Geschiedenis van de Psychologie Flashcards

1
Q

Reflexiviteit

A

Reflexiviteit verwijst naar het menselijk vermogen zich bewust te zijn van en na te denken over onszelf.

Vroege filosofen discussieerden over de vraag of zelfbewustzijn mogelijk was bij afwezigheid van eerdere ervaringen of zintuiglijke prikkeling.
Later dachten filosofen en psychologen na over het probleem van het gebruik van hun eigen geest om hun geest te kunnen begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Historiografie

A

Historiografie is een verzamelterm voor de theorie, historie, methoden en uitgangspunten bij geschiedschrijving.

Historiografie kan ook duiden op een verzameling historisch werk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Internalisme versus Externalisme

A

Sommige historici richten zich, bij het beschrijven van historische personen / werken, bijvoorbeeld vooral op het ontstaan van grote ideeën en hun intellectuele en disciplinegerichte context, en gaan voorbij aan de sociale en politieke factoren waardoor ze zijn gevormd.

Dit onderscheid, dat bijna nooit absoluut is, wordt aangeduid als internalisme versus externalisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Great Man approach

A

Sommige historici kiezen voor een ‘Great Man approach’, waarbij de geschiedenis wordt verteld aan de hand van de ideeën van belangrijke personen, die van grote invloed zijn geweest.

Daarbij wordt vaak voorbijgegaan aan de invloed van belangrijke externe factoren, zoals netwerken van collega’s en gelijken, of sociale, culturele en politieke systemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zeitgeist approach

A

Tegenovergestelde van ‘Great Man approach’,

Waarbij historici in het interpreteren van de geschiedenis rekening houden met de invloed van de tijdgeest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Presentisme vs historicisme & Het sophisticated presentism

A

Sommige historici kiezen voor ‘presentisme’, een benadering die het verleden interpreteert in termen van het heden, dat superieur is in kennis en wijsheid, doordat fouten uit het verleden overwonnen zijn.

Daartegenover staat het ‘historicisme’, dat het verleden, zoals het werd beleefd door onze voorgangers, probeert te reconstrueren.

Elk van deze benaderingen heeft zijn voors en tegens.

Sommige historici kiezen voor een compromisbenadering, namelijk het ‘sophisticated presentism’, dat niet uitgaat van de gedachte dat de huidige toestand noodzakelijk de ‘juiste’ of ‘beste’ is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Nieuwe geschiedenis van de psychologie

A

In de jaren 80 kwam Laurel Furumoto met een overzichtsstudie en een nieuwe term, de ‘nieuwe geschiedenis van de psychologie’.

Deze nieuwe benadering gaat verder dan het opsommen van grote verrichtingen en zou ook een ‘kritische geschiedenis van de psychologie’ genoemd kunnen worden.

Nieuwe, kritische geschiedschrijving werd meer contextueel en historistisch, en maakte gebruik van archieven en oorspronkelijke documenten om anekdotes en verslagen op juistheid te controleren.
In veel gevallen bleken verhalen versimpeld, misleidend of zelfs onjuist, het gevolg van wat door Franz Samelson het ‘oorsprongsmythe-proces’ wordt genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Franz Samelson: Oorsprongsmythe-proces

A

In dit proces wordt de geschiedenis selectief beschreven als een reeks van succesvolle ontdekkingen, met voorbijgaan aan elke complexiteit en controverse.

De nieuwe geschiedschrijving is inclusiever en bevat een grotere diversiteit aan historische personen, zonder zich nog te beperken tot de grote mensen die meestal blank en mannelijk waren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Continuïteitdiscontinuïteitdebat

A

Onder historici is er nogal wat discussie over de continuïteit van het lange verleden van de psychologie en de kortere geschiedenis ervan.
Anders gezegd, hebben psychologische ideeën en concepten als tijdloze entiteiten altijd dezelfde betekenis gehad, of zijn het sociale en historische entiteiten met een betekenis die afhangt van sociale context en wijzigende betekenissen?

Verschillen van mening hierover behoren tot het ‘continuïteitdiscontinuïteitdebat’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Inheems bewustzijn

A

Historici worstelen met het feit dat psychologie er in verschillende delen van de wereld verschillend uitziet.
Er is toenemende aandacht onder historici voor de manieren waarop specifieke geografische en politieke contexten de psychologie hebben gevormd.

Anders gezegd, er is sprake van ‘inheems bewustzijn’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Plato (ca. 424-347 v.Chr.)

A

De meeste jonge mannen van zijn klasse kozen voor een opleiding door de sofisten, die zich richtten op retorica
en spreken in het openbaar.
Plato koos voor een opleiding bij Socrates die uitsprak dat zijn enige wijsheid was dat hij wist hoeveel hij niet wist.

Socrates liet zelf geen geschreven werk na, maar Plato beschreef alsnog zijn gedachtegoed in de ‘Socratische dialogen’.

Deze werken onderstreepten het grote belang van hogere capaciteiten voor rationeel denken en logisch redeneren, en werden tot de fundamenten van de filosofische benaderingen van het ‘nativisme’, dat aangeboren tegenover verworven eigenschappen onderstreept, en het ‘rationalisme’, dat de rede onderstreept.

Plato stichtte de ‘Academie’, een verzamelplaats voor geleerden van verschillende leeftijden en met verschillende interesses.
Hij leidde die meer dan 40 jaar, en boog zich over de Socratische vraag naar wat in de menselijke geest aangeboren is.
Hij voegde daaraan de vraag toe wat de relatie is tussen
aangeboren eigenschappen en zintuiglijke ervaringen.

Op de vraag ‘wat de relatie is tussen aangeboren eigenschappen en zintuiglijke ervaringen’ was Plato’s meest invloedrijke antwoord ‘het onderscheid tussen verschijningsvormen en ideale vormen’.

‘Verschijningsvorm’ verwijst naar iemands feitelijke en bewuste waarneming van een voorwerp.
Achter die vorm lag volgens Plato een permanente ‘ideale vorm’, de essentie van dat voorwerp.

Deze gedachte wordt aangeduid als idealisme.

Plato illustreerde het onderscheid tussen verschijningsvorm en ideale vorm (idealisme) aan de hand van zijn ‘allegorie van de grot’.
(check youtube flimpje)

Hij stelde dat de menselijke psyche drie basiselementen omvat: verlangen, moed en rede.
Deze driedeling is ook weer terug te zien in de samenleving, respectievelijk als de massa, de soldaten en de leiders.
Volgens Plato lagen de relatieve verhoudingen tussen deze drie functies in elk persoon min of meer vast.

In lijn hiermee was hij geen voorstander van democratie. Volgens hem was de massa niet in staat of bereid om de wijsheid te aanvaarden van hen die verlicht waren.
Zijn ideale staatsvorm was een ‘oligarchie’, regering door een elite van wie de aangeboren rede is aangescherpt door een grondige opleiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Socrates (ca. 470-399 v.Chr.)

A

Socrates wilde zijn studenten leren waarderen wat waar en blijvend is, en deed dat door hen te laten deelnemen aan dialogen, die hen hun aangeboren vaardigheden voor het vinden van de waarheid deed ontdekken.
Socrates zag zichzelf graag als een leraar die de al aanwezige wijsheid in anderen naar boven bracht.

Op de leeftijd van 70 jaar werd hij gearresteerd door de Atheense overheid, en later ter dood veroordeeld.
Drie tijdgenoten lieten beschrijvingen van Socrates na.

Volgens Plato zag Socrates de menselijke psyche als onsterfelijk.
In een voortdurend proces van reïncarnatie en wedergeboorte wordt verzamelde kennis vergeten, maar onder bepaalde omstandigheden kan die kennis gedeeltelijk herinnerd worden.

Letterlijk genomen weerspiegelen Socrates’ gedachten over reïncarnatie en herinnering een extreme versie van het nativisme, in die zin dat vergeten kennis in de psyche verborgen ligt, en met hulp van empirische ervaring naar boven gebracht kan worden.
In een meer gematigde vorm is het Socratische nativisme echter van blijvende waarde, namelijk met de stelling dat de menselijke geest aangeboren eigenschappen heeft waardoor hij empirische ervaringen kan interpreteren en begrijpen.
Dit was Socrates’ belangrijkste nalatenschap aan Plato.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Aristoteles (ca. 384-322 v.Chr.)

A

In 367 v.Chr. kwam Aristoteles op de Academie, die zich ontwikkelde tot topstudent en later tot een groot geleerde.
In 347 verliet hij echter de Academie, mogelijk vanwege meningsverschillen met Plato.

Daarbij was waarschijnlijk van belang dat Aristoteles grote waarde hechtte aan systematische observatie van de natuurlijke, empirische werkelijkheid van de zintuigen.
Hoewel hij het belang van bepaalde aangeboren vermogens nooit ontkende, werd Aristoteles de eerste grote voorstander van het ‘empirisme’, dat stelt dat ware kennis eerst en vooral voortkomt uit de verwerking van zintuiglijke ervaringen.

Ondanks zijn genialiteit verliet Aristoteles de Academie. Hierdoor kwam hij gelukkig in aanraking met diverse kanten van de empirische, fenomenale werkelijkheid die Plato min of meer ontkende.

Theophrastus (ca. 371-287 v.Chr.) werd zijn vertrouweling, met wie hij samen de eerste systematische natuurhistorische observaties begon.

Hij keerde enige jaren terug naar zijn land van herkomst Macedonië, en werd daar de leermeester van de latere Alexander de Grote.
Diens veldtochten leidden ertoe dat Grieks opgeleide geleerden naar veroverde gebieden trokken.
Klassieke geschriften werden daar bewaard tijdens de voor de West-Europese beschaving donkere periode van de Middeleeuwen.

Aristoteles keerde terug naar Athene en werd directeur van zijn eigen school, het ‘Lyceum’.
Het Lyceum had een breder aanbod dan de Academie en trok daardoor honderden geleerden aan, die samenwerkten aan een scala van onderwerpen, van geesteswetenschappen tot sociale en natuurwetenschappen.

Voor Aristoteles was het niet genoeg om feiten te verzamelen.
De geest of het verstand moest ook iets met die feiten doen, en ze organiseren tot een betekenisvol systeem van ideeën en concepten.
Voor Aristoteles was de geest niet passief, en meer de organisator dan de oorsprong van ideeën en kennis.

Aristoteles werkte zijn ideeën uit in de verhandeling ‘Peri Psyche’.
Hij betoogde dat levende organismen een psyche bezitten met een wisselende mate van complexiteit, afhankelijk van hun positie op de ‘ladder van de natuur’.

De ladder van de natuur is een hiërarchie van eenvoudige planten onderaan tot mensen bovenaan.

De meest fundamentele kenmerken van alle psyches, zelfs van de laagste organismen, zijn voeding en voortplanting, samen aangeduid als ‘vegetatieve ziel’.

De eenvoudigste dieren hebben daarnaast de functies voortbeweging en gewaarwording.
Hogere dieren hebben ook het vermogen om te onthouden en te leren van hun zintuigelijke ervaringen, de functie van het geheugen.

