

A

Empirisme geeft aanleiding naar optimisme
De opvoeding en het milieu van een individu bepalen hoe de mens
wordt. (Pedagogisch optimisme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

maatschappelijke gevolgen NN debat

A

Maatschappelijke gevolgen
Geloof in macht van nurture op persoonlijkheid nog steeds aanwezig
vb ouders bepalen persoonlijkheid: bij faling van het kind krijgen de ouders de schuld.

Geloof in macht van nature waarbij zijn gedrag erfelijk is, bepaald van bij de geboorte. Vb agressie komt niet altijd door opvoeding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Big Five

A

Openness – openheid =>geslotenheid
o Verbeelding, interesses en inzicht
Consientiousness – zorgvuldigheid =>laksheid
o Zelfbeheersing, voorbereiding en doelgericht gedrag
Extraversion – extraversie => introversie
o Sociale omgang en hun emotionele expressiviteit
Agreeableness – meegaandheid => antagonisme
o Vriendelijkheid en vertrouwen => een tegenpool, een tegenhanger of een tegenwerker.
Neuroticism – neuroticisme => stabiliteit
o Humeur en de emotionaliteit
neuro: hebben de neiging om in stressvolle situaties geprikkeld, angstig of anderszins ‘negatief’ te reageren.
Paul Costa en Robert MCCrae Amerikaanse psychologen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

componenten van de persoonlijkheid freud

A

3 componenten van de persoonlijkheid
Es – ich – uberich of id – ego – superego
Es
Aangeboren, primitief, onbewust
Ich
Rationeel, logisch, realistisch deel persoonlijkheid
Uberich
Door dit weten we wat goed en kwaad is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

3 bewustzijnsniveaus

A

3 bewustzijnsniveaus
Bewuste deel: gedachten/gevoelens
Onderbewuste deel: kennis/herinneringen verleden
Onbewuste deel: enkel toegang via dromen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

fases freud

A

1
ste fase: orale fase
Baby ervaart genot via de mond (0 tot 1 jaar)
2de fase: anale fase
Periode van de zindelijkheidstraining (1 tot 3 jaar)
3de fase: fallische fase
Kind heeft interesse in geslachtsdelen, meisjes ontwikkelen
minderwaardigheidscomplex, grote interesse in de tegen
geslachtelijke ouder: oepiduscomplex (3 tot 6 jaar)
4de fase: de latente fase:
Energie van het kind wordt gebruikt om nieuwe kennis en
vaardigheden te verwerven. Kind zoekt contact met hetzelfde
geslacht (6jaar tot puberteit)
5de fase: de genitale fase
Ontwikkeling van een intieme liefdesrelatie + zoekt een plaats in de
maatschappij (12 jaar tot volwassen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

afweermechanismen

A

Verdringing
In plaats van bewust om te gaan met iets dat we onaangenaam
vinden, doen we alsof het niet bestaat. Bv pijnlijke dingen uit het
verleden verdringen.

Projectie
Eigenschappen van onszelf ontkennen door deze toe te schrijven aan
iemand anders. Bv je hebt je vriend bedrogen, maar je zegt constant
dat hij jou bedriegt.

Sublimering
Reactie die sociaal niet wenselijk is ombuigen tot ze wel sociaal
aanvaardbaard. Bv je hebt de neiging om iemand te slaan, maar je
gaat een uurtje gaan lopen om je agressie kwijt te geraken.

Compensatie
Onbewuste manier om frustratie niet te laten doordringen en zich
bezig te houden met iets anders (intensief) bv obsessief met hobby
bezig zijn, je storten in alcohol…

Verschuiving
Boos zijn op iemand, maar het uiten op jezelf of op anderen. Bv je
hebt een slechte dag gehad door iemand, maar uit het op je vriend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

psychoanalytische therapie

A

Psychoanalytische therapie

Catharsis
Emotionele zuivering

Analyse van dromen
Nachtelijke visioenen zijn uitingen
van onbewuste wensen

Foutieve handelingen
Verspreken, vergeten, verkeerd lezen…

Vrije associatie
Je gedachten de vrije loop laten gaan zonder er te veel bij na te
denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kritiek op Freud

A

Kritiek op theorie van Freud
Heel duur en tijdrovend, je moet taalvaardig zijn en niet voor mensen
met psychische stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gedragstherapie: aversietherapie

