Op de boterham... Flashcards
1
Q
eten
A
eten
2
Q
honger
A
honger
3
Q
boterham
A
boterham
4
Q
op (boterham)
A
op (boterham)
5
Q
boter
A
boter
6
Q
appelstroop
A
appelstroop
7
Q
pindakaas
A
pindakaas
8
Q
hagelslag
A
hagelslag
9
Q
jam
A
jam
10
Q
chocoladepasta
A
chocoladepasta
11
Q
kaas
A
kaas
12
Q
smeerkaas
A
smeerkaas
13
Q
ei
A
ei
14
Q
brood
A
brood
15
Q
krentenbrood
A
krentenbrood