Onderzoekspracticum, kwalitatief onderzoek Flashcards

1
Q

KWALITATIEF ONDERZOEK, THEORIE

Ontologie

A

Ontologie gaat over de aard van de werkelijkheid en wat we erover kunnen weten.
Er zijn twee belangrijke ontologische inzichten: realisme en idealisme.
* Realisme is gebaseerd op de gedachte dat er een externe
realiteit bestaat die onafhankelijk is van onze opvattingen of ons begrip ervan.
* Idealisme stelt dat de realiteit alleen kenbaar is door de menselijke geest en onze opvattingen.
Er bestaat geen onafhankelijke werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ontologisch Realisme

A

Een externe werkelijkheid bestaat onafhankelijk van onze opvattingen of ons begrip.
› Naïef realisme of oppervlakkig realisme: de werkelijkheid kan direct en accuraat worden waargenomen
› Voorzichtig realisme: de werkelijkheid kan alleen bij benadering of onvolledig worden gekend
› Diepterealisme, kritisch of transcendent realisme:
de werkelijkheid bestaat uit verschillende niveaus: het empirische, het actuele en het werkelijke domein
› Subtiel realisme: een externe werkelijkheid bestaat, maar kan alleen door de menselijke geest en sociaal geconstrueerde betekenis gekend worden
› Materialisme erkent alleen materiële eigenschappen. Waarden, overtuigingen of ervaringen zijn ‘epifenomenen’ die voortkomen uit de materiële werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ontologisch Idealisme

A

Er bestaat geen externe werkelijkheid, onafhankelijk van opvattingen of begrijpen.
› Subtiel, contextueel of collectief idealisme: de sociale werkelijkheid bestaat uit door mensen gemaakte en gedeelde representaties
› Relativisme of radicaal idealisme: er is geen gedeelde sociale werkelijkheid, slechts een reeks van verschillende, individuele constructen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Epistemologie

A

Epistemologie betreft het kennen van de werkelijkheid en houdt zich bezig met vragen over het verkrijgen van die kennis en over de basis van onze kennis.

Wat betreft het verkrijgen van kennis is het ene gezichtspunt gebaseerd op ▌inductie, een bottom-upproces waarbij bewijs wordt gebruikt om tot een conclusie te komen, het andere op ▌deductie, een topdownproces waarbij bewijs wordt gebruikt om een eerder ingenomen positie te ondersteunen.

Volgens Blaikie en anderen bestaat er geen zuivere inductie of deductie.
Blaikie stelde nog twee strategieën voor: retroductie en abductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Epistemologische opvattingen

A

Hoe we de sociale werkelijkheid kunnen kennen en beperkingen aan die kennis
› Inductieve logica bouwt kennis op door observaties van de werkelijkheid, die de basis vormen voor de ontwikkeling van theorieën of wetten
› Deductieve logica begint met een theorie op basis waarvan een hypothese wordt opgesteld, die wordt toegepast op observaties van de werkelijkheid.
De hypothese wordt vervolgens bevestigd of verworpen
› Retroductieve logica houdt in dat de onderzoeker de structuren of mechanismen vaststelt die kunnen hebben geleid tot bepaalde gegevenspatronen, door het testen van verschillende modellen
› Abductieve logica gebruikt uitspraken van deelnemers om tot een ‘technische’ weergave te komen, met gebruik van categorieën

Andere epistemologische concepten:
› Fundamentele versus fallibilistische modellen van kennis: de eerste nemen aan dat het mogelijk is de werkelijkheid precies weer te geven, de tweede ziet alle beweringen over kennis als voorlopig
› Waardengemedieerde kennis: alle kennis wordt bepaald door de waarden van de persoon die de kennis voortbrengt of ontvangt
› Correspondentietheorie van de waarheid: een bewering is waar als die met de onafhankelijke werkelijkheid overeenstemt
› Coherentietheorie van de waarheid: een bewering over de werkelijkheid is waar als die wordt ondersteund door andere beweringen
› Pragmatische theorie van de waarheid: overtuigingen zijn juist als ze praktisch nut hebben en als ze bruikbaar, helpend en productief zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Positivisme

A

Het positivisme stelt dat de enige wijze waarop we kennis kunnen vergaren die van de (empirische) wetenschappen is.

Popper pleitte voor een deductieve aanpak en voor te falsificeren hypotheses.
Desondanks werken veel onderzoekers juist met hypotheses die ze hopen te verifiëren.
Deze benadering, aangeduid als ▌post-positivisme of ▌post-empirisme, is van grote invloed geweest op de ontwikkeling van kwantitatieve onderzoeksmethoden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Positivisme, empirisme

A

› Kennis ontstaat door de zintuigen, door zorgvuldige observatie
› Regelmatigheden en patronen worden geïdentificeerd
› Inductief redeneren volgt op dataverzameling, om tot generalisatie te komen
› De werkelijkheid wordt niet beïnvloed door het onderzoeksproces, feiten en waarden zijn gescheiden, objectief en waardenvrij onderzoek is mogelijk
› In natuurwetenschappen gebruikte methoden zijn geschikt voor sociaal onderzoek
› De werkelijkheid kan accuraat gekend worden (correspondentietheorie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Post-positivisme, post-empirisme, falsificationisme

A

› Kennis ontstaat door het toetsen van stellingen: hypothesen over causale relaties worden afgeleid van theorieën en vervolgens empirisch getoetst
› Door deductief redeneren worden relaties en modellen verondersteld, voordat data worden verzameld
› De werkelijkheid wordt niet beïnvloed door het onderzoeksproces, feiten en waarden zijn gescheiden, objectief en waardenvrij onderzoek is mogelijk
› In natuurwetenschappen gebruikte methoden zijn geschikt voor sociaal onderzoek
› De werkelijkheid kan bij benadering gekend worden, hypothesen kunnen verworpen of voorlopig bevestigd worden, maar nooit definitief bewezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Interpretivisme

A

De term interpretivisme staat in de sociologie tegenover positivisme.
Kennis van de werkelijkheid is gebaseerd op ‘begrip’, niet louter op bepaalde ervaringen.

Interpretivisme en constructivisme
› Kennis komt voort uit het onderzoeken en begrijpen van de sociale werkelijkheid van de onderzochte personen
› Onderzoekers vormen ook meningen en interpretaties gebaseerd op die van de deelnemers
› Het onderzoeksproces is grotendeels inductief in die zin dat interpretaties berusten op gegevens, maar observaties worden ook door theorie bepaald
› De werkelijkheid wordt beïnvloed door het onderzoeksproces, feiten en waarden zijn niet onderscheiden en objectief, waardenvrij onderzoek is onmogelijk
› In de natuurwetenschappen gebruikte methoden zijn niet geschikt voor het onderzoeken van de sociale werkelijkheid, omdat er geen sprake is van wetmatigheden
› De sociale werkelijkheid kan niet accuraat vastgelegd worden, omdat er altijd sprake is van verschillen in perceptie en begrijpen

De stroming die het belang van zowel interpretatie als observatie onderstreept staat bekend als ▌interpretivisme.
De verwante beweging van het ▌constructivisme benadrukt dat kennis actief door mensen wordt geconstrueerd.
Beide benaderingen verwerpen de gedachte van
waardeneutrale observaties en wetmatigheden en richten zich op het begrip van beleefde ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Etnografie

A

Etnografie probeert de sociale werkelijkheid of cultuur van specifieke groepen te begrijpen, vaak door op te gaan in een gemeenschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Etnomethodologie

A

De studie van de manieren waarop mensen hun sociale werkelijkheid begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Conversatieanalyse en discoursanalyse

A

▌Conversatieanalyse (analyse van de manier waarop spreken is gestructureerd) en ▌discoursanalyse (analyse van de manier waarop kennis ontstaat in betogen) zijn met elkaar verwant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Symbolisch interactionisme

A

Symbolisch interactionisme richt zich op de interacties tussen mensen en de symbolische betekenissen en interpretaties die zij geven aan hun sociale handelingen en omgevingen.