A

Gedragstherapie: aversietherapie
Bv alcoholisme, geef alcohol met een chemische stof in, de persoon
zal overgeven en krijgt zo een afschuw op alcohol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

thorndike

A

Operante of instrumentele
conditionering is een vorm van
conditionering waarbij het subject
gericht gedrag vertoont teneinde een
bepaald doel te bereiken. Thorndike
onderzocht als eerste deze vorm van
conditionering door te observeren
hoe hongerige katten de uitgang zochten in puzzelkooien die hij
ontwierp. De kooi kon uit de kooi ontsnappen door op een pedaal te
drukken bij de uitgang en dan ging de deur open waarna de kat bij
het eten terecht kon. Aanvankelijk verrichte de kat allerlei nutteloze
handelingen totdat het per toeval op de pedaal duwde waarna de deur
opensprong. Deze procedure werd door Thorndike herhaald en de
kat slaagde erin steeds sneller de puzzel op te lossen. Nu de kat de
oplossing gevonden had, liet hij ook steeds vaker de nutteloze
handelingen achterwege. Op basis van zijn experiment formuleerde
Thorndike zijn wet van het effect: ‘Responsen die voldoening
gevende gevolgen teweegbrengen zullen herhaald worden en steeds
sneller en efficiënter uitgevoerd worden, responsen die
onbevredigende responsen teweegbrengen zullen niet herhaald
worden.’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

skinner

A

Ook Skinner voerde experimenten uit. Skinner had een kooi
ontworpen - de Skinnerbox genoemd - die uit een hendel, een
voedselbak en een metalen rooster bestaat. Het proefdier, een rat,
krijgt een etensbrokje toegediend als hij de hendel overhaalt. De rat
zal op den duur per toeval de hendel overhalen en hij zal aanvankelijk
geen verband leggen tussen deze activiteit en het eten dat hij krijgt
opgediend. Bij de tweede, derde of vierde keer associeert de rat het
neerhalen van de handel wel met het verkrijgen van eten. Gedrag dat
gevolgd wordt door een effect in de omgeving wordt operante
respons genoemd. Bekrachting is daarbij een onmisbaar element. Het eten is bij de rat van Skinner de positieve bekrachtiger.
Zonder bekrachting zal het gedrag allengs uitdoven: extinctie genaamd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

identiteit

A

Identiteit
Geheel aan kenmerken en eigenschappen die samen vormgeven aan
wie je bent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

positieve en negatieve bekrachtiging

A

Positieve en negatieve bekrachtiging
Positief
Gedrag kan aangeleerd worden als er een beloning op volgt
Negatief
Gedrag kan aangeleerd worden om onaangename situaties te
vermijden (straf)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

positieve en negatieve straf

A

Positieve en negatieve straf
Positief
Onaangename stimulus, draai om je oren, harde woorden…
Negatief
Aangename stimulus, inhouden van zakgeld, ontnemen van vrijheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

uitdoving

A

Uitdoving
Indien gedrag niet meer beloond wordt zal frequentie afgenomen
worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Bobo Doll experiment sociale leertheorie

A

Bodo Doll experiment
Onderzoek naar gedragspatroon bij agressie van
kinderen, wanneer ze een volwassene agressief zien
doen, dan doen ze dit na. (Aangeleerd gedrag,
nurture/empirisme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

leren door observeren en imiteren sociale leertheorie

A

Leren door observeren en imiteren
Mensen leren door te kijken naar hoe anderen iets doen en te zien
welke gevolgen die andere persoon daarvan ondervindt
(observationele bekrachtiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

fobieën overwinnen door imitatie

A

Therapie: fobieën overwinnen door imitatie
Exposurebehandeling, exposure betekent letterlijk “blootstelling”. De
confrontatie opzoeken, je blootstellen aan het gevreesde object en zo
je angst overwinnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

zelfbewustzijn

A

Zelfbewustzijn
Beleving van eigen identiteit, besef van
eigen bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

zelfwaardering

A

Zelfwaardering
Je goed voelen in je vel, ik mag er zijn met
mijn positieve en negatieve eigenschappen.
Processen die ons zelfbeeld bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

introspectie

A

Introspectie
Het waarnemen van onze gevoelens en gedachten. (Zelfreflectie)
(jezelf observeren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

zelfperceptie

A

Zelfperceptie
Het waarnemen van ons gedrag. (Dat heb ik goed gedaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

spiegelzelf

A

Spiegelzelf
Interpretatie van het gedrag van anderen als reactie op ons eigen
gedrag. Bv anderen zeggen je kan goed luisteren, dus dan leer je van
jezelf dat je goed kan luisteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

autobiografische herinneringen

A

Autobiografische herinneringen
Herinneringen uit het verleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

positief en negatief zelfbeeld GEVOLGEN

A

Positief en negatief zelfbeeld
Negatief zelfbeeld
Hierdoor kunnen kansen kunnen verloren gaan.
Positief zelfbeeld
Kan onrealistisch worden, bv denken dat je
slimmer bent dan je echt bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

actueel en ideaal zelfbeeld

A

Actueel en ideaal zelfbeeld
Actueel zelfbeeld
Zelfbeeld dat je nu hebt, veranderd naar gelang het moment, de
situatie, voorafgaande ervaringen.
Ideaal zelfbeeld
Zelfbeeld dat je graag zou willen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

sociaal zelfbeeld

A

Sociaal zelfbeeld
Ontstaat door interactie met betekenisvolle personen/groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

emotioneel zelfbeeld

A

Emotioneel zelfbeeld
Waarnemen van onze eigen gevoelens wanneer we ons in een
specifieke situatie bevinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

cognitief zelfbeeld

A

Cognitief zelfbeeld
Beeld over onze eigen intelligentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

fysiek zelfbeeld

A

Fysiek zelfbeeld
Lichaamsbeeld, hoe we ons lichaam/uiterlijk zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

materiaal zelfbeeld

A

Materieel zelfbeeld
Opvattingen over materiële aspecten en eigen situatie ivm bezit en
geld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

symptoom

A

Symptoom
Kenmerk/klacht, waarneembaar teken van
een ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

diagnose

A

Diagnose
Vastellen welk onderliggend patroon, stoornis of ziekte ten
grondslag ligt aan de vertoonde symptomen.
.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

syndroom

A

Syndroom
Ziektebeeld, verzameling van steeds tezamen voorkomende klinische
verschijnselen/symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