Nog hogere dieren kunnen anticiperen op de toekomst door verbeelding.
Samen vormen deze vier functies de ‘sensitieve ziel’.

Alleen mensen hebben ook het vermogen om te redeneren, de functie van de ‘rationele ziel’.

Zijn beeld van herinneringen als ‘afdrukken’ van stimuli vormt een metafoor voor de ontvankelijke geest als een tabula rasa.

Aristoteles’ interesse in natuurlijke historie bleef groot. Samen met Theophrastus bracht hij een aantal werken voort die als mijlpalen in de geschiedenis van de biologie gezien worden.
Voor Aristoteles en Theophrastus kende het verwerven van kennis twee essentiële stappen: observatie en classificatie.
Hun vroege zoölogische en botanische classificatie vormt het begin van het biologische deelgebied van de ‘taxonomie’.

Aristoteles betoogde dat de menselijke psyche een aantal aangeboren ‘categorieën’ heeft waarin herinneringen en ideeën worden geclassificeerd en georganiseerd.

Tot deze categorieën behoren substantie, hoeveelheid, hoedanigheid, plaats, tijd, verhouding en activiteit.

Ervaringen die volgens deze categorieën worden ingedeeld maken het mogelijk betekenisvolle uitspraken te doen, die een onderwerp beschrijven waarover iets wordt gesteld of beweerd.
Aristoteles toonde het verband tussen verschillende onderwerpen en stellingen, volgens wetten van de logica.
‘Aristotelische logica’ is sindsdien een fundamenteel onderdeel van de Westerse filosofie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Thales van Milete (ca. 624-546 v.Chr.)

A

Thales van Milete werd beroemd om zijn nauwkeurige astronomische en meteorologische observaties.
Hij zag water als het belangrijkste element van de fysieke kosmos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Psyche

A

De oorspronkelijke betekenis van het Griekse woord psyche was ‘adem’.
Rechtstreeks vertaald wordt ‘psyche’ meestal weergegeven als geest, maar voor de Grieken had het woord een veel bredere betekenis die te maken had met de fysieke aspecten ervan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Pythagoras (ca. 570-495 v.Chr.)

A

Pythagoras liet geen geschriften na.
Hij had een schare volgelingen die zich bogen over wonderbaarlijke regelmatigheden in de wiskunde, en de relatie hiervan met de natuurlijke wereld.

Het ‘pythagorisme’ hechtte een religieuze betekenis aan dit verband.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Heraclitus (ca. 535-470 v.Chr.)

A

Heraclitus benadrukte de soms ambigue (dubbelzinnige) relatie tussen stabiliteit en verandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Zeno (ca. 490-430 v.Chr.)

A

Zeno mediteerde over het begrip oneindigheid.

Dergelijke overpeinzingen speelden later een grote rol bij de ontwikkeling van de moderne wiskunde, de wetenschap en, indirect, de psychologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Protagoras (ca. 490-420 v.Chr.)

A

Vlak voor Socrates begon te onderwijzen, stelde Protagoras zich op het standpunt dat het vruchteloos is om te speculeren over allerlei grote vragen.
In plaats daarvan richtte hij zich op ervaring en gedrag, net als de sofisten.
Die probeerden mensen te begrijpen, en vooral hoe mensen ertoe gebracht kunnen worden zich te gedragen overeenkomstig de doelen van hen die al weten.
Dit stuitte op verzet van Socrates.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hippocrates (ca. 460-370 v.Chr.)

A

Net als Protagoras en de sofisten hield Hippocrates zich met alledaagse menselijke zorgen bezig, in zijn hoedanigheid als arts.

Hij had een school met toegewijde studenten en volgelingen, de Hippocraten, die gezamenlijk een hoeveelheid medische geschriften voortbrachten die nu bekend staan als ‘Corpus Hippocraticum’.
In dit werk wordt ziekte als een natuurlijk fenomeen gezien.

Op basis van de observatiemethoden van hun tijd kwamen de Hippocraten met de ‘humorale theorie’ als verklaring van ziekte en gezondheid als gevolg van balans of onbalans tussen vier ‘lichaamssappen’.

De Hippocraten legden de basis voor de verantwoorde en op observatie gebaseerde medische praktijk van vandaag de dag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Xenophon (ca. 430-354 v.Chr.)

A

Een van de beroemdste leerlingen van Socrates (naast Plato), behoorde tot de eerste grote historici.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Democritus (ca. 460-370 v.Chr.)

A

Democritus formuleerde een ‘atoomtheorie’, die stelde dat er een grens is aan de deelbaarheid van materiële objecten, die zijn samengesteld uit deeltjes die hij atomen noemde.
Democritus stelde dat atomen verschillende vormen hebben en dat atomen kunnen botsen en samensmelten tot willekeurige combinaties, die samen alle fysieke substanties in het heelal vormen.

Op zijn theorie kwam veel kritiek, vooral omdat die strijdig was met het Griekse uitgangspunt van ‘causaliteit’, dat stelt dat elke gebeurtenis een doel dient.

Aristoteles nam hierin het krachtigst stelling met zijn bewering dat alle gebeurtenissen vier essentiële oorzaken hebben:
- ‘Materiële oorzaak’
(de stof waaruit iets wordt gemaakt),
- ‘Formele oorzaak
(het idee of plan achter de gebeurtenis),
- ‘Werkoorzaak’
(de acties die de gebeurtenis tot stand brengen) en
- Doeloorzaak
(het doel waartoe iets wordt veroorzaakt).

Volgens Aristoteles werden alle materiële elementen in beweging gezet volgens een kosmisch plan (formele oorzaak), volgens het doel van een ‘onbewogen beweger’ (doeloorzaak).

Omdat Democritus’ theorie een plan of doel terzijde schoof, werd die door velen als heiligschennis beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Epicurus (ca. 341-270 v.Chr.)

A

Een halve eeuw na de dood van Democritus vond zijn atoomtheorie een nieuwe voorvechter:

Voor Epicurus betekende het aanhangen van de atoomtheorie dat men niet bevreesd hoeft te zijn voor grillige goden, maar een leven in rust en vrede kan leiden.
Epicurisch geluk staat niet voor ongebreideld hedonisme, maar voor een leven zonder angst of pijn, in het gezelschap van vrienden.
De epicuristen stelden dat de menselijke psyche, net als het lichaam, uit een verzameling atomen bestaat.

Dit minderheidsstandpunt zou in de vergetelheid zijn geraakt, ware het niet dat de Romeinse dichter Lucretius.

Lucretius schreef een uitgebreid gedicht over Democritus > Epicurus “atoomvisie”, De Rerum Natura.

De eeuwen na de val van Rome worden wel aangeduid als de donkere Middeleeuwen, omdat de geschriften van zowel de atomisten als de klassieke Griekse filosofen door christelijke geleerden werden bestempeld als heidense blasfemie.

Vele geschriften hadden kunnen verdwijnen als ze niet zorgvuldig bewaard en bestudeerd zouden zijn door een groot aantal niet-Europese geleerden uit de uithoeken van Alexanders oude rijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Al-Kindi (ca. 800-871)

A

Al-Kindi was afkomstig uit het huidige Irak, werd leider van het ‘Huis van Wijsheid’, waar klassieke Griekse teksten werden bestudeerd en vertaald.
Hij werd bekend als de ‘filosoof van de Arabieren’.

Zijn grootste verdienste is het beschrijven en promoten van een wiskundig talstelsel dat oorspronkelijk in India werd ontwikkeld, nu aangeduid als ‘Indisch- Arabische getallen’.

Het talstelsel maakte duidelijk te beschrijven en intern consistente wiskundige berekeningen mogelijk.
Het leidde tot het nieuwe wiskundige gebied van de getaltheorie en had enorme gevolgen voor allerlei onderdelen van het dagelijks leven.

Los daarvan had het ook een vergaande invloed op theorieën over de geest.
Rekenen met getallen stond model voor een proces dat aan de basis ligt van alle logisch redeneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Alhazen (ca. 965-1040)

A

Alhazen trok zich verscheidene jaren terug en schreef verhandelingen over astronomie, getaltheorie, meetkunde en, het belangrijkst voor de psychologie, over optica en de theorie van visuele waarneming.

In zijn werk ging hij in op de vraag of zicht te danken is aan straling vanuit de ogen naar objecten, of aan straling van objecten naar de ogen.
Alhazen beslechtte het geschil ten gunste van de tweede verklaring, deels door experimenten met een ‘camera obscura’.

Alhazen zag in dat wat in de camera gebeurde, te vergelijken is met wat in het menselijk oog gebeurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Avicenna (ca. 980-1037)

A

Op de leeftijd van 21 jaar begon zijn vruchtbare carrière in het analyseren en beschrijven van Aristotelische thema’s.
Ongeveer 250 van zijn werken zijn bewaard gebleven, waarvan er twee vooral belangrijk waren voor zijn naam in de geschiedenis.

De ‘Canon van de Geneeskunde’ bleef eeuwenlang een standaardwerk, ondanks zijn eigen stelling dat een lijst met ziekten en behandelingen nooit af is.

Zijn tweede monumentale werk is ‘Het Boek van Genezing’, dat feitelijk meer een encyclopedie is waarin de hele reeks van onderwerpen die Aristoteles aansneed wordt behandeld, als remedie tegen onwetendheid.

Zijn bespreking van de ziel kenmerkt zich door twee belangrijke zaken.
Ten eerste werkte hij Aristoteles’ hiërarchie van functies verder uit, vooral die van de sensitieve ziel.
Avicenna maakte onderscheid tussen de buitenste en binnenste zintuigen.
De buitenste waren voor het ontvangen van indrukken via de verschillende zintuigen, de binnenste waren bedoeld om iets te doen met die gewaarwordingen.
Zijn belangrijkste toevoeging aan de ontvangende functies van de sensitieve ziel was een van binnenuit voortkomende motiverende functie, die hij aanduidde als ‘verlangen’.

Zijn tweede belangrijke uitwerking van Aristoteles betrof de rationele ziel.
Met zijn ‘gedachte-experiment van de drijvende man’ wierp hij de vraag op naar de bewustheid van de eigen ziel of het zelf.

Voor Avicenna was zelfbewustheid een aangeboren vermogen van de menselijke rationele ziel en het bewijs voor het bestaan van de ziel of de geest, onafhankelijk van het lichaam.
*Descartes kwam later tot dezelfde conclusie, wat van groot belang was voor de psychologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Leonardo Fibonacci (ca. 1170-124)

A

Rond het jaar 1000 kwam er meer contact tussen de christelijke en islamitische wereld, Fibonacci vernam hierdoor over de Indisch-Arabische getallen van Al-Kindi.

Hij publiceerde daarover, en beschreef onder meer een fascinerende getallenreeks die nu de Fibonaccireeks wordt genoemd, waarbij elk getal de som van twee voorgaande getallen vormt.

Een bijzondere eigenschap van deze reeks is dat de verhouding van elk getal en het volgende steeds dichter bij een waarde komt die bekend staat als de gulden snede.
Dit rationele getal is van cruciaal belang in de meetkunde, groeipatronen en esthetiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Thomas van Aquino (1225-1274)

A

Aristoteles kreeg veel waardering van de grote scholastieke theoloog Thomas van Aquino (1225-1274), waardoor het Aristotelianisme intrinsiek tot de middeleeuwse christelijke leer ging behoren.