Het symbolisch interactionisme inspireerde tot de ontwikkeling van ▌grounded theory (gefundeerde theorie) als methodologische benadering.
Het is een van de bekendste kwalitatieve benaderingen
en beoogt de vorming van theorieën die sociale processen en handelingen verklaren door de analyse van gegevens van deelnemers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Persoonlijke-constructtheorie

A

Het onderzoek naar constructen die mensen gebruiken als ze betekenis hechten aan denken en gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ethogenisch onderzoek

A

Onderzoekt de rollen en regels waarnaar mensen handelen of juist niet handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Protocolanalyse

A

Onderzoekt denkprocessen die zich manifesteren als

mensen cognitieve taken uitvoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Interpretatieve fenomenologische analyse (IPA)

A

Houdt zich bezig met het vastleggen van menselijke uitingen om hieruit af te leiden welke betekenissen mensen eraan hechten en speelt een belangrijke rol in psychologisch kwalitatief onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Postmodernisme en kritische theorie

A

Een familie van theorieën waar ook het ▌poststructuralisme en ▌deconstructivisme onder vallen, wordt gekenmerkt door scepticisme ten aanzien van wetenschappelijke pogingen om objectieve verklaringen van de werkelijkheid te geven.

Volgens de postmodernisten bestaan er geen vaststaande of overkoepelende betekenissen, omdat alle betekenissen het product van tijd en plaats zijn.
De opvattingen van het postmodernisme zijn verwant met de ▌kritische theorie, die mensen in staat wil stellen beperkingen van sociale omstandigheden te overwinnen.

De kritische theorie is een paraplubegrip voor onder meer ▌neomarxisme, ▌feminisme, ▌sociale modellen van beperkingen, ▌kritische-rassentheorie en de ▌queertheorie. Elk van deze theorieën stelt dat sociale en culturele factoren het leven in belangrijke mate beïnvloeden. Onderzoeksresultaten worden dan ook geanalyseerd vanuit concepten als ras, geslacht of geaardheid.
De kritische theorie riep ook op tot grotere gelijkwaardigheid van onderzoeker en participant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Participatief (actie)onderzoek

A

Vorm van onderzoek doen waarbij de onderzoeker en de participant beschouwd worden als twee samenwerkende partijen.

Participatief onderzoek heeft zich de laatste jaren verbreed van ‘betrokkenheid van gebruikers’ tot ‘controle door gebruikers’.

Deze vormen van onderzoek staan voor de uitdaging loze gebaren te vermijden en evenwicht te bereiken tussen betrokkenheid van participanten en het handhaven van kwaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Narratieve en biografische methoden

A

Richten zich op persoonlijke verhalen om op die manier bredere onderwerpen te onderzoeken.
De narratieve benadering wordt intussen breed toegepast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Pragmatisme

A

Het kiezen van een benadering die past bij de specifieke onderzoeksvraag.
Het werkt goed om daarbij een hybride benadering te volgen.

Verder kunnen kwalitatief en kwantitatief als complementair beschouwd worden.
Steeds vaker wordt gekozen voor multimethodisch, transdisciplinair onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Eigenschappen van goede onderzoeksdoelen en -vragen

A

› Duidelijk, begrijpelijk en ondubbelzinnig
› Afgebakend, maar niet te smal
› Kan worden onderzocht door middel van dataverzameling
› Haalbaar
› Relevant en bruikbaar
› Geïnspireerd op bestaand onderzoek, met het potentieel een oorspronkelijke bijdrage te leveren of in een leemte te voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Secundaire data-analyse

A

Secundaire analyse van gearchiveerde data is een waardevolle aanpak om nieuw licht te laten vallen op bestaande gegevens, om nog niet volledig benutte elementen alsnog te analyseren of om bestaande data te vergelijken met nieuwe data.
De toereikendheid van de oorspronkelijke data voor de nieuwe onderzoeksdoelen en -ethiek moet daarbij wel nauwkeurig nagegaan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Van nature voorkomende en gegenereerde data

A

Als besloten is tot het verzamelen van nieuwe gegevens, rijst de vraag welke soort data nodig zijn.
Verschillende methoden leveren verschillende soorten data op, met aan de ene kant ▌van nature voorkomende data, die ook zonder het onderzoek al bestaan, en ▌gegenereerde data, die specifiek uit het onderzoeksproces voortkomen.

Het onderscheid is niet altijd duidelijk en kan het beste bepaald worden aan de hand van de mate waarin de onderzoeker betrokken is bij het genereren van de data.
Observationeel onderzoek bevindt zich ergens halfweg tussen de twee uitersten.
Verschillende soorten data kunnen ook creatief en effectief vermengd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Motivering voor verschillende soorten data

A

Bij het kiezen van het vereiste datatype moet een onderzoeker rekening houden met onder andere de volgende factoren;
› Het belang van de context:
Gegenereerde data maken het deelnemers mogelijk om de context van het onderzoek te beschrijven. Maar als de context van fundamenteel belang is voor het begrijpen van het
onderzoeksobject, kunnen ook observatiegegevens nodig zijn.
› De mate waarin een onderzoeksfenomeen gedetailleerd en accuraat wordt weergegeven:
Van veel onderwerpen kunnen participanten alles vertellen, maar dat is niet altijd het geval. Als het onderwerp ingewikkeld of minder tastbaar is, of als van nature voorkomende
data onvoldoende blijken voor een compleet beeld, moet bepaald worden welke soort(en) gegevens vereist zijn.
› Welke interpretatie het zwaarst weegt:
De onderzoeker bepaalt de interpretatie van de van nature voorkomende data, maar de gegenereerde data geven deelnemers juist de mogelijkheid hun mening te geven, waarna
de onderzoeker de gegenereerde gegevens verder interpreteert. Vaak zijn zowel het perspectief van de onderzoeker als dat van de deelnemer nodig.
› Toegankelijkheid en uitvoerbaarheid:
Zijn documenten, interacties of situaties die informatie geven over het onderwerp van onderzoek toegankelijk voor de onderzoeker? Als gegenereerde gegevens nodig zijn, is
het verzamelen van deze gegevens dan uitvoerbaar?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Code van Neurenberg

A

Ethische code die naar aanleiding van de nazi-experimenten in 1947 werd geformuleerd.
Deze was geënt op medisch onderzoek, en in 1964 werd op basis hiervan de eerste versie van de ▌Verklaring van Helsinki geformuleerd .

Hoewel beide richtlijnen oorspronkelijk zijn geformuleerd voor
medisch onderzoek, worden de onderliggende principes beschouwd als een basis voor ethische besluitvorming bij wetenschappelijk onderzoek.

Om die besluiten te nemen, zijn ethische commissies opgericht.
Deze commissies maken een afweging van de kosten van een studie en de mogelijke opbrengsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wet Bescherming Persoonsgegevens

A

Een minimaal wettelijk kader voor de omgang met persoonsgegevens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Informed Consent

A

Het ▌Informed Consent is een handig instrument om zaken die te maken hebben met belasting van deelnemers vast te leggen.

Hierin kan bijvoorbeeld worden vastgesteld dat de onderzoeker zich verplicht tot het vertrouwelijk behandelen van de data totdat deze volledig is geanonimiseerd, en dat de deelnemer vrijwillig deelneemt en zich realiseert dat hij op elk
moment kan stoppen.
De deelnemers bestuderen deze Informed Consent, waarna deze vaak wordt ondertekend door zowel de deelnemers als de onderzoeker.