DSM-5 doel en uitgever

A

DSM-5 doel en uitgever
Diagnostic and statistical manual of mental disorders.
Uitgever American Psychiatric Association.
De handleiding DSM-5 is het wereldwijd gehanteerde
classificatiesysteem voor psychiatrische aandoeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

relatieve identiteit

A

Relatief
Interpretatie persoonlijke identiteit is voor iedereen anders
interpreteerbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

dynamische identiteit

A

Dynamisch
Identiteit kan veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

meervoudige identiteit

A

Meervoudig
Meerdere identiteiten, bv bij vreemde mensen heel stil, bij vrienden
heel luid.

49
Q

persoonlijke identiteit of zelfbeeld

A

Persoonlijke identiteit of zelfbeeld
Manier waarop de mens zich definieert door persoonlijke
eigenschappen. Bv biologisch: ik ben vrouw.

50
Q

psychologische identiteit

A

Psychologisch: ik voel me vrouw.

51
Q

groepsidentiteit of sociale identiteit

A

Groepsidentiteit of sociale identiteit
Legt de focus op interactie met anderen en het belang om
tot een groep te behoren. Opgebouwd uit identiteit van
groepen waartoe iemand kan behoren zoals nationale,
culturele, geslachts, politieke op stedelijke identiteit.

52
Q

geslachtsidentiteit

A

Geslachtsidentiteit
Hoe we onszelf zien als “mannelijk” of “vrouwelijk”.

53
Q

culturele identiteit

A

Culturele identiteit
Opvattingen, waarden, normen, gewoontes … die je meekrijgt door
de cultuur waarin je leeft.

54
Q

geslacht

A

Geslacht
Je biologisch geslacht, man of vrouw.
g

55
Q

gender

A

Gender
De mate waarin iemand zich man of vrouw, beide of geen van beide
voelt.

56
Q

genderrol + beïnvloeddende factoren

A

Genderrol
Verwachtingen in de samenleving over hoe mannen en vrouwen zich
horen te gedragen. Die verwachtingen kunnen in elke cultuur anders
zijn.

57
Q

theorieën ontstaan geslachtsidentiteit

A

Volgens de psychoanalyse
Ontstaan in de fallische fase (3 tot 6 jaar).
Oepiduscomplex/elektracomplex: gedrag verstekt om zich te
bewijzen tegenover de vader of de moeder.

Volgens de sociale leertheorie
Door te observeren en te imiteren

58
Q

Factoren die het vormen van een geslachtsidentiteit beïnvloeden

A
  • biologische factoren
  • maatschappelijke factoren
59
Q

biologische factoren

A

Homoseksualiteit
Seksualiteit tussen mensen van hetzelfde geslacht.

Transgenderisme
Mensen die zich man en vrouw voelen. De vrijheid
nemen om (soms) als man of (soms) als vrouw door het leven te gaan.

Transseksualiteit
Fenomeen waarbij een persoon zichzelf beschouwd als iemand van het andere geslacht. In het verkeerde lichaam geboren zijn.

60
Q

maatschappelijke factoren

A

Rolpatronen
Gedragspatronen waarin vrouwen en mannen worden opgevoed en
waarrond persoonlijke en maatschappelijke verwachtingen bestaan.

Loonkloof
Loonverschil en ongelijkheid in loopbaankansen
tussen mannen en vrouwen in dezelfde functie.

Carrièreverschillen
Vrouwen maken minder snel carrière. Mannen durven
meer risico nemen.

61
Q

groepsidentiteit socialisatie

A

Socialisatie
Dwingend proces waarbij iemand, (on)bewust, de waarden, normen
en andere cultuurkenmerken van zijn groep aangeleerd krijgt.

62
Q

groepsidentiteit socialiserende instantie

A

Socialiserende instantie
Instellingen, organisatie, gezin, school, werk…

63
Q

groepsidentiteit conformisme

A

Conformisme
Zichzelf aanpassen aan gedrag en opvattingen die heersen in een
bepaalde groep om geaccepteerd te worden.

64
Q

groepsidentiteit deviant gedrag

A

Deviant gedrag
Tegenovergestelde doen van wat er van je verwacht wordt.

65
Q

groepsidentiteit emancipatie

A

Emancipatie
Streven naar een volwaardige plaats in de samenleving

66
Q

primaire socialisatie

A

Play-stadium
Rond de leeftijd van 3 jaar. Hij/zij speelt de rol van een belangrijk
persoon uit zijn omgeving (vader/moeder). De belangrijkste persoon
noemt men de significant other.