De Europese herontdekking van Democritus en zijn atoomtheorie kostte meer tijd.
Na de verspreiding van zijn werk werd het aanvankelijk met afkeer en woede ontvangen, maar het concept van kleine fundamentele deeltjes kreeg steeds meer aandacht van wetenschappelijke denkers.
Onder hen was Descartes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

René Descartes (1596-1650)

A

Opgeleid in de klassieke leer, en met waardering voor de
islamitische bijdragen aan wiskunde en wetenschap, en voorzien van kennis over het algemene atoommodel, herformuleerde Descartes de Aristotelische psyche op een manier die een basis vormde voor de uiteindelijke wetenschap van de psychologie.

Hij werd een invloedrijk voorstander van een mechanistische verklaring voor de traditionele functies van de Aristotelische psyche of ziel.
In de traditionele visie voelde, reageerde en bewoog alles wat leeft omdat het een sensitieve ziel heeft.
Met Descartes’ nieuwe inzichten moesten de psychische functies zelf worden verklaard, in termen van fundamenteler mechanistische processen.
Hij beschreef de menselijke geest en lichaam als twee op elkaar inwerkende maar onderscheiden entiteiten, die elk hun eigen analyse en verklaring vereisen.

Tijdens zijn omzwervingen kreeg Descartes twee belangrijke inzichten.
Ten eerste bedacht hij dat elk punt in de ruimte kan worden gedefinieerd door drie numerieke afstanden tot willekeurig gekozen lijnen of vlakken, en dat de baan die een bewegend punt volgt kan worden gedefinieerd als een reeks van deze getallen.
Hij legde zo de basis voor de ‘analytische meetkunde’, die sindsdien vast onderdeel is van het wiskundig curriculum.

Descartes betwijfelde sterk of ook op andere terreinen van onderzoek wiskundige zekerheid kon worden bereikt.
Tijdens een verblijf in Ulm kreeg hij een tweede verrassend en door een visioen versterkt inzicht:
het idee voor een nieuwe methode voor het verkrijgen van ware kennis.
Hij meende dat de ontdekking van een verzameling van duidelijke en onbetwistbare entiteiten als vertrekpunt kon dienen voor een ‘meetkundige’ manier van deductief redeneren op allerlei niet wiskundige kennisgebieden.
Descartes begon deze methode toe te passen op een hele reeks aan belangrijke intellectuele vragen.
Hij betoogde dat de meest elementaire en fundamentele
eigenschappen van fysieke fenomenen, die hij ‘enkelvoudige naturen’ noemde, diegene moesten zijn waarvan het bestaan niet geanalyseerd of betwijfeld kon worden.
De meeste van onze zintuiglijke indrukken lijken wel duidelijk en vanzelfsprekend, maar ze kunnen misleidend zijn.
Op grond van zijn systematische twijfel concludeerde Descartes dat maar twee fysische eigenschappen enkelvoudige naturen zijn: ruimte en beweging.

De werking van het lichaam vindt, volgens Descartes, volledig mechanisch plaats.
Hij was vooral geïnteresseerd in de zenuwbanen en de vertakkingen daarvan, en ontdekte holten in de hersenen,
gevuld met een heldere vloeistof die hij ‘animale geesten’ noemde.
Descartes zag het lichaam als een mechanische constructie waarin zintuiglijke prikkels in de vorm van vibraties inwerken op de zintuigen, die via vezels worden doorgegeven naar de hersenen, van waaruit de animale geesten door de zenuwbanen naar spieren en klieren vloeien.
Hoewel een aantal anatomische uitgangspunten niet klopte, markeerde zijn nadruk op de centrale plaats van de hersenen en het zenuwstelsel bij het initiëren en controleren van gedrag het begin van de moderne neuropsychologie.

Descartes’ opvattingen komen overeen met het neurofysiologische principe van de ‘reflex’, waarbij een externe ‘stimulus’ automatisch een ‘respons’ geeft.
Een reflex waarbij de respons onwillekeurig optreedt wordt tegenwoordig een ongeconditioneerde reflex genoemd.
Descartes beschreef daarnaast een ander soort reflex,
waarbij de stimulus een aangeleerde respons oproept.

Descartes erkende dat gedrag ook kan worden beïnvloed door emotionele factoren, die hij zag als het resultaat van lokale beroeringen in de poel van animale geesten.
Lichamelijke reacties worden dan ook bepaald door een combinatie van externe prikkels en interne emotionele
reacties van de animale geesten.
Descartes volgde een vergelijkbare redenering bij het
verklaren van het verschil tussen waken en slapen.

Het twijfelen zelf leverde Descartes het bewijs voor de zekerheid waarnaar hij verlangde.
Hij vatte dit samen in zijn beroemde uitspraak Cogito ergo sum. (I think therefore I am)
Descartes concludeerde dat deze denkende, rationele ziel of geest geen ruimte of materie nodig heeft.
Hij bedacht verder dat de ziel zich nooit direct of met volledige bewustheid vertoont.
Deze gedachten brachten hem op het bestaan van andere ideeën, die geen afspiegeling zijn van een zintuiglijke ervaring, zoals volmaaktheid, eenheid en oneindigheid.
Descartes stelde dat deze ideeën moeten voortkomen uit de denkende ziel zelf.
Hij noemde ze daarom de ‘aangeboren ideeën’ van de geest.
Hierin zijn Avicenna’s drijvende man en Plato’s psyche
met aangeboren ideale vormen terug te horen.

Vanwege het scherpe onderscheid dat hij maakt tussen lichaam en geest, wordt Descartes gezien als een dualist.
Het idee van een psychologisch dualisme was niet nieuw, maar hij voegde er iets aan toe.
Sommige verschijnselen komen niet voort uit lichaam of geest op zichzelf, maar uit de interacties daartussen.
Deze visie wordt aangeduid als ‘interactief dualisme’.

Zo vroeg hij zich af of er een plek in het lichaam is waar de afzonderlijke beelden van de twee ogen worden samengevoegd.
Descartes dacht dat die plek zich in de hersenen moest bevinden.
Hij vernam over de ‘pijnappelklier’ (epifyse) die, anders dan de rest van het brein niet symmetrisch verdeeld is, en speculeerde dat hier de zintuiglijke gewaarwordingen worden samengebracht en worden vertoond aan de ziel.

De ziel kan daarop haar vrije wil uitoefenen en de epifyse met behulp van de animale geesten laten zorgen voor aansturing van het gedrag.
De strategische locatie van de epifyse was tevens ideaal om beroeringen in de animale geesten te bespeuren.
Descartes noemde de bewuste ervaringen van deze commoties de ‘passies’, de bewustheid van gevoelens als liefde of angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Galileo Galilei (1564-1642)

A

De wetenschap werd vaak sterk gekleurd door de theologie, zoals bij de ontdekking door Galileo Galilei van tot dusver onbekende manen rond Jupiter.

Galileo Galilei maakte onderscheid tussen de ‘primaire kwaliteiten’ vorm, hoeveelheid en beweging, waarmee ook onze zintuigen beschreven kunnen worden, en de ‘secundaire kwaliteiten’ die voortkomen uit de interactie van de primaire kwaliteiten van objecten en de primaire kwaliteiten van onze zintuigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

John Locke (1632-1704)

A

In 1690 publiceerde de Engelse filosoof en arts John Locke zijn belangrijke boek ‘An Essay Concerning Human Understanding’, dat de aandacht trok van Gottfried Leibniz.
Hij stuurde enkele opmerkingen naar Locke, die daar niet op wilde reageren.
Leibniz werkte daarop zijn kritiek uit in het manuscript ‘New Essays on Human Understanding’, maar Locke
stierf toen het werk net gereed was.
Het bleef ongepubliceerd tot een halve eeuw na Leibniz’ dood.

Locke nam veel van Descartes’ ideeën over fysica en fysiologie over en gebruikte ze als basis voor zijn empirische kennistheorie.
Descartes’ concept van een actieve en bewuste geest met aangeboren ideeën nam hij niet over.
Bij Leibniz was het juist andersom.
Hij stond voor een filosofie die de nativistische en rationele opvattingen van Descartes onderstreepte.

Locke werd op Oxford University een volgeling en vriend van de scheikundige ‘Robert Boyle (1627-1691)’, wiens experimenten leidden tot de Wet van Boyle.

Met Aristoteles’ beeld van een tabula rasa als uitgangspunt, stelde Locke dat dit onbeschreven blad gevuld word door ervaring.
Volgens Locke waren er twee soorten ervaringen:
‘sensaties’ van objecten van buitenaf en ‘reflecties’ op de werking van de eigen geest.
Deze ervaringen brengen ideeën voort die terug te halen zijn in de vorm van herinneringen.
De eerste gewaarwordingen en reflecties van een onervaren kind geven enkelvoudige, ‘simpele ideeën’.
Door herhaalde ervaring combineren simpele ideeën tot samengestelde, ‘complexe ideeën’.
Hoewel sommige complexe ideeën iets kunnen weergeven wat niet werkelijk bestaat, hield Locke staande dat alle simpele elementen van zulke ideeën eerst concreet ervaren moeten zijn.

Kennis definieerde hij als ‘de waarneming van verband en overeenkomst, of verschil en onverenigbaarheid, van elk van onze ideeën’.
Slechts enkele van die waarnemingen, door Locke aangeduid als ‘intuïtieve kennis’, zijn onmiddellijk en onweerstaanbaar.
Minder onmiddellijk, maar even zeker is ‘demonstratieve kennis’, met als voorbeelden meetkundig of logisch redeneren.
Volgens Locke bestond de menselijke kennis voor het grootste deel uit ‘zintuiglijke kennis’, die wordt gevormd door specifieke patronen van zintuiglijke ervaringen.
Zintuiglijke kennis is betwistbaar, omdat iemands ervaringen altijd onvolledig en willekeurig zijn.
Locke kwam met de term ‘associatie van ideeën’ om de koppeling of combinatie van ideeën aan te duiden, die van natuurlijke maar ook van toevallige aard kan zijn.
Hij maakte niet duidelijk hoe associatie tot stand komt, maar zijn voorbeelden suggereren het belang van de factoren nabijheid en gelijkenis.
Na de dood van Locke introduceerden zijn opvolgers de
termen ‘wet van associatie door nabijheid’ en ‘wet van associatie door gelijkenis’.