Commissies voor Ethische Toetsing, zoals de commissie Ethische Toetsing Onderzoek van de Open Universiteit
hebben standaardformulieren die gebruikt kunnen worden.
Deze formulieren bevatten de minimaal noodzakelijke punten, en voor elke nieuwe studie is het nodig te bekijken wat toegevoegd moet worden om eventuele negatieve gevolgen voor de deelnemers en onderzoekers zoveel mogelijk te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

WMO, METC, ECP en cETO

A

In Nederland zijn de principes van de Verklaring van Helsinki geïmplementeerd in de ▌Wet Medisch Onderzoek (WMO). Deze heeft betrekking op medisch-wetenschappelijk onderzoek en bepaalt dat onderzoek dat onder deze wet valt niet uitgevoerd mag worden als een ▌Medisch Ethische Toetsingscommissie (METC) het onderzoek niet eerst heeft getoetst en goedgekeurd.

Het meeste psychologisch onderzoek is niet medisch-wetenschappelijk en valt dus niet onder de WMO.
Bovendien is een METC samengesteld uit medische experts. Veel universiteiten hebben dan ook andere gespecialiseerde ethische toetsingscommissies opgericht.

Veel psychologiefaculteiten hebben inmiddels Ethische Commissies Psychologie, en de Open Universiteit heeft een bredere ▌commissie Ethische Toetsing Onderzoek (cETO).
Al het mensgebonden onderzoek bij de Open Universiteit moet door de cETO getoetst worden, tenzij dit onderzoek uitsluitend onderdeel uitmaakt van het onderwijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Vaak gemaakte fouten bij aanleveren aan toetsingscommissies

A

Zaken die herhaaldelijk fout gingen zijn hieronder op een rij gezet.
› Wees volledig in het onderzoeksprotocol. Voeg alle materialen en middelen die worden gebruikt bij en licht beslissingen over bijvoorbeeld dataopslag goed toe.
› Dat deelname vrijwillig moet zijn betekent ook dat beloningen voor onderzoek niet te hoog mogen zijn.
› Zorg dat van tevoren grondig is nagedacht over de privacybescherming van de deelnemers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Purposive sampling

A

De steekproef wordt doelgericht volgens bepaalde criteria samengesteld.

32
Q

Theoretical sampling

A

De steekproef bestaat uit incidenten, mensen of eenheden op grond van hun mogelijke bijdrage aan het ontwikkelen en
testen van theoretische constructen.

33
Q

Convenience sampling

A

Selectie voor de steekproef vindt plaats op basis van beschikbaarheid.

34
Q

Steekproefsamenstelling

A

In de praktijk werkt de samenstelling van een steekproef meestal hetzelfde.
Dit start met het beantwoorden van de volgende vragen:

  1. Wat is de populatie? Zijn er inclusie- of exclusiecriteria?
    Als de onderzoeker geïnteresseerd is in een bepaalde subpopulatie wordt de steekproef uiteindelijk iets homogener, of zelfs heel homogeen.
  2. Welke eigenschappen van deelnemers kunnen belangrijk zijn?
    Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat het onderwerp van een studie anders wordt gezien door ouderen dan door jongeren. Door deze kenmerken te specificeren en daar rekening mee te houden, wordt een minimale heterogeniteit gegarandeerd (maar natuurlijk altijd binnen het kader dat wordt bepaald door de definitie van de populatie). Bij sommige studies zijn variabelen als ‘rol’ of ‘functie’ ook belangrijke eigenschappen.
  3. Welke van die eigenschappen moeten onder elkaar vallen (▌nesting)?
    Is het bijvoorbeeld belangrijk dat er uit alle gekozen leeftijdscategorieën zowel mannen als vrouwen worden geworven? Het is belangrijk om goed na te denken over de noodzakelijke nesting, omdat het aantal benodigde proefpersonen al snel te groot kan worden. Nesting is bijvoorbeeld belangrijk als het verschil tussen mannen en vrouwen anders is voor jongeren dan voor ouderen. Als belangrijke kenmerken niet ‘interacteren’, biedt nesting geen meerwaarde. Als bekend is welke eigenschappen belangrijk zijn en welke genest moeten worden, kan een zogenaamde ▌sample matrix gegenereerd worden.
  4. Hoeveel proefpersonen zijn er nodig?
    Dit wordt voornamelijk bepaald door vier factoren. Ten eerste door de sample matrix, waar elke cel minimaal één, maar vaak meer deelnemers moet bevatten. Ten tweede door het moment waarop ▌datasaturatie plaatsvindt: het verschijnsel dat nieuwe interviews niet meer tot nieuwe inzichten leiden. Ten derde door de vorm van de dataverzameling: bij individuele diepte-interviews zijn vaak minder deelnemers nodig dan voor
    focusgroepen. Ten vierde zijn er ook praktische overwegingen. Vooral als specifieke doelgroepen worden onderzocht, kan het zijn dat er simpelweg maar een klein aantal leden van die doelgroep beschikbaar is. Bovendien maakt het feit dat dataverzameling en -analyse zeer tijdrovend zijn dat soms simpelweg maximaal veertig of vijftig deelnemers geïnterviewd kunnen worden.
35
Q

Steekproefkaders

A

Globaal zijn er twee soorten ▌steekproefkaders, ofwel wervingsmethoden: bestaande informatiebronnen en kaders die specifiek voor een onderzoek gegenereerd worden.

Bestaande bronnen;
Er is een aantal soorten van bestaande bronnen waaruit steekproefkaders kunnen worden samengesteld:
› Administratieve bestanden
Er is een verscheidenheid aan bestanden, statistieken en databases die kunnen worden gebruikt als steekproefkaders.
› Gepubliceerde overzichten
Gepubliceerde overzichten zijn handig om steekproeven van organisaties of professionals samen te stellen.
› Enquêtesteekproeven
Bestaande enquêtesteekproeven kunnen zeer geschikt zijn als steekproefkader voor een kwalitatief onderzoek.

Gegenereerde steekproefkaders;
Als de onderzoekspopulatie niet in beeld gebracht kan worden met bestaande bronnen, moet een specifiek steekproefkader gegenereerd worden. Mogelijk zijn:
› Poortwachters
Het werken met organisaties die specifieke populaties vertegenwoordigen kan bruikbaar zijn om een steekproefkader samen te stellen voor groepen die niet onderzocht kunnen
worden middels officiële statistieken of administratieve bestanden.
› Doorlichten van huishoudens
Huishoudens kunnen benaderd en doorgelicht worden om na te gaan of iemand van het huishouden deel uitmaakt die tot de doelpopulatie behoort en, als dat het geval is, meer informatie te verzamelen die van belang is voor het samenstellen van de steekproef.
› Veranderende populaties
Doorlichting kan ook toegepast worden voor zogenaamde ‘veranderende populaties’.
Deze term wordt gebruikt bij het samenstellen van steekproeven door mensen te benaderen op een specifieke locatie of in een specifieke situatie, zoals een wachtkamer of een drukke straat.
› Gebruik van websites
Een steekproefkader kan ook worden samengesteld door het benaderen van veranderende populaties online, bijvoorbeeld op sociale media of in onlinegroepen.
› Snowballing
De term snowballing wordt gebruikt als mensen die al deelnemen aan een onderzoek wordt gevraagd andere mensen op te geven die aan de selectiecriteria voldoen.
› Kettingsteekproef
Een kettingsteekproef lijkt op de aanpak bij snowballing. Het verschil is dat de link tussen de twee personen relevant is voor het onderzoek, zoals bij een onderzoek naar vriendschappen.

