Onregelmatige Werkwoorden - Imperfectum (simple past) (but only the necessary ones) Flashcards
1
Q
bakken
A
bakte/bakten
2
Q
beginnen
A
begon/begonnen
3
Q
begrijpen
A
begreep/begrepen
4
Q
bewegen
A
bewoog/bewogen
5
Q
bijten
A
beet/beten
6
Q
blazen
A
blies/bliezen
7
Q
breken
A
brak/braken
8
Q
brengen
A
bracht/brachten
9
Q
denken
A
dacht/dachten
10
Q
denken
A
dacht/dachten
11
Q
doen
A
deed/deden
12
Q
dragen
A
droeg/droegen
13
Q
drinken
A
dronk/dronken
14
Q
eten
A
at/aten
15
Q
gaan
A
ging/gingen
16
Q
geven
A
gaf/gaven
17
Q
gieten
A
goot/goten
18
Q
hangen
A
hing/hingen
19
Q
hebben
A
had/hadden
20
Q
helpen
A
hielp/hielpen
21
Q
houden (van)
A
hield/hielden
22
Q
kiezen
A
koos/kozen
23
Q
kijken
A
keek/keken
24
Q
klimmen
A
klom/klommen
25
Q
komen
A
kwam/kwammen
26
Q
kopen
A
kocht/kochten