Volgens Thomas Hobbes (1588-1679) zijn mensen van zichzelf agressief, egoïstisch en roofzuchtig.
Uit eigenbelang kwamen onze voorouders tot een ‘sociaal contract’, dat mensen verenigt in groepen en bevoegdheden toekent aan centrale autoriteiten.
Locke hield een sociaal contract staande, maar zijn kijk op de menselijke aard was veel positiever.
Hij veronderstelde een aangeboren vermogen om te leren van ervaring en te profiteren van de gecombineerde ervaringen van groepen mensen.
Hij zag een sociaal contract meer als een rationele keus, die mensen voordeel brengt.
Onder normale omstandigheden schrijven de rede en een gemeenschappelijk belang gehoorzaamheid aan de overheid voor.
Als die overheid echter de belangen van haar onderdanen schaadt, hebben die het recht om gehoord te worden of zelfs in opstand te komen en een nieuwe overheid aan te stellen.
In het systeem van representatieve democratie, met een uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht, liggen de door Locke beschreven waarden verankerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716)

A

Aanvankelijk werkte Leibniz aan een nieuwe methode voor het onderwijs in de rechten, een catalogussysteem voor bibliotheken en een systeem voor het reviewen van wetenschappelijke werken.

Leibniz raakte zeer geïnteresseerd in wiskunde en leverde zelf belangrijke bijdragen aan het vak.
Hij vond een mechanische rekenmachine uit, beschreef de ‘binaire rekenkunde’ en ontwikkelde de ‘continue wiskunde’.
Zonder dat hij het wist had overigens ook Isaac Newton aan deze vorm van wiskunde gewerkt.
De continue wiskunde werkt volgens het concept dat filosofen al vanaf Zeno fascineerde, dat van de oneindig kleine getallen.
Leibniz en Newton ontwierpen op basis hiervan de integraalrekening en de differentiaalrekening.

Hij verwierp de beweringen van Descartes en Locke over een fysieke werkelijkheid die bestaat uit bewegende deeltjes.

Door de dood van zijn werkgever moest Leibniz tegen zijn zin vertrekken uit Parijs.
Hij kreeg een aanstelling als lid van de hofraad van de heersende macht in Hannover.
Onderweg daarheen ontmoette hij in Amsterdam Benedict Spinoza (1632-1677), die uit de synagoge verbannen werd om zijn ‘pantheïsme’ (levensbeschouwing die ervan uitgaat dat alles (en iedereen) goddelijk is), en Antonie van Leeuwenhoek (1632-1723), de uitvinder van de microscoop.
Beiden waren van invloed op zijn latere visie op de kosmos.

Pas na zijn dood kwam er wetenschappelijke waardering voor zijn werk.
De laatste decennia van zijn leven werden dan ook getekend door controverse en teleurstelling.
Zijn verstandhouding met Britse intellectuelen werd ernstig geschaad door valse beschuldigingen van plagiaat bij zijn wiskundige uitvindingen.
Er ontstond een langdurige twist tussen Engelse en continentale wiskundigen.
Na zijn dood kwam er pas zicht op de volledige omvang
van zijn filosofie van de geest, die de weg vrijmaakte voor de opkomst van de wetenschappelijke psychologie in Duitsland.

Leibniz’ ontmoeting met Van Leeuwenhoek en zijn blik door diens microscoop bleek van grote invloed.
Leibniz stelde zich het heelal voor als een uitgebreide hiërarchie van levende organismen die binnen andere, grotere organismen bestaan.
Volgens hem moesten dit dynamische entiteiten zijn, energieën en krachten die de door hem veronderstelde continue veranderingen veroorzaakten.
De oorzaken van deze veranderingen waren bovendien doelgericht.

Leibniz noemde deze energetische en doelgerichte entiteiten ‘monaden’, en meende dat die konden verschillen in hun mate van bewustheid.
Hij deelde de monaden in vier klassen in.
De talrijkste soort vormden de ‘basale monaden’, die nauwelijks bewustzijn kennen.
Op een hoger niveau lagen de ‘voelende monaden’, die in staat waren om objecten waar te nemen en te onthouden.
Nog hoger bevonden zich de ‘rationele monaden’, die verzamelingen van voelende monaden konden vormen tot de ziel of geest van mensen.
Deze rationele monaden waren volgens Leibniz in staat tot ‘apperceptie’, een bewuste vorm van waarneming.
Aan de top van de hiërarchie bevond zich naar Leibniz’ overtuiging een ‘opperste monade’, gelijk te stellen aan God, wiens doelen, waarnemingen en appercepties alles in het heelal beheersten.

In zijn New Essays vergeleek Leibniz zijn geschil met Locke met het veel oudere tussen Aristoteles en Plato.
Aristoteles en Locke kozen de metafoor van het onbeschreven blad, maar Leibniz schaarde zich achter de nativistische leer van Plato.
Volgens Leibniz zijn ideeën en waarheden aangeboren, als neigingen, aanleg en vermogens.
Leibniz noemde deze ideeën de ‘noodzakelijke waarheden’, de voornaamste gereedschappen voor apperceptie.

Locke hield staande dat de geest niet constant actief hoeft te zijn terwijl Leibniz, in lijn met zijn idee van bewuste en strevende monaden, meende dat de geest voortdurend actief is.
Die bewustheid varieerde in zijn theorie van de apperceptie van rationele monaden tot de ‘minimale percepties’ van basale monaden.
Deze minimale percepties dringen afzonderlijk nooit tot ons bewustzijn door.
Wel kunnen ze soms tot het niveau van volledige bewustheid stijgen, maar van de meeste blijven we ons onbewust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

David Hartley (1705-1757)

A

Hartley, een arts, stelde dat ideeën het subjectieve gevolg zijn van minimale vibraties op bepaalde plaatsen in de hersenen die met elkaar geassocieerd zijn in zenuwnetwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

James Mill (1773-1836) en John Stuart Mill (1806-1873)

A

Stelden dat de belangrijkste individuele verschillen in karakter, gedrag en intelligentie voortkomen uit verschillen in ervaringen en associaties.
Vooral Francis Galton was het daar zeer mee oneens, wat aanleiding gaf tot het debat over nature en nurture.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Franz Josef Gall (1758-1828)

A

De Duitse arts Franz Josef Gall was een van de eerste wetenschappers die het brein beschouwde als een samengesteld orgaan dat verantwoordelijk is voor de hogere mentale functies.

Eerder was hij een briljant hersenanatoom, die voortbouwde op het werk van een docent van Locke, de arts Thomas Willis (1621-1675).
Met nieuwe ontledingstechnieken bevestigde Gall de bevindingen van Willis (grijze en witte stof) en toonde hij dat de hersenhelften worden verbonden door ‘commissuren’ van witte stof en dat andere banen hersengebieden verbinden met de tegenovergestelde zijden van het ruggenmerg.
Galls werk vormde de basis voor de latere ontdekking dat hersenen en ruggenmerg zijn opgebouwd uit miljarden ‘neuronen’.

Gall was ook de eerste die vergelijkend onderzoek deed naar de overeenkomsten en verschillen tussen hersenen van verschillende soorten, en binnen de menselijke soort.
Hij liet zien dat hogere mentale functies correleren met de omvang en gezondheid van de hersenen, vooral van de cortex, hoewel later bleek dat die correlatie onvolledig is en aanleiding kan geven tot misverstanden.

Deze bijdragen hadden Gall een welverdiende plaats in de geschiedenisboeken kunnen brengen, ware het niet dat hij zijn geloofwaardige ideeën inbedde in de leer van de ‘frenologie’.

Galls fysiognome, het aflezen van iemands karakter van zijn fysieke kenmerken, observaties kregen een nieuwe betekenis in de context van zijn groeiende visie op het brein.
Gall speculeerde over de vraag of specifieke breingebieden de zetel van specifieke functies of vermogens waren.

Gall kwam ook tot andere hypothesen.
Een vrouw met sterke lustgevoelens bracht hem tot de veronderstelling dat in het ‘cerebellum’, dat zich onderaan de hersenen bevindt en bij haar goed ontwikkeld was, amoureuze kenmerken te lokaliseren zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Thomas Willis (1621-1675).

A

Willis gaf de eerste accurate en gedetailleerde beschrijving van de hersenen.
Hij legde daarbij de nadruk op de substantie van de verschillende structuren in plaats van op de holten en vloeistoffen.
Hij zag dat er twee soorten hersenweefsel waren: een vlezige ‘grijze stof’ en een vezelachtige ‘witte stof’.
Ook beschreef hij nauwkeurig de bloedvaten in het brein.

Artsen na Willis ontdekten dat onderbreking van de bloedtoevoer naar de hersenen beroerten konden veroorzaken, en dat letsel aan een kant van het brein vaak tot verlamming en verlies van gevoel aan de andere kant van het lichaam leidde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Pierre Flourens (1794-1867)

A

Verbijsterd door de aanpak van de aanhangers van de frenologie, besloot Flourens de studie naar hersenfuncties strikt volgens de regels van experimenteel onderzoek uit te voeren.
Hij maakte daarvoor gebruik van de techniek van ‘ablatie’, het chirurgisch verwijderen van kleine delen van dierhersenen.
Flourens toetste de hypothesen van Gall, voor zover dit mogelijk was bij dieren.
De aangebrachte lesies leidden zeker tot gedragsveranderingen, maar zelden van het type dat de frenologische theorie voorspelde.

Flourens’ klassieke beschrijving van een cerebrale lesie, die tot op heden nauwelijks verbeterd is, liet de belangrijke rol van het cerebellum bij de integratie en aansturing van talrijke kleine spierbewegingen zien.
Hij kende cerebellum en cortex wel eigen functies toe, maar onderstreepte de samenwerking en communicatie tussen deze hersendelen.

Halverwege de negentiende eeuw waren Flourens’ inzichten algemeen geaccepteerd, maar rond 1860 wezen nieuwe bevindingen uit dat zijn experimenten belangrijke gelokaliseerde functies hadden gemist en dat hij de eenheid van de hersenen te veel had benadrukt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Paul Broca (1824-1880)

A

Paul Broca was hoofdchirurg in een groot ziekenhuis in Parijs, en oprichter van de ‘Antropologische Sociëteit’ aldaar, waar experts op het gebied van de anatomie van hoofd en hersenen samenkwamen, onder wie Aubertin.

Toen een terminaal zieke patiënt in Broca’s ziekenhuis werd binnengebracht, die tien jaar eerder zijn spraak was verloren.
Het enige dat hij kon uitspreken was de lettergreep tan, wat hem zijn bijnaam ‘Tan’ gaf.
Na de dood van deze patiënt verrichtte Broca autopsie
en ontdekte een ernstig beschadigd deel van de linker voorste hersenhelft, ter grootte van een ei.
Het leek er sterk op dat Tans spraakprobleem daar zijn oorsprong vond.

Broca wilde meer bewijs verzamelen, en in de daarop volgende jaren vond hij meer gevallen van spraakverlies.
Hoewel de omvang van het letsel varieerde, bevond het zich onveranderlijk aan de linkerkant, in het gebied dat nu bekend staat als ‘gebied van Broca’.
Het spraakgebrek dat wordt veroorzaakt door schade aan dit gebied wordt ‘afasie’ genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Gustav Fritsch (1837-1927) en Eduard Hitzig (1838-1907)

A

Fritsch en Hitzig kwamen in 1870 op het idee om elektrische stimulatie op de hersenen toe te passen. Hun bevindingen brachten een revolutie in de breinwetenschap tot stand.
Ze ontdekten dat stimulatie van specifieke plekken in het ‘primaire motorische gebied’ tot specifieke bewegingen aan de tegenovergestelde zijde van het lichaam leidden.