36
Q

Kiezen van doelgerichte selectiecriteria bij het samenstellen van een steekproef

A

Het kiezen van criteria wordt mede bepaald door de
onderzoeksdoelen. Daarbij moet met het volgende rekening gehouden worden:
› Relevante literatuur of voorafgaand onderzoek maakt kenmerken zichtbaar die van belang kunnen zijn voor de selectiecriteria of de onderzoekspopulatie.
› Sommige variabelen kunnen nodig zijn om een evenwichtige steekproef te vormen uit de populatie.
› Er kunnen hypothesen zijn die het noodzakelijk maken bepaalde subgroepen in het onderzoek te betrekken.
› Er kunnen subgroepen zijn waarover weinig bekend is en die nader onderzocht moeten worden.

37
Q

Quota (in een sample matrix)

A

Primaire criteria (bijvoorbeeld leeftijd en geslacht) worden gekozen en genest en bovenaan horizontaal en verticaal in de sample matrix neergezet.

In de resulterende cellen komen de benodigde steekproefeenheden of ▌quota.
Bijvoorbeeld, mediagebruik, etniciteit, werksituatie en regio (zie pag. 28)

Quota specificeren de benodigde aantallen eenheden per eigenschap in de sample matrix.

Ook bij beslissingen over de groepssamenstelling (in plaats van individuele interviews) moeten vertaald worden in een specificatie van quota per groep.
De aantallen in kwalitatieve steekproeven kunnen laag zijn, maar de steekproef moet wel representatief en gevarieerd zijn.

38
Q

Werving van de steekproef

A

Voor de onderzoeker zijn de volgende zaken van belang voor het wervingsproces.
› Wervingsmaterialen
Er kunnen allerlei methoden gebruikt worden om aandacht te vragen voor een onderzoek. De gebruikte materialen moeten duidelijk en informatief zijn, en aangepast aan de doelgroep.
› Wervingskanalen
Kanalen waarlangs mogelijke deelnemers contact kunnen leggen moeten laagdrempelig zijn. Het is gebruikelijk dat deelnemers voorafgaand aan het onderzoek een gesprek
hebben met de onderzoeker.
› Wervingsbureaus
Onderzoekers kunnen de werving ook uitbesteden aan gespecialiseerde bureaus. Sommige bureaus richten zich daarbij op specifieke doelgroepen. Voor het bureau moet
duidelijk zijn hoe de werving moet verlopen en welke steekproefsamenstelling nodig is.

39
Q

Diepte-interviews > Topiclijsten

A

Topiclijsten geven een overzicht van de belangrijkste onderwerpen die verkend worden in gesprekken met deelnemers, zowel in interviews als in groepsdiscussies.

40
Q

Volgorde van gegevensverzameling

A

Bij het bepalen van de volgorde van de topiclijst geldt een aantal algemene principes:
› Achtergrondinformatie
De openingsvragen geven de mogelijkheid om informatie te verzamelen, die belangrijk is als achtergrond voor de rest van het gesprek.
› Openingsvragen
De eerste vragen maken de deelnemers vertrouwd met het onderwerp. Ze zijn relatief oppervlakkig en niet-bedreigend.
› Verduidelijken van begrippen
Het is zinvol om al vroeg in het gesprek belangrijke begrippen te bespreken, zodat de betekenis die deelnemers eraan geven niet wordt beïnvloed door het gesprek.
› Voldoende ruimte en tijd voor de belangrijkste onderzoeksvragen
› Afronden en positief afsluiten
Het is belangrijk om het gesprek goed af te ronden en op een positieve manier af te sluiten, zodat deelnemers verder kunnen na een mogelijk moeilijk gesprek.
› Samenvatten
Het kan zinvol zijn om aan het eind vragen op te nemen waarmee iemands meningen of ervaringen nog eens samengevat kunnen worden.

41
Q

Belangrijke kenmerken van diepte-interviews

A

Het diepte-interview heeft een aantal belangrijke kenmerken:
› Combineren van structuur en flexibiliteit
Interviews zijn meestal gebaseerd op topiclijsten. Hoe gestructureerd het interview verloopt, hangt af van de epistemologische oriëntatie van de onderzoeker en de mate waarin de kennis van het onderwerp zich heeft ontwikkeld.
› Interactief
Het materiaal komt voor uit de interactie tussen onderzoeker en geïnterviewde. Wat de deelnemer al heeft gezegd, bepaalt wat de onderzoeker vraagt en hoe hij dat doet.
› Onder de oppervlakte
De onderzoeker gebruikt technieken om diepgang van verkenning en verklaring te bereiken. Hij zoekt naar waarden, omstandigheden, redeneringen, gevoelens, opvattingen en
overtuigingen. Dit leidt tot het analytische potentieel dat belangrijk is voor onderzoek.
› Generatief
Het interview is generatief, wat wil zeggen dat nieuwe kennis of ideeën worden voortgebracht. De deelnemer kan ook oplossingen voor besproken problemen voorstellen.
› Belang van taal
In kwalitatieve interviews is de manier waarop een deelnemer zich uitdrukt belangrijk. De gebruikte taal wordt onderzocht op de betekenis die eraan gegeven wordt.

42
Q

De fasen van een interview

A

Fase 1: ontmoeting en introductie
De eerste minuten van de ontmoeting zijn cruciaal voor een goede verstandhouding.
Fase 2: introduceren van het onderzoek
Het interview begint met een introductie op het onderwerp door de onderzoeker. Informed consent is niet vanzelfsprekend, en een eerste vereiste.
Fase 3: start van het interview
De openingsvragen bieden de mogelijkheid om te informeren naar de context van de geïnterviewde. Op deze voorinformatie kunnen latere vragen afgestemd worden.
Fase 4: tijdens het interview
De onderzoeker probeert in deze fase breedte en diepte te bereiken. De geïnterviewde is het meest aan het woord. De onderzoeker stelt open vragen en moedigt de deelnemer aan
om open en uitvoerig antwoorden te geven.
Fase 5: beëindigen van het interview
Vijf tot tien minuten voor het einde geeft de onderzoeker aan dat het interview afgerond gaat worden. Dat is om een aantal redenen belangrijk: het kan de deelnemer reactiveren,
hem aanmoedigen iets naar voren te brengen dat nog niet besproken is en hem helpen om geleidelijk terug te keren naar een niveau van alledaagse sociale interactie.
Fase 6: na het interview
Na het interview bedankt de onderzoeker de deelnemer. Het is ook zinvol om uit te leggen wat er met de verstrekte gegevens gebeurt en hoe hiervan verslag wordt gedaan.

43
Q

Principes bij het formuleren van vragen

A

> Kies voor open vragen
Vermijd sturende vragen
Gebruik effectieve vragen, kort en duidelijk
Overzichtsvragen
Elk interview verloopt anders, maar met het stellen van de juiste vragen kan de onderzoeker overzicht geven over het proces. Met brede, open beginvragen kan hij overzicht geven over het onderzoeksterrein. Door een reeks van vervolgvragen die aansluiten bij de antwoorden op de overzichtsvragen stelt de vragensteller de deelnemer in staat om in te gaan op belangrijke onderdelen van het onderwerp.
Probes
Het is onwaarschijnlijk dat de antwoorden op de overzichtsvragen leiden tot de breedte en diepte die de onderzoeker beoogt. Met ▌probes kan doorgevraagd worden. Dat kan zowel verbaal als non-verbaal en met de volgende doelen:
› Uitweiden of uitbreiden
› Toelichten
› Onderzoeken van invloeden, effecten en gevolgen
› Begrijpen van onderliggende waarden, visies of ervaringen
› Verhelderen
› Confronteren met tegenstrijdigheden
Prompts
Soms wil de onderzoeker gericht naar de mening van een deelnemer over een bepaald onderwerp vragen. Hij kan de deelnemer dan aansporen daarop in te gaan met een ▌prompt,
bijvoorbeeld als het gebruik van open vragen en doorvragen niet de gewenste details oplevert.