Game-stadium
Rond de leeftijd van 5 jaar. Het kind kan in een spel de verschillende
rollen organiseren als 1 samenhangend geheel. Groep als geheel is de
generelized other.

67
Q

secundaire socialisatie

A

Bereidt het individu voor op het innemen van specifieke sociale
posities en op het vervullen van rollen die aan deze posities zijn
verbonden. Vindt plaats binnen grotere formelere
samenlevingsverbanden (organisaties). Het niet naleven van de
regels kan leiden tot ontslag

68
Q

tertiaire socialisatie

A

Massamedia, geconfronteerd worden met reclame, soaps, modeindustrie, beroemdheden (maatschappijvisie) die we misschien zullen
overnemen.

69
Q

invloed groepsidentiteit globalisering

A

Globalisering
Alle mensen van de wereld met hun verschillende leefwerelden,
culturen en economieën komen dichter bij elkaar.

70
Q

invloed groepsidentiteit individualisering

A

Individualisering
Proces waardoor mensen meer als individu in plaats van als groep in
de samenleving komen te staan.

71
Q

invloed groepsidentiteit postmodernisme

A

Postmodernisme
Postmoderne filosofie. Ervan uitgaan dat de werkelijkheid objectief
kan worden benaderd en dat ze een bron van kennis is. Om de
waarheid te vinden volstaat het om kennis te vergaren. Leidt tot
optimistische visie op vooruitgang en de mens

72
Q

culturele identiteit dominante cultuur

A

Dominante cultuur
Hoofdcultuur van een samenleving, niet noodzakelijk
de cultuur van de meerderheid, maar wel de
belangrijkste.

73
Q

subcultuur culturele identiteit

A

Subcultuur
Wijkt af van de hoofdcultuur, maar komt in ruime mate er mee
overeen. Hebben aantal elementen gemeenschappelijk.

74
Q

tegencultureel culturele identiteit

A

Tegencultuur
Cultuurpatroon als reactie op de dominante cultuur, dus een
stroming die zich tegen de gevestigde orde keert. Bv tegen een
politiek klimaat…

75
Q

acculturatie culture identiteit

A

Acculturatie
De niet-dominante cultuur die culturele en sociale kenmerken van
een andere groep overneemt. (Van een vreemde cultuur)

76
Q

enculturatie culturele identiteit

A

Enculturatie
Proces waarbij cultuurkenmerken worden overgedragen naar een
individu vanuit de samenleving of sociale omgeving.
Socialisatieproces waarin mens geboren is.

77
Q

culturele identiteit migrant

A

Migrant
Persoon die van het ene land naar het andere verhuist.

78
Q

culturele identiteit vluchteling

A

Vluchteling
Iemand die vlucht uit haar land om te ontsnappen aan oorlog of
vervolging en dit ook kan aantonen.

79
Q

culturele identiteit asielzoeker

A

Asielzoeker
Vluchtelingen die de vluchtelingenstatuut aanvragen om officieel in
een land te kunnen blijven.

80
Q

culturele identiteit illegaal

A

Illegaal
Persoon die zonder rechtmatige status in een land verblijft.

81
Q

culturele identiteit sans papier

A

Sans-papier
Vreemdeling die zonder identiteitsbewijs of documenten in een land
verblijft. Persoon van vreemde afkomst. Persoon uit een ander land.

82
Q

acculturatie vormen

A

integratie
assimilatie
marginalisatie
segregatie

83
Q

acculturatie vormen integratie

A

Integratie
Socialisatieproces waarbij leden van een niet-dominante groep zich
mengen met de dominante groep, maar hun eigen cultuur ook
behouden.

84
Q

acculturatie vormen assimilatie

A

Assimilatie
Leden van een niet-dominante groep die zich mengen met de groep
en de cultuur overnemen.

85
Q

acculturatie vormen segregatie

A

Segregatie
Leden van een niet-dominante groep die zich gedwongen mengen
met de dominante groep. Ze behouden wel hun moedertaal, geloof…
in het nabij zijn van medegesegregeerden. Vrijwillig: separatie.

86
Q

acculturatie vormen marginalisatie

A

Marginalisatie
Is de afwezigheid van acculturatie waarbij leden van een niet dominante groep zich nauwelijks mengen met de dominante groep,
maar ook niet met hun eigen groep.

87
Q

schoonidealen man en vrouw

A

Schoonheidsidealen voor man en vrouw
Een schoonheidsideaal is wat binnen een bepaalde cultuur als het
toppunt van menselijke schoonheid wordt beschouwd. Er zijn
individuele verschillen in de perceptie van aantrekkelijkheid, maar
veel is ook sociaal en cultureel bepaald en verschilt dus afhankelijk
van plaats, tijd en cultuur.

88
Q

visies seksualiteit

A

Visies op seksualiteit
Seksuele normen en gewoontes verschillen tussen culturen en
veranderen sterk door de tijden heen. Bv “seks voor het huwelijk kan
echt niet” bij ons in de westerse wereld is dat niet meer zo.