Veel wetenschappers volgende hen na, maar niemand zo kundig als David Ferrier.

40
Q

David Ferrier (1843-1928)

A

Ferrier was een Schotse neuroloog.
Hij toonde het bestaan van diverse functionele centra in de hersenen aan, zoals dat van een ‘visueel gebied’ in de occipitaalkwab, een ‘auditief gebied’ in de temporaalkwab en een ‘primair zintuiglijk gebied’ achter het motorische gebied.

De oude ideeën maakten plaats voor een nieuwe opvatting over de werking van de hersenen.
Volgens deze opvatting krijgt het brein sensorische informatie van de verschillende zintuiglijke centra, en slaat die op in de aangrenzende gebieden.
Van al deze gelokaliseerde herinneringen werd verondersteld dat ze onderling verbonden zijn door vezels van witte stof.
Hersengebieden met veel witte stof werden associatiegebieden genoemd.
Van de frontaalkwabben, die bij mensen relatief groot zijn en rijk aan witte stof, werd gedacht dat ze grote associatiegebieden bevatten.

41
Q

Carl Wernicke (1848-1905)

A

Het viel Wernicke op dat het gebied van Broca vlak voor het spraakgebied van de primaire motorische cortex ligt, waar men het geheugen voor spraakbewegingen zou verwachten.
Letsel aan het gebied van Broca (maar niet aan het motorisch gebied) zou daarom het geheugen voor gesproken woorden moeten aantasten, maar niet het fysieke vermogen om te spreken.

Wernicke beschreef een groep patiënten met een totaal ander soort taalstoornis, die hij ‘sensorische afasie’ noemde, die verschilde van de ‘motorische afasie’ die werd onderzocht door Broca.
Deze patiënten konden vloeiend spreken, maar hun taalbegrip was ernstig aangetast.
Bovendien werd hun spraak gekenmerkt door allerlei eigenaardige woorden en versprekingen, die Wernicke ‘parafasieën’ noemde.

Wernicke toonde aan dat patiënten met sensorische afasie lesies hadden aan een deel van de linker temporaalkwab dichtbij het auditieve gebied, waar het auditieve woordgeheugen zich bevindt.
Patiënten horen dan wat er gezegd wordt en merken dat ze bij een gesprek betrokken worden, maar kunnen zich niet herinneren wat de woorden betekenen.
Als het gebied van Broca wel intact is, behouden patiënten wel hun geheugen voor spraakbewegingen, en proberen ze uit gewoonte te antwoorden, maar hun antwoord klinkt bizar.
Wernicke verklaarde ook de parafasieën uit de lesies.
Volgens hem corrigeren mensen zichzelf tijdens het spreken voortdurend, maar mist iemand met sensorische afasie dit vermogen.
Het gebied dat verantwoordelijk is voor sensorische afasie ging het ‘gebied van Wernicke’ heten, de twee aandoeningen respectievelijk ‘afasie van Broca’ en ‘afasie van Wernicke’.

Wernicke leverde nog een theoretische prestatie.
Hij meende dat er nog een soort afasie moest bestaan.
Hij redeneerde dat er een verbinding moest zijn tussen het sensorisch geheugen in het gebied van Wernicke en het motorisch geheugen in het gebied van Broca.
Bij letsel aan deze verbinding, zonder dat de gebieden van Broca en Wernicke zijn aangetast, moet zich een conditie voordoen die Wernicke conductie-afasie noemde, met parafasieën als gevolg van een gebrek aan zelfcorrectie, maar met een normale samenhang en spreekvaardigheid.
Andere onderzoekers vonden bovendien, in lijn met Wernickes theorie, dat patiënten met deze aandoening veel moeite hadden om hardop te herhalen wat tegen hen gezegd werd.

42
Q

Shepherd Ivory Franz (1874- 1933)

A

Franz was een Amerikaanse psycholoog, hij publiceerde een onderzoek omtrent geheugenopslag naar de effecten van corticale ablaties bij katten.
Anders dan Flourens was hij geïnteresseerd in de effecten op een specifieke, aangeleerde respons.
Hij combineerde daarvoor ablaties met diertrainingen.

Hij merkte dat functies van beschadigde gebieden soms werden gecompenseerd door andere.
Ook bij later onderzoek raakte hij onder de indruk van de plasticiteit en flexibiliteit van de hersenen, vooral
bij jonge patiënten, zelfs bij omvangrijk letsel.

43
Q

Karl Spencer Lashley (1890-1958)

A

Een vriend en collega van de grondlegger van het behaviorisme, John B. Watson.

Lashley en Franz combineerden hun expertise met selectieve ablaties en proeven met ratten in een doolhof.
Later deed Lashley, met gebruik van deze twee methoden (ablatie en doolhof), veel uitgebreider onderzoek en publiceerde de resultaten, samengevat in de afbeelding, in de klassieker ‘Brain Mechanisms and Intelligence’.
Grote ablaties bleken in alle doolhoven de prestaties meer te belemmeren dan kleinere ablaties, en het effect was veel duidelijker in moeilijke doolhoven dan in gemakkelijke.
Deze resultaten wezen uit dat geheugen zich in de gehele cortex bevindt en niet selectief gelokaliseerd is in kleine delen ervan.

Lashley introduceerde twee nieuwe termen.
Volgens hem wordt het brein gekenmerkt door ‘equipotentialiteit’, “het vermogen van intacte delen van een werkend brein geheugenfuncties uit te voeren die verloren gingen door de vernietiging van andere delen”.
Soms wordt de equipotentialiteit echter geneutraliseerd door de ‘wet der massawerking’.
Eenvoudig gezegd: hoe groter het hersenletsel, hoe minder kans op equipotentialiteit.

De precieze geheugenmechanismen zijn tot op de dag van vandaag niet helemaal doorgrond.
De zogenaamde ‘redundantiehypothese’ biedt een verklaring door te stellen dat elke afzonderlijke herinnering in meerdere locaties in de cortex wordt opgeslagen, waarbij het aantal locaties toeneemt als de herinnering beter vastligt en sterker is geassocieerd met andere herinneringen.

44
Q

Wilder Penfield (1891-1976)

A

De neurochirurg Wilder Penfield zocht in de jaren 30 naar nieuwe chirurgische behandelingen voor ernstige gevallen van epilepsie.

Hij wist dat de aandoening te maken heeft met abnormale activering van neuronen, die begint in een ‘focus’ en zich vandaar verspreidt, tot patiënten het bewustzijn verliezen en stuiptrekkingen krijgen.
Vaak voelen patiënten de stuiptrekkingen aankomen, door aura’s.
Die verschillen per patiënt, maar het kan gaan om zintuiglijke sensaties, onverklaarbare gevoelens en sterke emoties.
Penfield veronderstelde dat een aura het gevolg is van de eerste activering van de focus, en dat de inhoud van de aura afhangt van de locatie van de focus.

Met gebruik van plaatselijke verdoving stimuleerde hij verschillende locaties met een elektrode, om zo de plaatsen te vinden die door stimulatie een aura opriepen bij zijn patiënten.
Vaak trof hij aangedaan weefsel aan dat verantwoordelijk was voor de epilepsie.
Na verwijdering daarvan, trad bij de meeste patiënten een verbetering in die opwoog tegen de neveneffecten van de ingreep.

Terwijl hij zocht naar auralocaties, stimuleerde hij ook andere gebieden en observeerde de effecten daarvan.
Bij stimulatie van de gebieden rond de primaire visuele en auditieve gebieden kregen patiënten bijvoorbeeld sterke en betekenisrijke visuele en auditieve hallucinaties.
Stimulatie van de temporaalkwab gaf het meest verrassende effect.
Penfield vond wat hij noemde de ‘interpretatieve cortex’, een temporaal gebied waarvan stimulatie tot twee ‘psychische responsen’ leidde.

De eerste waren ‘interpretatieve responsen’, waarbij patiënten plotseling hun eigen situatie in een nieuw licht zagen, door gevoelens als déjà vu, het tegenovergestelde daarvan, namelijk dat alles vreemd of absurd was, voortekenen of euforie.
Deze sensaties komen overeen met de aura’s van sommige epileptici, die daarom te verklaren zijn als activering van een focus in de interpretatieve cortex.
Stimulatie van andere delen van deze cortex gaven ‘ervaringsresponsen’, door patiënten omschreven als hallucinerende dromen of flashbacks van echte gebeurtenissen uit het verleden, vaak met een alledaagse inhoud.

Aanvankelijk ging Penfield ervan uit dat als het brein eenmaal helemaal begrepen zou worden, ook alle mentale en psychologische verschijnselen verklaard zouden kunnen worden.
Later kreeg hij twijfels.
Ervaringen als willen, besluiten of ergens in geloven werden nooit opgeroepen door elektrische stimulatie of een ander mechanistisch proces.
Penfield ging ‘brein’ en ‘geest’ als twee onafhankelijke, maar op elkaar inwerkende entiteiten beschouwen.
Hij koos daarmee voor een dualisme dat niet veel verschilde van dat van Descartes.

In 2009 rapporteerden Franse wetenschappers na onderzoek op basis van Penfields methode bij hun patiënten de wil en de wens om te bewegen, zonder dat daadwerkelijk sprake was van beweging.
Deze resultaten staan haaks op de dualistische visie dat wil en intentie een niet-fysieke oorsprong hebben en dan worden overgebracht naar de hersenen om tot actie aan te zetten.
Deze onderzoekers menen dan ook dat zelfs de geest uit de hersenen verklaard kan worden.

45
Q

Brenda Milner (geb. 1918)

Verscheidenheid aan geheugensystemen

A

In Montreal kwam ze in aanraking met Donald O. Hebb (1904-1985), die een boek publiceerde over de relatie tussen leren en ander gedrag en de hypothetische werking van ‘neurologische netwerken’ in de hersenen, die hij ‘celverzamelingen’ noemde.

Hebb zag in Milner een veelbelovende studente en liet
haar bij Penfield onderzoek doen.
Ze promoveerde op de effecten van letsel aan de temporaalkwab.
Milner en Penfield werden zich bewust van het belang van de ‘hippocampus’, die soms per ongeluk geraakt werd bij diepe lesies en ablaties van de temporaalkwab.

Ze kwamen hierbij in contact met William Scoville, die te
maken had met een patiënt met dezelfde verschijnselen.
Het ging om de fascinerende casus van H.M., die wellicht de beroemdste case study in de geschiedenis van het geheugenonderzoek opleverde.
H.M. had, na een val in zijn jonge jaren, steeds ernstiger te lijden van epileptische toevallen.
Scoville voerde een experimentele operatie uit en verwijderde grote delen van de hippocampus en het omliggende weefsel.
Hoewel verlost van zijn toevallen, ondervond H.M. meteen ernstig geheugenverlies.
Hij kon geen nieuwe herinneringen meer vasthouden.
Ondanks zijn ernstige beperking, bleven zijn persoonlijkheid en intelligentie grotendeels onveranderd.
Scoville en Milner zochten meer casus die hun hypothese over de rol van de hippocampus konden ondersteunen.
Na vergelijkend onderzoek trokken zij de conclusie dat het vermogen om recente herinneringen te vormen zich in dit hersengebied moest bevinden.