44
Q

Ondersteuning van de gespreksdynamiek

A
Een aantal technieken en overwegingen kan helpen om de dynamiek van het interview te ondersteunen en te zorgen dat het interview een zo volledig en open mogelijke weergave door de deelnemer oplevert.
› Geen veronderstellingen
› Onthouden van commentaar op een antwoord
› Onthouden van samenvattingen
› Onthouden van afmaken van antwoorden
› Vermijden van herhalende opmerkingen
› Geen juiste of onjuiste antwoorden
› Alert zijn op toon en lichaamstaal
› De tijd geven om te antwoorden
› Voortgang van het interview
› Inbrengen van andere informatie
› Inbrengen van eerdere informatie
› Cultuurgevoelig
45
Q

Omgaan met terughoudendheid of angst tijdens het interview

A

Omgaan met terughoudendheid of angst tijdens het gesprek kan op de volgende manieren:
› Benadrukken dat er geen goede of foute antwoorden zijn
› Extra tijd besteden aan openingsvragen
› Aanvankelijk meer aandacht besteden aan feitelijke en concrete onderwerpen
› Helpen de geïnterviewde aan het praten te krijgen
› Duidelijk en kalm spreken
› Tonen van interesse en aandacht en geven van positieve bekrachtiging
› Benadrukken dat de onderzoeker geïnteresseerd is in alles wat de deelnemer zegt
› Erkennen dat ook anderen het moeilijk vinden over dit onderwerp te spreken.

46
Q

Vasthouden van de focus van een autoriteitsfiguur

A

› Als de deelnemer zegt dat hij te weinig tijd heeft, kan de onderzoeker besluiten zich te beperken tot een beperkt aantal onderwerpen of het gesprek te verzetten.
› Als de deelnemer zelf wil bepalen welke vragen hij beantwoordt, is het belangrijk hem terug te leiden naar de oorspronkelijke vraag.
› Als de deelnemer steeds bij hetzelfde punt terugkomt, kan de onderzoeker het belang van dit punt erkennen en tegelijk benadrukken dat andere onderwerpen belangrijk zijn.
› De onderzoeker kan met lichaamstaal aangeven dat hij wil onderbreken, bijvoorbeeld door naar voren te leunen of zijn hand op te steken.
› Vragen aan de onderzoeker kunnen zakelijk beantwoord worden, maar als dit leidt tot discussie moet het gesprek onderbroken worden.
› Als de deelnemer zeer korte antwoorden geeft of zegt dat hij geen mening heeft, is het zinvol dit niet meteen aan te nemen er dezelfde vraag later te laten terugkomen.

47
Q

Vasthouden van de focus van iemand die moeilijk bij een onderwerp kan blijven

A

› Bij de eerste gelegenheid een vraag stellen die terugbrengt bij een relevant punt.
› Erkennen dat wat gezegd is belangrijk is en dat het genoteerd is.
› Het stellen van directe, gestructureerde vragen die minder ruimte geven voor uitweiden.
› Als men afdwaalt of over andere mensen begint, terugbrengen bij de persoon zelf.
› Opmerken dat de tijd doorgaat en dat er nog onderwerpen te bespreken zijn.
› Als dit alles niet werkt, non-verbaal duidelijk maken dat de interviewer verder wil.

48
Q

Transcripten invoeren en analyseren van kwalitatieve data

Thematische analyse

A

Er zijn geen vaststaande procedures voor kwalitatieve analyse, maar allerlei verschillende benaderingen.
De belangrijkste tradities zijn etnografische verslagen, levensverhalen, narratieve analyse, inhoudsanalyse, gespreksanalyse, betooganalyse, analytische inductie, gefundeerde theorie, interpretatieve fenomenologische analyse en thematische analyse.
Die laatste benadering betreft het ontdekken, interpreteren en rapporteren van patronen en betekenisvolle clusters in de gegevens.
De onderzoeker werkt systematisch de teksten door
en vindt onderwerpen die hij integreert in hoofdthema’s.

49
Q

Inhoud of structuur

A

Onderzoekers moeten een besluit nemen over de status van hun gegevens.
▌Inhoudelijke benaderingen, zoals gefundeerde theorie of thematische analyse, hebben betrekking op
betekenissen achter de tekst, op wat de tekst zegt.
▌Structurele benaderingen, zoals betooganalyse of gespreksanalyse, letten op taal en op de structuur van een gesprek of een tekst, op wat de tekst doet.

50
Q

Ontwikkeling en toepassing van labels

A

Kwalitatieve data-analyse betreft een proces van labelen, organiseren en interpreteren van gegevens met gebruik van een verzameling codes, concepten, categorieën of thema’s.

› Bron en ontwikkeling van labels:
Bij labels kan het gaan om ‘in vivo’ concepten (in de taal van de deelnemers), ‘opkomende’ concepten (gebruikt om de essentie van de interactie vast te leggen) of ‘a priori’ concepten (overgenomen uit literatuur of jargon). Gibbs maakt onderscheid tussen beschrijvende codes, categorieën en analytische codes.
› Toepassing van labels:
Een vaak gemaakte onderscheiding bij de toepassing van labels is die tussen cross-sectionele en niet-cross-sectionele analyse. In het eerste geval gebruikt de onderzoeker een algemeen systeem van labels die voor de hele gegevensverzameling gebruikt worden. In het tweede geval wordt voor elk afzonderlijk geval in de steekproef een specifieke verzameling categorieën gebruikt. In de praktijk worden deze strategieën vaak doelbewust gecombineerd.

51
Q

Vier mogelijke modellen van causale verklaringen volgens Lofland et al.

A

Lofland er al. stellen vier mogelijke modellen van causale
verklaringen voor, waarin de onderzoeker probeert factoren op te sporen die tot een bepaalde uitkomst hebben geleid:
> Het contextuele model
(zoekt naar voorwaarden die een bepaalde uitkomst waarschijnlijk maken),
> Het model van gevalsvergelijking
(linkt bepaalde condities aan bepaalde toestanden),
> Het procesmodel
(let op stappen die kunnen leiden tot een volgende fase)
> Het negatieve model
(zoekt naar gevallen die een uitleg weerleggen).

*Patton meent dat verklaringen in kwalitatief onderzoek meer vermoedens dan wetmatigheden zijn.

52
Q

Het analysetraject

A

› Ontwerp: vaststellen van onderzoeksvragen en -doelen, grenzen en focus
› Steekproef: ontwerp van steekproef op basis van beschikbaar bewijs en gevoel
› Dataverzameling: tevens vooruitdenken over scope van formele analyse
› Formele analyse: kern van analyseproces, volgens gekozen benadering
› Rapportage: de analyse eindigt pas als de rapportage gereed is.

53
Q

Coderen

A

Het woord ▌coderen wordt bijvoorbeeld door sommigen gebruikt voor zowel het datamanagementproces als het proces van abstractie en interpretatie.
Anderen maken onderscheid tussen beschrijvend-, interpretatief- of patrooncoderen.
Het beste is in elk geval om verschillende woorden te gebruiken om de verschillende stappen in het analyseproces te onderscheiden.
Ook thema en categorie kunnen tot verwarring leiden.