89
Q

omgaan ziekte, gezondheid, ouderdom, zorg

A

Omgaan met ziekte, gezondheid, ouderdom, zorg
Er is een groot verschil tussen hoe mensen vanuit de westerse
cultuur hier betekenis aan geven en hoe andere culturen dat doen. Bv
westerse: betekenis geven, omgaan met ziekte. Andere cultuur: de
dood is niet het einde.

90
Q

omgaan de dood

A

Omgaan met de dood
Hoe we met de dood omgaan verschilt per persoon, familie, cultuur,
geloof… de rituelen, gebruiken, uitvaart… kunnen heel erg van
elkaar verschillen.

91
Q

lichamelijkheid in omgangsvormen

A

Lichamelijkheid in omgangsvormen
Begroetingen zijn in elke cultuur
anders.

92
Q

Invloed van culturele identiteit onder invloed van migratie, globalisering, media

A

Migratie
Door te migreren komt men in contact met verschillende culturen.
Globalisering
Door globalisering komt men in contact met verschillende culturen.
Media
Door media kunnen we binnenkijken bij andere culturen.

93
Q

asielprocedure: asielaanvraag, onderzoek en opvang, beslissing, weigering, hervestiging

A

Asielprocedure in België

Asielaanvraag
Ingediend bij Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ), kan ook aan grens
(bv de luchthaven), ze onderzoeken of België verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Als een andere Europese lidstaat verantwoordelijk is, dan mag België de asielzoeker doorverwijzen. De asielzoeker legt ook een korte verklaring af en
vult een standaardformulier in.

Onderzoek en opvang
Wordt onderzocht door Commissariaat-Generaal van de
vluchtelingen en de staatlozen (CGVS). Eerst vindt er een verhoor
plaats, de asielzoeker krijgt de kans om zijn verhaal te vertellen. Dan
onderzoeken ze dit of het werkelijk zo is om de asielzoeker toe te
laten of te weigeren.

Beslissing
Vluchtelingenstatuut
Het is een erkende vluchteling
Statuut inzake subsidiaire bescherming
Vluchtelingen die niet voldoen aan de criteria van
vluchtelingenstatuut, maar niet kunnen terugkeren naar land van
herkomst omwille van ernstig risico.

Weigering
Bevel om grondgebied te verlaten.

Hervestiging
Procedure waarbij vluchtelingen worden geselecteerd en
overgebracht naar een land waar zij bescherming hebben gezocht.

94
Q

vormen van sociale beïnvloeding: sociale facilitatie, sociaal lanterfanten, de-individuatie, helpen, conformisme, gehoorzaamheid

A

Vormen van sociale beïnvloeding

Sociale facilitatie
De neiging van mensen om eenvoudige taken beter te volbrengen als
er andere mensen in de buurt zijn. Bij moeilijkere taken werkt het net
omgekeerd.

Sociaal lanterfanten
Wanneer we een taak in groep doen en er misbruik van maken om
zelf minder te doen/lui zijn. (Profiteren)

De-individuatie
Door de aanwezigheid van anderen en hun gedrag, verliest de
persoon (tijdelijk) zijn zelfbewustzijn en zelfbeheersing.

Helpen
Iemand van dienst zijn.
Inschikkelijkheid
Zich makkelijk aanpassen en doen wat de anderen willen.

Conformisme
Neiging om zich aan te passen aan een groep om erbij te horen.

Gehoorzaamheid
(Vriendelijk bevel) de persoon vraagt iets maar gaat er al van uit dat
je het gaat doen.

95
Q

exp psychosociale beïnvloeding: Asch (conformisme)

A

Experimenten over psychosociale beïnvloeding
Experiment van Asch: conformisme
Doel is om te onderzoeken in welke mate druk van anderen uitoefent
op de eigen waarneming. Opbouw is 1 proefpersoon en 7 andere
personen. Conclusie 33% sluit zich aan bij wat de meerderheid denkt.
Verklaring is dat mensen bang zijn om belachelijk/vreemd gevonden
te worden.

96
Q

exp psychosociale beïnvloeding: Milgram (gehoorzaamheid)

A

Experiment van Milgram: gehoorzaamheid
Doel is de bereidheid om te gehoorzamen aan wat wordt ervaren als
legitiem, zelfs als dit inging tegen eigen geweten. Opbouw is 1
proefpersoon, 1 acteur (leraar, leerling). Conclusie is dat gewone
mensen bevelen gehoorzamen van een erkende machtsdrager.
Verklaring is dat men denkt dat de machtsdrager wel weet wat hij
doet.

97
Q

exp psychosociale beïnvloed, Zimbardo

A

Experiment van Zimbardo: gevangenis
Doel Amerikaans leger wil weten waarom er zoveel conflicten zijn
tussen soldaten en gevangenen. Opbouw 24 personen in 2 groepen.
Conclusie gedrag werd bepaald door rol die ze speelden, na 6 dagen
moest het experiment stoppen, want de gevangen leiden onder
psychisch geweld. Verklaring gevangenen hadden geen identiteit
meer en waren compleet afhankelijk van bewakers. Bewakers hadden
onvoorspelbaar gedrag.