Op basis van haar onderzoek concludeerde Milner dat de gebreken van H.M. geen betrekking hadden op zijn kortetermijngeheugen, omdat hij in staat bleek getallen vast te houden in zijn werkgeheugen.
Hij was echter niet in staat om informatie over te brengen naar zijn langetermijngeheugen.
Milner toonde ook aan dat H.M.’s beperking niet gold voor elke soort taak.
Zijn declaratieve geheugen bleek aangetast, maar zijn procedurele geheugen werkte naar behoren.

De hypothese van Milner dat er meerdere geheugensystemen zijn, was een belangrijk nieuw idee.
Het onderzoek ernaar werd een belangrijk onderdeel van de cognitieve psychologie.

46
Q

Tomografie

A

Er wordt voortdurend onderzoek gedaan om de meest menselijke van alle vermogens te verklaren: de bewustheid van ons eigen bewustzijn.
Veel van dit onderzoek maakt gebruik van geavanceerde beeldvormingstechnieken, waarvan er velen tot de categorie ‘tomografie’ behoren.
Hieronder vallen ook CT, MRI, PET en fMRI.
Tegelijk met deze technologische ontwikkelingen vond ook een verschuiving in de psychologie plaats die wel wordt aangeduid als cognitieve revolutie.

Onvermijdelijk kwamen technologische ontwikkelingen en een oplevende interesse in cognitie samen en begonnen cognitieve psychologen de nieuwe technieken toe te passen. In de jaren 70 ontstond het nieuwe interdisciplinaire gebied van de ‘cognitieve neurowetenschap’.

De opwinding over de steeds geavanceerder technieken om ‘in de hersenen te kijken’ raakte ook de traditioneel meer ‘softe’ terreinen, zoals de sociale psychologie.

Onderzoekers die hun interesse in de vraag hoe de hersenen sociale informatie verwerken combineren met beeldvormingstechnieken duiden dit gebied aan als ‘sociale neurowetenschap’ of sociaal-cognitieve neurowetenschap.

47
Q

Immanuel Kant (1724-1804)

A

Degene die Kant intellectueel deed ontwaken was David Hume (1711-1776).

Hume formaliseerde de associatiewetten van nabijheid
en gelijkenis en, belangrijker voor Kant, gebruikte ze om de logica van het concept causaliteit ter discussie te stellen.
Het gebruik van het woord oorzaak impliceert een noodzakelijke relatie tussen veroorzakende en veroorzaakte gebeurtenissen, en suggereert dat we automatisch de noodzakelijkheid beseffen als we de gebeurtenissen waarnemen.
Hume stelde dit uitgangspunt ter discussie.
Alles wat we ooit werkelijk weten, betoogde hij, is dat reeksen van gebeurtenissen plaatsvonden in het verleden en zich naar verwachting herhalen in de toekomst.
‘Causaliteit’ is niets meer dan dat.

Kant reageerde met een variant op het nativisme.
Hij stelde dat, aangezien causaliteit niet bewezen kan worden maar niettemin deel uitmaakt van onze ervaring, het om een aangeboren aandeel van de geest moet gaan.
Hij veronderstelde twee afzonderlijke werkelijkheden,
volledig binnen en volledig buiten de menselijke geest.
De externe of ‘noumenale wereld’ bestaat onafhankelijk van menselijke ervaring.
Deze wereld kan nooit direct gekend worden.
Zodra deze wereld geprojecteerd wordt op de menselijke geest, verandert die in de innerlijke of ‘fenomenale wereld’, waarbij fenomeen de platonische betekenis van ‘verschijningsvorm’ heeft.

Kant betoogde dat de geest ervaringen automatisch in ruimte en tijd ordent, dimensies die hij aanduidde met ‘intuïties’.
Naar analogie van Aristoteles’ terminologie stelde hij dat de geest subjectieve ervaringen automatisch indeelt in ‘categorieën’, die hun kwaliteiten, kwantiteiten en onderlinge relaties aangeven.
In de relatiecategorie is het concept causaliteit te vinden.

48
Q

Wet van specifieke zenuwenergiën

A

Een belangrijke ontwikkeling was dat neurofysiologen de ‘wet van specifieke zenuwenergiën’ ontdekten, die stelt dat elke zintuigzenuw slechts één soort zintuiglijke informatie overbrengt.

De wet werd oorspronkelijk opgesteld door Charles Bell, maar de implicaties ervan werden pas goed onderzocht door Johannes Müller, in de jaren 1830.
Dat kon gebeuren doordat de filosofie van Kant zorgde voor een vruchtbare intellectuele voedingsbodem.

De wet stond haaks op het traditionele beeld van de zenuw als een holle buis, die allerlei soorten informatie overbrengt.

49
Q

Hermann Helmholtz (1821-1894)

Fysiologische grondslagen van de psychologie

A

Hoewel vooral geïnteresseerd in fysica, ging hij geneeskunde studeren. Hij volgde fysiologie bij Johannes Müller (1801-1858), een steunpilaar van de wet van specifieke zenuwenergiën.

Verder raakte hij onder meer bevriend met Emil du Bois-Reymond (1818-1896), met wie hij samenwerkte bij het vaststellen van de fysische aard van zenuwimpulsen.

Müller bleef vasthouden aan de oude fysiologische doctrine van het ‘vitalisme’, volgens welke alle levende organismen een ‘levenskracht’ hebben, die niet te analyseren is met wetenschappelijke methoden.

Helmholtz en zijn vrienden weigerden deze beperking aan de wetenschap te aanvaarden.
Zij schaarden zich achter de doctrine van het ‘fysiologisch mechanisme’, die stelt dat alle fysiologische processen potentieel te begrijpen zijn in termen van fysische en
chemische principes.
Deze doctrine werd tot een geloofsartikel voor de studenten.

Als legerarts voerde Helmholtz experimenten uit waarbij hij vaststelde dat gewone chemische reacties alle fysische activiteit en warmte van een levend organisme kunnen voortbrengen (maar dat niet noodzakelijk doen).
Hij richtte zijn aandacht nu op een onder fysici veelbesproken
onderwerp: de ‘wet van behoud van energie’.
Helmholtz benaderde het thema op zijn eigen manier, en stelde dat op grond van deze wet een perpetuum mobile nooit zou kunnen bestaan.
Hij concludeerde bovendien dat behoud van energie op alle tot dan toe onderzochte organische processen van toepassing is, waarmee hij impliceerde dat dit fysische principe ook betekenis heeft voor de fysiologie.

Na zijn benoeming tot hoogleraar fysiologie deed Helmholtz onderzoek dat grote gevolgen had voor zowel de neurologie als de psychologie, namelijk naar de snelheid van zenuwsignalen.
Helmholtz dacht op basis hiervan dat de snelheid zelfs zo laag lag, dat die in een laboratorium gemeten kon worden.
Hij bedacht hier zelf ingenieuze instrumenten en tests voor, en stelde vast dat het zenuwsignaal lang niet de snelheid van het licht haalde.
Helmholtz voerde zijn tests ook uit op menselijke proefpersonen, en bracht zo een van de eerste onderzoeken naar variatie in ‘reactietijd’ tot stand: de tijd die verloopt tussen een stimulus en een specifieke respons.

Helmholtz maakte bij zijn onderzoek naar menselijk zicht onderscheid tussen fysische, fysiologische en psychologische aspecten.
Fysische studies beschouwen het oog als een optisch instrument dat licht uit de buitenwereld afbeeldt op de retina. Fysiologische analyses betreffen de vraag hoe een beeld op de retina wordt overgebracht naar het brein, resulterend in de
bewuste gewaarwording van licht.
Psychologisch onderzoek gaat een stap verder en richt zich op de vraag hoe lichtsensaties worden omgezet in betekenisvolle waarnemingen van afzonderlijke objecten en gebeurtenissen. ‘Sensaties’ betreffen hierbij een bewuste ervaring, waarvoor geen kennis of ervaring nodig is.
‘Percepties’ daarentegen zijn interpretaties van sensaties.

Helmholtz zag de omzetting van beeld naar gewaarwording van licht en kleur als een fysiologisch proces en de omzetting van sensaties naar percepties als een psychologisch proces, afhankelijk van leren en ervaring.

Helmholtz beschreef het oog als ware het een optisch instrument met een systeem van hoornvlies en lens dat inkomende lichtstralen afbeeldt op de retina.
De lens zorgt daarbij voor accommodatie van het oog aan de waargenomen objecten.
Het viel hem echter ook op dat vrijwel alle fysieke eigenschappen van het oog tekortkomingen hebben.
Zo beperkt de maximale scherpte zich tot dat deel van ons beeld dat op de fovea valt, een klein deel van de retina, worden kleuren niet perfect gereproduceerd op de retina en ontstaat visuele vervorming door onvolledige lichtbreking in de ogen.
De meest bijzondere tekortkoming is de ‘blinde vlek’, het
gedeelte van de retina dat geen lichtgevoelige cellen bevat.

Op het eerste gezicht lijkt het dat onze kleurwaarneming simpelweg een kwestie is van het uit elkaar houden van de verschillende golflengten die we waarnemen.
Experimenten met het mengen van kleuren lieten echter zien dat de werkelijkheid ingewikkelder is.
Zo bleken er ‘complementaire kleuren’ te zijn en kunnen qua golflengte sterk uiteenlopende stimuli een identieke kleurwaarneming geven.
Een andere belangrijke ontdekking was de vaststellingdat uit de ‘primaire kleuren’ rood, groen en blauw niet alleen wit licht, maar ook elke andere kleur samengesteld kan worden.

Helmholtz’ theorie was dat de retina soorten lichtgevoelige
receptorcellen bevat, die elk het sterkst reageren op een van de primaire kleuren en steeds minder reageren op lichtgolven naarmate die er sterker van verschillen.
De zenuwen aan deze receptorcellen zouden bij stimulatie signalen doorgeven aan de hersenen.
Omdat Thomas Young op een dergelijk idee was gekomen,
wordt meestal de naam ‘driekleurentheorie van Young-Helmholtz’ gebruikt.
Deze theorie verklaart vele aspecten van kleurwaarneming en kleurmenging.

Met een reeks experimenten demonstreerde Helmholtz hoe ruimtelijke waarneming kan worden beïnvloed door ervaring. Hij voorzag proefpersonen van brillen die een beeld vervormden en liet hen voorwerpen aanraken.
Aanvankelijk grepen ze naast het voorwerp, maar als ze de
tijd kregen om de objecten vast te houden terwijl ze er door de bril naar keken, trad er vervolgens ‘perceptuele adaptatie’ op: ze konden zichzelf bewust instrueren hun handen anders
te plaatsen.
Helmholtz stelde dat perceptuele adaptatie en andere perceptuele verschijnselen het gevolg zijn van een proces dat hij ‘onbewuste gevolgtrekking’ noemde.