Bij coderen is het belangrijk om de fragmenten niet langer te beschrijven in termen van de oppervlakkige categorieën, waar mensen vaak intuïtief aan denken, maar om een niveau dieper te gaan en de fragmenten te beschrijven in termen van psychologische processen en variabelen.

De gebruikte codes kunnen hiërarchisch zijn. Waarborg bij het coderen de hiërarchie in de codestructuur: probeer te voorkomen dat codes slechts één child code bevatten.
In zulke gevallen is er sprake van een schijnhiërarchie.
Probeer om dezelfde reden codes te gebruiken die meerdere fragmenten beschrijven en niet speciaal voor één specifiek fragment zijn toegevoegd.
Dit kan soms belangrijk zijn, maar als het te vaak gebeurt is het een teken dat er te weinig naar algemeen geldende patronen wordt gezocht.
Idealiter bevatten parent codes meerdere child codes en coderen de uiteindelijke child codes elk meerdere fragmenten.

54
Q

Indexeren en sorteren

A

Als de data onoverzichtelijk zijn is het belangrijk om data
te organiseren in thema’s door middel van ▌indexeren en sorteren.
In de loop van het analyseproces wijst de onderzoeker meer interpretatieve labels aan de gegevens toe en ontwikkelt
categorieën.

55
Q

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

A

Een netelige kwestie is die van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
In relatie tot kwantitatief onderzoek wordt wel gesteld dat, als een onderzoeksvraag correct is geformuleerd, twee onderzoekers de antwoorden op dezelfde manier zouden moeten coderen.
Maar in kwalitatief onderzoek bestaan er geen goede of foute manieren van coderen.
Het gaat immers niet om het samenstellen van een perfecte verzameling van codes.
Het doel is om een betekenisvol verhaal over het beschreven fenomeen te krijgen.

56
Q

Datamanagement

A

In de fase van ▌datamanagement begint de analyse met het zich eigen maken met en daarna labelen en sorteren, en eventueel
samenvatten, van de gegevens.

Datamanagement verwijst naar het proces van organiseren van gegevens in thema’s of concepten, als voorbereiding op een meer interpretatieve analyse.
Bij de fase van datamanagement horen vijf belangrijke stappen:
> Eigen maken
De onderzoeker verschaft zichzelf een overzicht van de inhoud en van belangrijke onderwerpen. Het gaat daarbij om de vraag wat relevant is voor de onderzoeksvraag.
> Thematisch raamwerk
De onderzoeker brengt de verzamelde gegevens onder in een verzameling thema’s en subthema’s als eerste thematisch raamwerk.
> Indexeren en sorteren
Het thematisch raamwerk wordt vervolgens gebruikt om de gegevens te labelen en van aantekeningen te voorzien.
> Review van gegevens
Het eerste raamwerk vraagt om verdere verfijning. De onderzoeker bekijkt de samenhang in de gegevens om na te gaan of ze inderdaad over hetzelfde gaan.
> Samenvatten en tonen van gegevens
De onderzoeker schrijft een beknopte samenvatting voor alle subthema’s en deelnemers. De samenvattingen worden ingevoerd en, per thema en per deelnemer, in matrices getoond.

57
Q

Abstractie en interpretatie

A

Na het datamanagement volgt een fase van ▌abstractie
en interpretatie, waarin gezocht wordt naar meer analytische concepten en thema’s.

In deze fase begint de onderzoeker een indruk te krijgen van wat de belangrijkste resultaten van zijn onderzoek zullen zijn.
In de fase van abstractie en interpretatie ontwerpt de onderzoeker een meer analytische verzameling bouwstenen om de data te categoriseren en te classificeren.
> Categorieën maken
Het gaat hier om de vraag wat de reikwijdte is van wat deelnemers over een bepaald thema zeggen en welke variatie daarbinnen bestaat. Voor elk thema afzonderlijk gaat de onderzoeker de verzamelde gegevens en samenvattingen
na, om samenstellende elementen en onderliggende dimensies vast te stellen en belangrijke thema’s en concepten voor te stellen. De nadruk ligt daarbij meer op analytische
kenmerken.
> Verbinding vinden
Het gaat hier om de vraag op welke manieren delen van de data onderling verbonden zijn. Na het vaststellen van de overeenkomsten en verschillen tussen de gegeven antwoorden, en het aanbrengen van thematische categorisering, kan de onderzoeker op zoek gaan naar
samenhang tussen de verschillende onderdelen van de gegevens.

58
Q

Diepte-interviews rapporteren

Een aantal manieren waarop resultaten gepresenteerd kunnen worden

A

▌Uitgebreide opbrengsten geven een gedetailleerde weergave van methodologie, resultaten en implicaties van een onderzoek, meestal in de vorm van een schriftelijke rapportage.
▌Samengevatte opbrengsten geven de ontvanger een gecomprimeerd overzicht van de belangrijkste zaken uit een onderzoek, vaak in de vorm van een managementsamenvatting.
▌Voortgangsrapportages zijn bedoeld om discussie te voeden over resultaten die uit een onderzoek naar voren komen, bijvoorbeeld onder financiers of (academische) collega’s.
▌Selectieve opbrengsten doen verslag van specifieke onderdelen van het bewijs of zijn gericht op specifieke doelgroepen.

Een aantal factoren bepaalt de vorm waarin de opbrengsten gepresenteerd worden:
› De motivatie en het doel van het onderzoek bepalen de uitgangspunten voor de rapportagestrategie
› De doelgroep(en), waarvan de belangrijkste bestaan uit academici, beleidsmakers, praktijkbeoefenaren en het brede publiek
› Het voldoen aan contractuele of andere verplichtingen
› De beschikbare (hulp)middelen

59
Q

Rapportage narratief en structuur

A

Het is goed om voorafgaand aan het schrijven van de rapportage al te bedenken hoe het ‘verhaal’ kan worden verteld en hoe het op een interessante manier kan worden opgebouwd.

Silverman stelt drie modellen voor de opbouw van een rapportage voor:
› Het hypotheseverhaal
Deze structuur bestaat uit drie delen: het stellen van een hypothese, het toetsen ervan en het bespreken van de implicaties ervan.
› Het analytische verhaal
Deze benadering gaat uit van de belangrijkste concepten in het onderzoek en gaat na welk licht de resultaten op deze concepten werpen.
› Het mysterieverhaal
De structuur gaat uit van mysteries en ontwikkelt geleidelijk antwoorden.

Het is ook mogelijk het rapport te baseren op een thematische analyse:
› Rond een typologie
Als het onderzoek een typologie heeft opgeleverd, kan het zinvol zijn de resultaten volgens deze typologie te structureren en de typologie meteen aan het begin van het verslag te presenteren.
› Rond verschillende populaties
Als het onderzoek betrekking had op verschillende populaties moet de onderzoeker beslissen of hij kiest voor een opbouw rond de thema’s voor elke groep afzonderlijk, of rond een geïntegreerd thematisch raamwerk .
› Rond verschillende tijdvakken
Als het onderzoeksproject een proces over een langere tijd beslaat of als deelnemers meerdere keren zijn geïnterviewd, kan een chronologische opbouw de voorkeur hebben.

Samenvattingen van het onderzoek worden steeds gebruikelijker.
Omdat het soms het enige is dat gelezen wordt, is het belangrijk dat het een evenwichtige en accurate weergave van de onderzoeksresultaten is.