98
Q

psychosociale beïnvloeding, omstanderseffect

A

Omstandereffect
Wanneer een noodsituatie zich voortdoet waarbij een aantal mensen
toekijken zonder hulp te bieden. Hoe groter de groep, hoe kleiner de
kans iemand ingrijpt.

99
Q

verklaringen die deviant gedrag als een ziekte zien biologisch

A

Verklaringen die deviant gedrag als ziekte zien
Biologische verklaringen vroeger en nu
Een criminoloog was ervan overtuigd dat misdaad verbonden was
met de menselijke natuur en dat criminaliteit een afwijking was. Je
kon misdadigers herkennen volgens deze theorie adh brede kaken,
diepliggende ogen…
De meeste biologische modellen zien afwijking in het erfelijke
materiaal als oorzaak voor afwijkend gedrag. Bepaalde biologische
factoren (bv vitaminetekort) verstoren processen binnen het
zenuwstelsel. Zo leidt serotoninetekort in de hersenen bv tot
agressief gedrag.

100
Q

deviant gedrag = ziekte, psychologisch verklaring

A

Psychologische verklaring
Volgens enkele psychologische theorieën wordt deviant gedrag
veroorzaakt door persoonlijke kenmerken, ze zijn aangeboren en niet
veranderlijk. Andere psychologische theorieën leggen de nadruk op
invloed van de omgeving. Bv te kort aan aandacht tijdens de
kinderjaren zou kunnen verantwoordelijk zijn voor een
psychopathische persoonlijkheid.

101
Q

sociologische verklaring deviant gedrag Anomietheorie Durkheim + kritiek

A

Het begrip anomie volgens Durkheim
Anomietheorie/straintheorie stelt dat het de sociale structuur van de
maatschappij is die deviant gedrag in de hand werkt als het doelen definieert zonder dat de middelen om die te bereiken toereikend zijn.

Door anomie zal volgens Durkheim minder interne samenhang zijn in de maatschappij of in een groep, en voelen de leden zich minder betrokken.
 Groter invidivualisme, heersende normen worden (deels) afgewezen.
 Normen van de maatschappij hebben minder invloed op de persoonlijke identiteit.

Mechanische solidariteit: oorspronkelijk was er sprake van gelijkheid en deelde men dezelfde waarden en normen in een maatschappij. Sterk collectief bewustzijn.

Organische solidariteit: komst van industrialisatie, arbeiders hebben meer gespecialiseerde taken  er is meer differentiatie  geen gelijkheid meer  anomie.

Wel zijn mensen meer afhankelijk van elkaar geworden, ze werken meer samen en vullen elkaar aan = nieuwe vorm van solidariteit = organische solidariteit. Groter individualisme.
Hoofdgedachte: wanneer iemand niet kan bijdragen aan de organische solidariteit dan kan dit individu deviant gedrag vertonen.

Oorzaken van anomie
Volgens hem kan deviant gedrag ontstaan door de complexiteit van
een maatschappij. Mensen leggen moeilijk contact met elkaar
waardoor waarden en normen niet meer worden aangegeven.
Ernstige overtredingen brengen mensen wel samen (denk aan Witte
Mars zaak Dutroux)

Kritiek op de theorie van Durkheim
Vaagheid over welke hoeveelheid criminaliteit gunstig/positief is
voor een samenleving. Durkheim ging ervan uit dat deviantie en
criminaliteit niet zou bestaan als ze geen functie hadden. Toch is er niet voor elke vorm van criminaliteit een functie te vinden in de
samenleving.

102
Q

sociologische verklaring deviant gedrag Anomietheorie Merton + kritiek

A

Bouwt voort op anomie-idee van Durkheim. Voor Merton is er sprake van anomie als de meerderheid gelooft dat doelen voor iedereen haalbaar zijn, maar dit in de werkelijkheid niet zo is => spanning doelstelling van de samenleving en middelen die worden aangereikt. +> frustratie

Middenklasse: beseft dat de doelstellingen niet te realiseren zijn, maar conformeert wel aan de waarden en normen van de maatschappij.

Laagste sociale klasse: gaan innoveren om te voldoen aan de onrealistische, materialistische doelstellingen wat wordt gezien als deviant gedrag bv. criminaliteit om rijk te worden.
Criminaliteit en afwijkend gedrag = sociale verschijnselen, onder meer veroorzaakt sociale ongelijkheid. Anomie tussen doel en middelen bepaalt de frequentie.