Visuele ervaring, zoals het manipuleren van objecten terwijl je een vervormende bril draagt, kan ertoe leiden dat je onbewust bepaalde regels hanteert die werken als de majorpremissen in logische syllogismen.
Een verschil is wel dat de majorpremisse van een waarneming zo goed aangeleerd is, dat die automatisch en onbewust wordt.
Maar zoals een syllogisme tot een onjuiste conclusie kan leiden als die is gebaseerd op een onjuiste premisse, zo kunnen onbewuste gevolgtrekkingen soms leiden tot onjuiste waarnemingen, zoals bij optische illusies.

Veel van Helmholtz’ ideeën en theorieën worden nog steeds geaccepteerd.
Nu wordt echter ook algemeen aanvaard dat kleurverwerking niet eindigt bij de kegeltjes, de receptorcellen op de retina.
Een jongere tijdgenoot, Ewald Hering (1834-1918) onderstreepte het belang van ‘kleurnabeelden’.
Die suggereren volgens Hering het bestaan van een tegengesteld proces.

Helmholtz’ ideeën wat betreft waarneming en onbewuste gevolgtrekking hebben meer wijzigingen ondergaan.
Niemand ontkent dat veel van onze waarneming aangeleerd is, maar het relatief extreme empirisme van Helmholtz werd ter discussie gesteld door experimenten van Eleanor Jack Gibson (1910-2002) en haar collega Richard Walk.
Zij stelden vast dat jonge dieren en menselijke baby’s een ‘schijnafgrond’ systematisch vermijden, wat suggereert dat
zelfs zeer jonge proefpersonen in staat zijn tot dieptewaarneming, zonder de ervaring die daarvoor volgens Helmholtz nodig is.

50
Q

Gustav Theodor Fechner (1801-1887)

Psychofysica

A

Net als Helmholtz was Gustav Theodor Fechner geïnteresseerd in fysica en fysiologie, en kwam hij bij de psychologie uit door zijn onderzoek van de relatie tussen de externe werkelijkheid en iemands bewuste of fenomenale ervaring daarvan.
Hij studeerde geneeskunde, maar ontwikkelde zich later tot een expert op het gebied van elektriciteit en werd uiteindelijk hoogleraar fysica.

Fechner raakte geobsedeerd door de vraag of de natuur, of de wereld een ziel heeft.
Hij schreef werken die twee verschillende opvattingen naast elkaar zetten.
De materialistische opvatting, nachtvisie genoemd, beschouwde het universum als een dode entiteit, waarin leven en bewustheid slechts incidentele en voorbeschikte bijproducten van mechanistische wetten zijn.
De andere opvatting, dagvisie genoemd, wortelt in Leibniz’ monadologie en ziet bewustheid als een wezenlijk kenmerk van een bezield universum, waarin mechanistische wetten slechts een gedeeltelijk zicht op de werkelijkheid bieden. Fechner voelde zich beter thuis bij de tweede opvatting, maar hield er zijn twijfels bij.

Fechner bedacht dat zowel de waargenomen als de fysieke intensiteit van stimuli te meten moesten zijn, waarna de wiskundige relatie tussen de twee metingen bepaald zou kunnen worden.
Volgens zijn ingeving zou die relatie harmonieus moeten zijn, en illustratief voor de onderliggende eenheid van de psychologische en fysische werkelijkheid.
Deze gedachte bracht Fechner tot de ‘psychofysica’, de studie van de relaties tussen objectief gemeten intensiteiten van stimuli en de subjectieve beleving van die intensiteiten.

De vraag hoe de subjectieve intensiteit van stimulatie gemeten kon worden vormde wel een praktisch probleem.
Fechner zag hiervoor een oplossing in het tot dusver ondergewaardeerde werk van Ernst Heinrich Weber (1795-1878).
Weber had onderzoek gedaan naar het menselijk vermogen om voorwerpen te onderscheiden die hetzelfde leken maar een verschillend gewicht hadden.
Hij stelde vast dat het ‘net waarneembare verschil’ (jnd) bij deze taak altijd neerkwam op ongeveer 0.03 van de eerste van twee gewichten.
Weber nam vergelijkbare regelmatigheden waar bij andere zintuiglijke onderscheidingstaken, maar het specifieke verhoudingsgetal van de jnd verschilde per zintuig.
Hij vermoedde dat voor elk zintuig een constant verhoudingsgetal kon worden vastgesteld, maar hij kon dit niet bewijzen.

Fechner kreeg met Webers werk een cruciale handreiking hoe hij empirisch de intrinsieke harmonie kon aantonen tussen het fysische en het psychologische.
Als de jnd constant is voor elk van de zintuigen, kan de jnd zelf gebruikt worden als meeteenheid voor subjectieve, psychologische intensiteit.
Je kunt dan de laagste intensiteit van een stimulus die kan worden waargenomen, gebruiken als nulpunt op een schaal van psychologische intensiteit.
Fechner noemde deze waarde de ‘absolute drempel’.

Fechner zag in dat de relatie tussen fysische en subjectieve stimulusintensiteit voor veel verschillende zintuigen kan wordt uitgedrukt in een wiskundige formule die stelt dat de subjectieve intensiteit S gemeten in eenheden jnd, altijd gelijk is aan het logaritme van de fysische intensiteit P maal een constante k, die varieert per zintuig.
Fechner noemde de formule S = k log P de wet van Weber, maar ze wordt nu meestal ‘wet van Fechner’ genoemd.

De gevonden wetmatigheid was voor Fechner het bewijs voor een onderliggende harmonie tussen de twee kanten van de natuur, de psychologische en de fysische werkelijkheid.

Vele jaren na Fechners dood ontdekte S. Smith Stevens (1906-1973) dat bij een paar soorten stimulatie de subjectieve intensiteit sneller toenam dan de fysische, in strijd met de wet van Weber en Fechner.
Stevens zag in dat een breder toepasbare wiskundige vergelijking nodig was om rekening te kunnen houden met meer soorten sensaties.
De ‘machtwet of wet van Stevens’ stelt dat S een functie is van P tot een bepaalde macht, maal een constante:
S = kPn.
Als de macht n kleiner is dan 1 wordt de vergelijking gelijk aan de wet van Fechner, maar als de exponent groter is dan 1 is de formule ook toepasbaar op stimuli zoals elektrische schokken.

51
Q

Max Wertheimer (1880-1943), Kurt Koffka (1886-1941) en Wolfgang Köhler (1887-1967)

Gestaltpsychologie

A

Gestaltpsychologie richt zich op de manieren waarop de
geest ervaringen en waarnemingen indeelt in georganiseerde gehelen die meer zijn dan de som van hun delen.

In 1890 schreef de Oostenrijkse psycholoog Christian von Ehrenfels (1859-1932) over perceptuele Gestaltqualitäten die niet verder opgedeeld kunnen worden in afzonderlijke zintuiglijke componenten, maar besloten zitten in de totale configuratie van objecten of ideeën.

De implicaties hiervan werden pas verder onderzocht door een voormalige student van Ehrenfels, Max Wertheimer , met hulp van twee jongere collega’s, Kurt Koffka en Wolfgang Köhler (1887-1967).
Zij zijn gedrieën de oprichters van de beweging van de Gestaltpsychologie.

Ze vonden inspiratie in onderzoek naar de optische illusie van ‘schijnbare beweging’: het waarnemen van continue beweging bij het bekijken van een opeenvolging van iets verschillende afbeeldingen.

Met een testopstelling met lichtflitsen door twee sleuven, ontdekten ze dat bij verschillende intervallen verschillende effecten optraden.
Bij een interval van een twintigste seconde, deed zich een schijnbare beweging voor die door Wertheimer ‘phi-fenomeen’ werd genoemd.

Als we echte beweging zien, vegen er lichtbeelden over onze retina.
Bij het zien van een phi-fenomeen worden alleen de receptorcellen aan het begin en het eind van de ‘veeg’ geprikkeld.
Toch zien we in beide gevallen beweging, wat erop duidt dat een deel van het waarnemingsproces zich op een dieper niveau afspeelt, en dat het waarnemen van beweging van stilstaande beelden plaatsvindt door hogere breinprocessen.

De drie psychologen concludeerden dat menselijke waarnemingen hun eigen ordening en indeling aan de afzonderlijke elementen van zintuiglijke gewaarwording opleggen.
Ze stelden dat betekenisvolle waarneming veel meer inhoudt dan het toevoegen van zintuiglijke elementen, of de relaties daartussen.
De geest organiseert ervaringselementen in gehelen, waarvan de betekenis groter is dan van de som der delen.

De Gestaltpsychologen wilden de aard van deze gehelen vaststellen, en vervolgens de onderdelen binnen die gehelen beschrijven.
Vanuit dit perspectief wezen de psychologen erop dat waarneming altijd gebeurt met een opdeling van ‘figuur’ en ‘grond’.
De figuur is het geheel dat bewust wordt gezien, de grond is de achtergrond waartegen de figuur afsteekt.
Figuur kan niet zonder grond, en we kunnen figuur en grond nooit bewust gelijktijdig zien.
Wel kunnen figuur en grond wisselen.
De gehelen (Gestalts) in ons waarnemingsveld veranderen voortdurend, maar elk is altijd slechts zichtbaar als deel van het gehele veld.

Wertheimer, Koffka en Köhler onderstreepten verder dat Gestalts de waarnemingsvelden waarin zij zich voordoen versimpelen en organiseren.
Relatief ingewikkelde verzamelingen van stimuli organiseren zich onvermijdelijk in simpeler groeperingen, volgens de principes van nabijheid en gelijkenis.
Deze Gestaltprincipes zijn, behalve op het zicht, ook van toepassing op andere zintuigen.

Köhler stelde in zijn latere werk dat het centrale waarnemingsorgaan, het brein, zelf een fysisch systeem is dat elektrische ladingen verdeelt en verwerkt.
Hij veronderstelde dat de overeenkomsten tussen fysische en perceptuele gebieden meer dan toevallig waren, en stelde de hypothese van ‘psychofysisch isomorfisme’ op, volgens welke psychologische feiten en de daaraan ten grondslag liggende breinprocessen weliswaar niet identiek zijn, maar wel in al hun kenmerken op elkaar lijken.

De als Gestaltpsycholoog opgeleide Kurt Lewin (1890-1947) breidde het gedachtegoed nog in een andere richting uit.
Hij stelde dat iedereen in een eigen en uniek psychologisch veld of ‘levensruimte’ leeft, de totaliteit van iemands fysieke en sociale omgevingen, zoals die worden waargenomen, en van iemands voortdurend veranderende motieven en handelingen, of locomotie.
Deze factoren combineren tot krachten of ‘vectoren’, die in combinatie iemands gedrag bepalen.

Lewin raakte ook geïnteresseerd in andere psychologisch gezien relevante systemen, zoals gedrag in groepen en de effecten van democratisch danwel autoritair leiderschap op groepsgedrag.
Zijn onderzoek hiernaar vormde een van de eerste experimentele studies in de sociale psychologie.