60
Q

Vertelwijze en taalgebruik van de rapportage

A

Van Maanen geeft een classificatie van drie basisvormen van vertelwijzen:
› Realistisch relaas, waarbij de auteur ontbreekt in de tekst, observaties worden gerapporteerd als feiten en interpretaties als niet-subjectief worden geformuleerd
› Bekentenisrelaas, gekenmerkt door een zeer persoonlijk auteurschap, vaak in de vorm van een mix van beschrijving van fenomenen en de ervaringen van de onderzoeker
› Impressionistisch relaas, geschreven in de vorm van een dramatische herinnering, vaak via een narratief

Voor toon en stijl van het taalgebruik geldt dat die moeten aansluiten bij de doelgroep.

61
Q

Vermijden van numerieke uitspraken

A

Er zijn manieren om de meeste getalsmatige of quasi-numerieke uitspraken over de gegevens te vermijden:
› Het omdraaien van een zin door met het onderwerp te beginnen in plaats van met het aantal keren dat het voorkomt. Dus in plaats van ‘Zeven mensen zeiden dat de lengte
van de formulieren een probleem was…’ bijvoorbeeld de formulering ‘Formulieren werden bekritiseerd om hun lengte’.
› Het presenteren van meningen, kenmerken of ervaringen in verzamelingen, zodat een reeks ontstaat. Aansluitend bij het vorige voorbeeld: ‘Genoemde problemen met betrekking
tot de formulieren waren…’.
› Het presenteren van de reeks antwoorden in groepen. Voorbeeld: ‘Er werden vijf belangrijke factoren door ouders genoemd…’.
› Het benadrukken van verschillen tussen groepen van gevallen. Voorbeeld: ‘De ouders waren verdeeld in vier groepen wat betreft hun redenen voor de schoolkeuze voor hun kinderen. De eerste groep benadrukte de voorkeur van hun kind. De tweede lette meer op de reputatie van de school…’, enzovoorts.

62
Q

Het gebruik van illustratief materiaal

A

Gebruik van citaten
Er zijn zeven mogelijke redenen voor het gebruik van woordelijke citaten te noemen:
› Als voorwerp van onderzoek: bij het gebruik van een narratieve- of gespreksanalyse worden relatief lange gedeelten van transcripten toegevoegd, omdat die zelf voorwerp van onderzoek zijn
› Als bewijs, om lezers in staat te stellen hun eigen oordeel te geven over de juistheid en accuratesse van een analyse,
› Als verklaring, om te tonen welke verbindingen de deelnemers zelf legden
› Als illustratie van uit de analyse opkomende thema’s
› Om inzicht te vergroten, vooral als het gaat om de diepte van emoties waarmee bepaalde meningen werden verwoord
› Om deelnemers een stem te geven
› Om de leesbaarheid te vergroten.

De verleiding om een onderzoeksrapport vol te stoppen met citaten moet worden weerstaan.
Citaten kunnen desondanks nuttig zijn, voor de volgende doeleinden:
› Het demonstreren van taalgebruik, termen of begrippen
› Het illustreren van betekenissen die mensen aan sociale verschijnselen toekennen
› Het illustreren van meningen of gedachten over een bepaald onderwerp
› Het illustreren van een standpunt over een model, proces of typologie
› Het demonstreren van kenmerken van de wijze waarop een deelnemer zich uitdrukt
› Het uitweiden over de manier waarop een complex verschijnsel wordt beschreven
› Het in beeld brengen van de rijkheid van uitspraken, individueel of in groepen

63
Q

KWALITATIEF ONDERZOEK, OBSERVEREN

A

De mate waarin een onderzoeker deelneemt tijdens een observatie verschilt:
› Volledig deelnemer (de onderzoeker neemt volledig deel aan handelingen en interacties)
› Deelnemer als observant (de rol van de observant is duidelijk, nadruk ligt op participatie)
› Observant als deelnemer (de onderzoeker observeert zo onopvallend mogelijk)
› Volledig observant (neemt op geen enkele manier deel, aanwezigheid vaak onbekend)

De mate van participatie houdt verband met de epistemologische onderzoeksbenadering.

64
Q

Intentie en vormen van vastleggen van data

A

Er zijn verschillende soorten van observatiegegevens, afhankelijk van het doel waarmee de observatie wordt uitgevoerd.
Spradley maakte de volgende onderscheiding:
› Beschrijvende observatie
Bedoeld om de onderzoeker een oriëntatie in het onderzoeksveld te bieden
› Gerichte observatie
Versmalt het perspectief tot essentiële processen en problemen
› Selectieve observatie
Gericht op het vinden van verder bewijs of voorbeelden

65
Q

Observatie om vertrouwd te raken

Observatie afwegen

A

Als observatie wordt ingezet als methode voor dataverzameling, is een belangrijke vraag of dit essentiële informatie oplevert en de best denkbare methode is.
De afweging is of observeren wat in situ plaatsvindt bijdraagt aan het beantwoorden van de onderzoeksvraag.

Dat kan in elk geval gelden voor vragen met kenmerken zoals de onderstaande:
› Vragen gericht op het begrijpen van gedrag, processen of gebeurtenissen in een natuurlijke omgeving
› Vragen die verder willen gaan dan wat deelnemers zeggen en zich richten op gedrag of interacties van deelnemers
› Vragen die betrekking hebben op de opvattingen van direct betrokkenen over sociale verschijnselen.

66
Q

Verzamelen van observatiedata

Selecteren van het geobserveerde

A

> Waar vindt de interactie of het gedrag plaats?
De eerste overweging is waar de interacties of gedragingen plaatsvinden en wat de natuurlijke context van het onderwerp is.
Selectie van observatielocaties
De plaats waar geobserveerd wordt hangt af van het onderwerp, de reden voor de keuze voor observatie en de beschikbare hulpmiddelen.
Selectie van geobserveerde activiteiten
Afhankelijk van de onderzoeksvraag, wil de onderzoeker waarschijnlijk verschillende aspecten van locaties en activiteiten observeren.
De verschillende situaties op een locatie die geobserveerd kunnen worden zijn de volgende:
› De fysieke omgeving (organisatie van de fysieke ruimte)
› De menselijke situatie (samenstelling van groepen, gedrag van individuen)
› De interacties (formeel en informeel)
› Het programma (activiteiten en hulpmiddelen)
Selectie van moment en duur
Bij beslissingen over moment en duur zijn de volgende overwegingen van belang:
› De tijd van dag, jaar of week en hoe die van invloed zijn op de interacties of het gedrag
› De variatie in routines of niveaus van activiteit op de geselecteerde locaties
› De voorspelbaarheid van gedrag en interactie

67
Q

Maken van aantekeningen

A

Gedetailleerde aantekeningen zijn de meest gebruikte vorm van het vastleggen van observatiegegevens.
Ze geven de onderzoeker de mogelijkheid om situaties, interacties en mensen te beschrijven, maar ook hun begrip en interpretatie van wat ze observeren.

Voor gedetailleerde aantekeningen gelden de volgende eisen:
› Gericht zijn op de onderzoeksdoelen en -vragen
› Gegeven deze opdracht, zo volledig mogelijk zijn
› Bestaan uit zo concreet mogelijke beschrijvingen

Mentale en gekrabbelde notities moeten zo snel mogelijk uitgewerkt worden tot volledige aantekeningen.
Die moeten de volgende elementen bevatten:
› Gedetailleerde beschrijvingen (betreft alle informatie over personen, uiterlijk, letterlijke uitspraken en alle andere waarneembare en significante gebeurtenissen)
› Analytische notities of commentaren van de observator (betreffen de ideeën en meningen van de onderzoeker, bijvoorbeeld over de wijze waarop contacten verlopen)
› Subjectieve reflecties (op wat de observator zelf voelt, zodat dit later in de analyse een rol kan spelen in het interpreteren van het geobserveerde)

De verschillende elementen in de aantekeningen moeten duidelijk van elkaar onderscheiden worden, bijvoorbeeld door [SR] te plaatsen voor een subjectieve reflectie.