4 vormen waarop een individu kan reageren op de spanning doel-middelen:

Conformist (a)

Innovator (b)

Ritualist (c)

Retreatist (d)

Rebel (e)

a W+ M+

B W+ M-

C W- M+

D W- M-

E W- M-

VERDUIDELIJKING

  • Anomie doet zich voor wanneer er mensen er niet in slagen die waarden en normen na te leven omdat ze niet beschikken over die middelen: middelen en waarden zijn slecht op elkaar afgesteld. Bv. Opgroeien in analfabetisch gezin: men heeft niet te middelen om te leren lezen en schrijven (norm= lezen en schrijven//middel = ouders maar die zijn analfabeet)
  • 5 mogelijke reacties op situaties met deze spanning

(a) conformist: men conformeert zich naar de norm en naar de middelen

→ of ze nu succes behalen of niet = meerderheid van de samenleving

(b) innovator: vernieuwers: willen waarden en normen nastreven maar beschikken niet over de maatschappelijk geaccepteerde middelen. bv. kidnappen, bank overvallen

= vernieuwers: men zoekt constant naar nieuwe middelen (weliswaar niet geaccepteerd op maatschappelijk niveau) bank overvallen  geld drukken,…

(c) ritualist : houden zich aan de gedragsregels, maar hebben geen streefdoel voor ogen

Bv. iemand die elke dag een saai werk verricht, zonder carrièrevooruitzichten of beloningen

Oorsprong: iemand die deelneemt aan religieuze praktijken maar die niet gelooft, heeft de middelen maar gelooft niet

= sociologie: iemand die de normen en waarden afwijst hoewel hij over de middelen beschikt om die na te streven

(d) retreatist = afhakers: verwerpen van dominante waarden en geaccepteerde middelen

→ Men trekt zich terug uit de samenleving en het sociaal leven = afhakers

(e) rebel: reactie van individuen of groepen die de dominante en de geaccepteerde middelen verwerpen maar die deze willen vervangen door nieuwe waarden en normen om zo de hele maatschappij om te vormen ( afhakers) Bv. radicale politieke groeperingen

→ men verzet zich tegen de samenleving maar op een manier die enigszins ongecontroleerd is en niet effectief

103
Q

Sociale bindingstheorie (of sociale controletheorie) van Hirschi, sociologische verklaring + kritiek

A

Sociale band die jongeren hebben met de samenleving zorgen ervoor
dat jongeren niet toegeven aan drijfveren voor criminaliteit. De
sociale band zorgt ervoor dat jongeren iets te verliezen hebben bij
deviant gedrag.

4 elementen die binding bevorderen
1 attachment/gehechtheid
Jongeren hebben een band nodig met een ‘belangrijk’ persoon, zo zal
hij zich aan de regels houden om die persoon niet teleur te stellen.

2 commitment/inzet
Deel uitmaken als jongere van een sociale groep zoals chiro.

3 involvement/betrokkenheid
Jongeren die heel actief bezig zijn met hun sociale groep hebben geen
tijd voor deviant gedrag.

4 beliefs/overtuiging
Hoe minder jongeren geloven in de regels van de samenleving, hoe
makkelijker om deze te negeren (deviant gedrag neemt dan toe)

Kritiek op theorie van Hirschi
Theorie kan niet verklaren waarom er delinquente jongeren zijn die
op alle vlakken een stevige binding hebben. Hij houdt geen rekening
met bredere maatschappelijke structuren, enkel met directe
omgeving

104
Q

Labelingtheorie (of etiketteringstheorie) van Becker

A

Deviant gedrag volgens Becker
Samenleving gebruikt stigmatiserende etiket om zijn veroordeling te
legitimeren terwijl deviant persoon het gebruikt om zijn gedrag te
rechtvaardigen.

Gevolgen van het etiketteren
Er ontstaat een machtsverhoging. Afhankelijk van de sociale klasse
wordt een gedrag wel of niet deviant gezien. Kans op hervalling
waardoor labelproces intensiever wordt. Er treedt self fulfilling
prophecy op. Hij krijgt een etiket en gaat zich hiernaar gedragen, dus
etiket is terecht.

105
Q

Functionele gevolgen van deviant en conformistisch gedrag voor
individu en maatschappij

A
  • Als een soort oproep tot opstand/revolutie.
  • Veiligheidsklep (bv prostitutie, verkrachters).
  • Signaalfunctie (bv stakingen).
  • Samenhorigheid.
106
Q

Disfunctionele gevolgen van deviant en conformistisch gedrag
voor individu en maatschappij

A
  • Maatschappelijke desorganisatie (bv massale staking)
  • De samenleving ondermijnen (bv verkeersregels niet
    respecteren)
  • Wantrouwen (verliezen van vertrouwen in rechtssysteem:
    (Dutroux tijdperk)
107
Q

waarden en normen

A

Waarden
Betekenis gevend ideaal van wat er moet nagestreefd
worden, bv vrijheid.
Normen
Gedragsregels, concrete regels waar je de ander of jezelf
op afrekent, bv elkaar laten uitspreken: norm, respect:
waarde

108
Q

ethiek

A

Ethiek
Wetenschap die bepaalde handelingen als goed of fout kwalificeren.

109
Q

+ waardenoverdacht moraal

A

Moraal
Handelingen en gedragingen die door de samenleving als wenselijk
worden gezien.
Waardenoverdracht
Regels aangeven volgens eigen waarden en regels vormen volgens
normen.

110
Q

waardenhiërarchie

A

Waardenhiërarchie
Rangorde volgens het belang dat gehecht wordt aan waarden.

111
Q

internalisering

A

Internalisering
Proces waarbij mensen zich bepaalde sociale regels eigen maken,
zodat deze regels na verloop van tijd niet langer worden beschouwd
als van buitenaf opgelegde voorschriften, maar als richtlijnen die men
zelf heeft gekozen.

112
Q

Morele ontwikkeling volgens Piaget

A

3 stadia: leeftijd en morele redenering
Voor-moraal stadium (tot 3 jaar)
Het kind heeft weinig besef van regels of van moraliteit.
Moreel-realisme (4 tot 10 jaar)
Regels liggen vast en kunnen niet veranderen. Regels gelden
absoluut, zonder uitzonderingen. Regels worden bedacht door
ouderen, niet door het kind zelf.
Moreel-relativisme (+ 10 jaar)
Regels kunnen veranderen als iedereen het met die verandering eens
is, mogelijkheid tot onderhandeling. Regels worden bedacht door
mensen.

113
Q

Morele ontwikkeling volgens Kolhberg

A

3 niveaus en 6 stadia van moreel redeneren
Niveau 1 pre conventioneel niveau

Fase 1 oriëntatie op straf en gehoorzaamheid (tot 9 jaar)
- Er is iets goed al mama dat zegt, er is iets slecht als je er straf
voor krijgt.

Fase 2 instrumentele oriëntatie (tot 13 jaar)
- Er is iets goed als het mijn eigen belang dient, er is iets slecht
als het niet mijn belang dient. (Onderhandeling)
Niveau 2 conventioneel niveau

Fase 3 interpersoonlijke oriëntatie (tot 16 jaar)
- Er is iets goed als de meerderheid het goed vindt. Er is iets
slecht als de meerderheid het slecht vindt.

Fase 4 oriëntatie op wetten en plichten (na 16 jaar)
- Iets is goed als je je plicht doet t.o.v. anderen en de
maatschappij (+omgekeerd)
- Mensen hebben respect voor gezag en houden zich aan wetten
en regels omdat dat hun plicht is

Niveau 3 post conventioneel niveau
Fase 5 oriëntatie op sociale contracten (20 jaar)
- Er is iets goed als het overeenstemt met mijn waarden.

Fase 6 oriëntatie op universele ethische principes
- - Iets is goed als het in overeenkomt met universele morele
beginselen (+omgekeerd)
- Voor de wereld waarin ik leef draag ik een directe
verantwoordelijkheid
- Ik zal wat slecht is openlijk afkeuren, zelfs als niemand het met
mij eens is

114
Q

referentiekader

A

5.2 gedeelde waardenbeleving
Referentiekader
Alle regels, normen en waardes die, vaak onbewust, bepalen hoe je
iets beoordeelt. Een soort persoonlijk uitgangspunt waaraan je kunt
afmeten of iets goed of slecht is.

115
Q

sociale cohesie

A

Sociale cohesie
Duidt op de samenhang in een maatschappij. De mate waarin mensen
in gedrag en beleving uitdrukking geven aan hun betrokkenheid bij
maatschappelijke verbanden in hun persoonlijk leven, als burger in de
maatschappij en als lid van de samenleving.

116
Q

in-group, out-group

A

In-group
Groep waar we ons lid van voelen of waar we lid van zijn of willen
zijn. We voelen een hechte band.

Out-group
Groep waar we geen lid van (willen) zijn. We staan er vijandig en
negatief tegenover.

117
Q

Effect van gedeelde en verschillende waardenbeleving: sociale cohesie, maatschappelijke breuklijnen

A

Sociale cohesie
Micro-niveau
Binnen het gezin, de familie, de vriendenkring
Macro-niveau
Binnen verenigingen, kerkgenootschappen
Niveau van de samenleving
Vooral binnen uni-culturele samenleving (dezelfde taal, religie,
geschiedenis…)

Maatschappelijke breuklijnen
Sociale verschillen kunnen in de samenleving aanleiding geven tot
felle strijd en soms burgeroorlog. Bv arm-rijk, godsdiensten…

118
Q

Sociale verandering en verschuiving in waardenhiërarchieën: secularisering, globalisering, mens- en maatschappij beeld,

A

Secularisering
De afname van de maatschappelijke invloed op godsdienst/religie

Globalisering
Verspreiding van waarden en normen door in contact te komen met
andere culturen.
Veranderde visie op lichaam en seksualiteit
Homoseksualiteit wordt meer en meer aanvaard.

Mens- en maatschappijbeeld
Het begrip wereldbeeld, wereldbeschouwing of maatschappijbeeld slaat op het algemene idee dat de mensen hebben over de wereld
waarin we leven. Het betreft het geheel aan op- en misvattingen
omtrent het eigen bestaan van de mens en van de wereld, al dan niet
gekaderd binnen religieuze of magische overtuigingen.

119
Q

materiële zelfbeeld

A

Opvattingen over materiële aspecten en eigen situatie ivm bezit en
geld.