68
Q

Online-observaties

A

Voor observationeel online-onderzoek gelden grotendeels dezelfde eisen als voor andere vormen van observatie:
› Duidelijkheid over het motief voor de observatie en het doel van het onderzoek
› Selectie van te observeren locaties, omgevingen en mensen
› Het verkrijgen van toegang tot deze omgevingen
Richtlijnen van ESOMAR stellen dat publieke fora geen additionele registratie vereisen. Voor observatie in gesloten omgevingen is echter toestemming vereist.
› Selectie van de observatiesteekproef
› Besluiten over participatie dan wel observatie
› Besluiten over wat geobserveerd wordt
› Besluiten over de wijze waarop interacties worden vastgelegd
Vaak is het mogelijk om online-interacties eenvoudig te kopiëren en op te slaan met behulp van kwalitatieve data-analysesoftware, zoals ▌CAQDAS.

69
Q

COGNITIEVE INTERVIEWS

A

Om van een lijst aspecten te komen tot items die kwantitatief kunnen worden onderzocht, moeten deze worden uitgedrukt
op een manier die wordt geïnterpreteerd zoals de onderzoekers bedoelen.
Dit heet cognitieve validiteit.
Die kun je onderzoeken met de methode van cognitieve interviews.

70
Q

Constructen en operationalisaties

A

Constructen zijn variabelen die worden gedefinieerd in psychologische theorieën en die gebruikt worden als metaforen voor aspecten van de menselijke psychologie.
Constructen zijn niet rechtstreeks observeerbaar: ze zijn immers per definitie theoretisch.
Bovendien beschrijven ze niet-zichtbare aspecten van de menselijke psychologie.
Hoewel het mogelijk is om, als men bereid is om een aantal aannames te maken, aspecten van het functioneren van onze hersenen meetbaar te maken, is het niet plausibel dat onze hersenen modulair werken.
Oftewel: psychologische constructen zijn niet aanwijsbaar en dus niet observeerbaar.

71
Q

Operationalisaties

A

Omdat constructen niet observeerbaar zijn, is beïnvloeding en meting van die constructen ook niet vanzelfsprekend.
Dit vereist een tussenstap tussen die constructen en de realiteit.
Deze tussenstap wordt gevormd door ▌operationalisaties.
Er zijn twee soorten operationalisaties:
manipulaties en meetinstrumenten.
▌Manipulaties zijn ontworpen (of geselecteerd) om het doelconstruct te kunnen beïnvloeden.
▌Meetinstrumenten zijn zo ontworpen (of geselecteerd)
dat ze het doelconstruct kunnen meten, waarbij de uitkomst van die meting meestal kwantitatief is.

72
Q

Stimuli en een procedure

A

Bijna alle operationalisaties bestaan uit minimaal twee onderdelen: stimuli en een procedure.
Meetinstrumenten hebben een derde onderdeel: de registratie van een respons van de deelnemer.
De ▌stimuli in een operationalisatie worden vaak ▌items genoemd.
De procedure bepaalt hoe die items aan deelnemers worden gepresenteerd.
Als de operationalisatie een meetinstrument is, bepaalt de procedure bovendien hoe de respons van deelnemers wordt geregistreerd.
Bij meetinstrumenten wordt de term item meestal gebruikt voor elke combinatie van stimulus en responsregistratie, bijvoorbeeld voor elke vraag in een vragenlijst, of elke
stimulus en bijbehorende registratie van een reactietijd in een computertaak.

73
Q

Validiteit

A

Validiteit is een kenmerk van de toepassing van een operationalisatie in een gegeven steekproef.
Validiteit betreft de mate waarin de data die worden verkregen met die operationalisatie corresponderen met het betreffende construct.
Omdat constructen per definitie niet rechtstreeks geobserveerd kunnen worden is het moeilijk om te bepalen of een operationalisatie wel precies beïnvloedt of meet wat moet worden beïnvloed of gemeten (namelijk het doelconstruct).
De mate waarin dit het geval is, is de validiteit van de operationalisatie (zoals toegepast in die gegeven steekproef).

Om de validiteit van een manipulatie te verifiëren wordt vaak gebruikgemaakt van zogenaamde manipulatiechecks.
Hierbij worden twee operationalisaties van het doelconstruct
toegepast in een steekproef: naast de manipulatie wordt een meetinstrument gebruikt om te kijken of het doelconstruct ook echt is beïnvloed.
Bovendien worden vaak meetinstrumenten van andere constructen gebruikt die niet beïnvloed zouden moeten worden door de betreffende manipulatie, om te verifiëren of die inderdaad niet zijn beïnvloed.

Om de validiteit van een meetinstrument te verifiëren wordt vaak gebruikgemaakt van operationalisaties van andere constructen.
Het is dan mogelijk om te kijken of de datareeks die wordt verzameld met de operationalisatie van het doelconstruct ook, conform verwachting, samenhangt met de datareeksen die worden verzameld met de operationalisatie van andere
constructen.

▌Validiteit is geen eigenschap van een construct of een operationalisatie, maar van de toepassing van een operationalisatie in een gegeven steekproef.

Kortom: validiteit is pas mogelijk als de stimuli en responsregistraties worden geïnterpreteerd zoals bedoeld door de onderzoekers, en dat kan van populatie tot populatie, en dus van steekproef tot steekproef, verschillen.

74
Q

Cognitieve validiteit

A

▌Cognitieve validiteit heeft betrekking op de interpretatie van de items (en voor meetinstrumenten ook de responsregistraties) in de operationalisatie.
Als een operationalisatie cognitieve validiteit heeft voor een gegeven populatie, betekent dit dat de items worden geïnterpreteerd zoals de onderzoekers bedoelen en dat deelnemers de procedure niet verwarrend vinden, zodat de manipulatie of meting niet wordt verstoord.

Als die cognitieve validiteit eenmaal is vastgesteld voor een populatie, betekent dit dat je kunt verwachten dat de operationalisatie bij toepassing in een gegeven steekproef uit die populatie ook cognitief valide zal zijn.
Alleen steekproeftoeval kan dan nog voor verstoring zorgen.
Het blijft daarom belangrijk om in elke steekproef goed op te letten of de cognitieve validiteit niet wordt bedreigd door toevallige factoren.

75
Q

Cognitieve interviews

A

Het ▌cognitieve interview is een kwalitatieve onderzoeksmethode die fundamenteel verschilt van het kwalitatieve onderzoek zoals dat tot hiertoe besproken is, doordat het object van onderzoek niet de mens of de menselijke psychologie is, maar een operationalisatie.

Er worden wel mensen gebruikt om die operationalisatie te onderzoeken, maar als middelen in het onderzoek.
De kwalitatieve dataverzameling wordt niet gebruikt om informatie over de deelnemers te verzamelen, maar om informatie over de operationalisatie te verzamelen.
Dit betekent dat het doel niet is om aspecten van de menselijke psychologie in kaart te brengen.
In plaats daarvan is het doel om in kaart te brengen hoe stimuli, methoden om responsen te registeren, en de gevolgde procedure worden geïnterpreteerd.

Er worden daarom geen topiclijsten of interviewschema’s gebruikt. In plaats daarvan worden twee technieken gecombineerd: de think-aloud-methode en probing.
▌Think-aloud bestaat eruit dat de deelnemers worden geïnstrueerd om hardop na te denken.
Veel dingen die normaal impliciet blijven worden dan beter observeerbaar.
▌Probing is vergelijkbaar met de rol die doorvragen heeft in kwalitatief onderzoek: er worden specifieke vragen gesteld om dieper in te gaan op een gegeven aspect van een operationalisatie.