52
Q

Wilhelm Wundt (1832-1920)

Experimentele psychologie

A

Als jonge fysioloog wilde Wilhelm Wundt het algemeen aanvaarde uitgangspunt toetsen dat als twee verschillende stimuli op hetzelfde moment onze zintuigen bereiken, we ons op hetzelfde ogenblik bewust zijn van beide stimuli.
Hij toetste dit met een “gedachtenmeter” en merkte dat deze aanname niet klopte en dat voor verschillende stimuli afzonderlijk aandacht vereist is.

Als assistent van Helmholtz wist Wundt alles over diens studies van de snelheid van zenuwsignalen.
Die onderzoeken bleven echter beperkt tot de periferie van het zenuwstelsel.
Het onderzoek van Wundt liet zien dat ook de exacte duur van een centrale neurologische activiteit, verantwoordelijk voor aandacht, gemeten kon worden.

Wundt zag in dat hij, net als Helmholtz en Fechner, een
psychologisch proces aan experimenteel onderzoek had onderworpen.
Wundt zag voldoende reden voor het tot stand brengen van een heel nieuw terrein van experimentele psychologie.

Wundt deed onderzoek naar zicht en waarneming, en zijn werk had enige overlap met dat van Helmholtz.
Beiden onderzochten reactietijden. Ook astronomen gebruikten tijdmetingen, en vaak traden verschillen in metingen op tussen verschillende observanten.
Dit werd later bevestigd door de Duitse astronoom Friedrich Wilhelm Bessel (1784-1846).
Met de kennis van hun ‘persoonlijke formules’, konden astronomen hun metingen toch vergelijken.

Helmholtz dacht dat de verschillen in persoonlijke formules bij observanten te verklaren waren door verschillen in de lengte van hun zintuiglijke en motorische zenuwen, maar Wundt
meende dat deze variaties het gevolg waren van verschillende verwerkingssnelheden in hun hersenen.

Wundts experiment met een gedachtemeter onderstreepte het belang van centrale tegenover perifere processen.
Hij merkte dat stimuli eerst bewust aandacht kregen, doordat er tijd verstreek tussen het ontvangen van een stimulus en het reageren erop.
Hij meende dat de tijd die nodig is voor dergelijke processen onderzocht kan worden met ‘mentale chronometrie’, en dat als de snelheid van informatiewerking gemeten werd, vanzelf conclusies konden worden getrokken over de basiselementen van bewustheid en andere centrale processen.

Wundt was er overigens vast van overtuigd dat experimenten nooit de enige methode voor psychologie kunnen zijn. Experimentele methoden moesten volgens hem beperkt blijven tot individuele bewustheid, en konden niet zomaar toegepast worden op mentale processen die meer collectief of sociaal van aard zijn.
Hij stelde daarom een tweede tak van psychologie voor, die hij de ‘Völkerpsychologie’ noemde.
Wundt wilde daarmee een soort niet-experimentele psychologie aanduiden die gemeenschappelijke en culturele kanten van de menselijke natuur onderzoekt, zoals religie, gewoonten en vooral talen.

De fysiologische psychologie moest de discipline zijn waarin de methoden van de experimentele fysiologie worden toegepast op de waarneming van interne sensaties, zodat ze net zo systematisch en betrouwbaar observeerbaar zijn als externe.
Tot deze methoden behoorde de herhaalde blootstelling aan gestandaardiseerde stimuli (zoals de gedachtemeter), onder
voorwaarde dat de observanten meteen hun waarnemingen rapporteerden.
Het was de bedoeling dat de observanten door oefening steeds preciezer werden.
Omdat de fysiologische psychologie experimentele methoden combineerde met waarneming van het innerlijk, stelde Wundt dat deze discipline ook ‘experimentele psychologie’ genoemd kon worden.

Het vroege experimentele onderzoek in Leipzig viel uiteen in drie aandachtsgebieden: psychofysica, tijdsbesef en mentale chronometrie.
De psychofysische onderzoeken toetsten de wet van Fechner op tot dan toe niet onderzochte zintuiglijke stimuli.
De onderzoeken naar tijdsbesef bestudeerden de tijdsintervallen die vereist waren om onderscheid te kunnen maken tussen twee of meer stimuli.
De onderzoeken naar mentale chronometrie lagen Wundt het
meest na aan het hart, omdat ze niet alleen nieuwe observaties opleverden maar ook gerelateerd waren aan zijn eigen innovatieve psychologische theorie.
De meeste onderzoeken maakten gebruik van de ‘subtractiemethode’, in 1868 ontwikkeld door de Nederlandse fysioloog F.C. Donders (1818-1889).
Donders mat eerst de reactietijd op een enkelvoudige visuele
stimulus, en daarna op een samengestelde stimulus.
Hij trok de eerste reactietijd van de tweede af en zag het verschil als de tijd die vereist is voor een mentale onderscheidingstaak.

Wundt zijn werk werd verder gesystematiseerd en uitgebreid door James McKeen Cattell (1860-1944).
Die toonde een enorm vernuft in het ontwikkelen van meetinstrumenten.
Cattell voerde duizenden reactietijdmetingen uit, naar onderscheidingstijd en ‘bewegingstijd’.
Hij gebruikte ook verbale stimuli, en ontdekte verrassende verschillen in reactietijden bij verschillende letters, maar ook dat de reactietijden voor korte woorden nauwelijks langer zijn
dan voor afzonderlijke letters.
Cattell mat ook verbale ‘associatietijden’ door verbale stimuli
voor te leggen en ermee geassocieerde woorden als respons te vragen.
Hij bracht naar aanleiding van de verschillen tussen personen die hij hierbij opmerkte, verschillen in reactietijd in verband met verschillen in intelligentie.

Een andere student, Ludwig Lange, voerde experimenten met reactietijden uit die de bijzondere interesse van Wundt hadden. Hij vergeleek reactietijden waarbij de proefpersoon zich richtte op een verwachte stimulus respectievelijk op een respons.
In het eerste geval waren de reactietijden een tiende tot een seconde langer dan in het tweede geval.
Bij het interpreteren van deze resultaten gebruikte Wundt de onderscheiding die Leibniz aanbracht tussen eenvoudige perceptie en ‘apperceptie’, waarbij iemands volledige aandacht is gericht op de stimulus.
Als een proefpersoon zich concentreert op een stimulus, vraagt
een volledig bewuste gewaarwording een fractie van een seconde meer tijd.

Daaropvolgende experimenten met het onthouden van reeksen letters en woorden, waarbij opviel dat proefpersonen steeds vier tot zes eenheden onthielden, bevestigden Cattells bevinding dat op woorden wordt gereageerd als gehelen en niet als een verzameling afzonderlijke letters.

Wundt was verder van mening dat door ‘perceptie’ (Perceptie betekent letterlijk waarneming. Dit proces gaat gepaard met interpretatie, selectie en organisatie van zintuiglijke informatie.) of ‘apperceptie’ (apperceptie is een mentale toestand van zelf-bewustzijn, of tenminste bewustzijn) waargenomen ideeën verschillende regels voor organisatie en combinatie kennen.
Bij perceptie organiseren de ideeën zich mechanisch en automatisch, volgens associaties die iemand eerder had.
Bij apperceptie kunnen ideeën echter op allerlei manieren worden gecombineerd en georganiseerd, ook op niet eerder ervaren manieren.
In Wundts terminologie vindt dan ‘creatieve synthese’ plaats.

Wundt meende dat reacties op door apperceptie waargenomen stimuli niet voorspelbaar zijn, omdat ze onderworpen zijn aan niet-waarneembare, innerlijke invloeden zoals motieven, voorliefde, emoties en de wil.
Hij stelde dat hier van een geheel ander soort causaliteit sprake is dan bij perceptie, namelijk van ‘psychische causaliteit’ in plaats van mechanistische, fysische causaliteit.

Wundt ontkende de kracht en het nut van een mechanistische fysiologie niet voor het verklaren van gebeurtenissen in de periferie van onze bewuste ervaring, maar hij beweerde dat er meer nodig was om ervaring zelf te verklaren.
Wat er dan nodig was, betrof in elk geval de bewuste ervaring van wil en wilsvrijheid.
Wundt omschreef zijn benadering als een ‘voluntaristische psychologie’.

Meerdere theoretici schakelden gedachten gelijk aan taal, maar Wundt dacht hier anders over.
Het feit dat we vaak ons best moeten doen om onze gedachten onder woorden te brengen, betekende voor Wundt dat woorden en gedachten niet precies hetzelfde kunnen zijn. Hij kwam tot de slotsom dat de meest elementaire eenheid van gedachte niet het woord of een ander linguïstisch element is, maar een ‘algemene indruk’ of ‘algemeen idee’, onafhankelijk
van woorden.
Spreken begint met apperceptie van een algemeen idee, gevolgd door linguïstische structuren die het idee min of meer correct weergeven. Luisteren begint met de apperceptie van taal, en verbindt die vervolgens met een bijpassend algemeen idee.
Wat betreft de taal zelf stelde Wundt dat de fundamentele linguïstische eenheid niet het woord is, maar de zin, een structuur die een complete gedachte of algemeen idee bevat. Wundt beschreef de zin als een structuur die tegelijkertijd simultaan en sequentieel is.

Niet alle studenten en opvolgers van Wundt waren het helemaal met hem eens.
Aan het eind van zijn loopbaan ontsponnen zich twee debatten die beide met de rol van ‘introspectie’ te maken hadden.
Wundt beschouwde introspectie als de belangrijkste bron van veel psychologische gegevens.
Op basis van introspectie beschreef hij de inhoud van het bewuste als een wisselende combinatie van sensaties en gevoelens.
Hij meende dat ‘sensaties’ konden worden ingedeeld naar soort, hoedanigheid, intensiteit en duur.
Hij classificeerde ‘gevoelens’ naar de drie dimensies aangenaamheid-onaangenaamheid, spanning-ontspanning en activiteit-passiviteit.

53
Q

Edward Bradford Titchener (1867-1927)

Structuralisme

A

De Engelsman Edward Bradford Titchener had zich de empirische en associationistische traditie al eigen gemaakt voor hij bij Wundt ging studeren.
Na zijn doctoraat kreeg hij een aanstelling aan de Cornell University in New York.
Hij pleitte sterk voor een introspectieve benadering van de psychologie die hij ‘structuralisme’ noemde.
Hij koos voor die naam omdat hij meende dat het de taak van de experimentele psychologie is om eerst de structuur van verschijnselen te onderzoeken, voordat men zich bezighield met de functie ervan.

Voor Titchener bestond introspectie uit een rigoureuze procedure waarvoor zorgvuldige training noodzakelijk was.
Alle mentale inhoud moest worden teruggebracht tot de basiselementen en daarbij moest ‘stimulusfout’, het opleggen van een betekenis of interpretatie, voorkomen worden.

54
Q

Margaret Floy Washburn (1871-1939)

A

Rond 1890 waren de kansen voor vrouwen om verder te studeren zeer beperkt.
Dat gold in New York aanvankelijk ook voor Margaret Floy Washburn, maar aan Cornell kreeg ze wel kansen en was ze, met de steun van Titchener, de eerste vrouw ooit die een doctoraat in de psychologie kreeg.

55
Q

Oswald Külpe (1862-1915)

Experimenten met hogere functies -
De introspectie bij complexe mentale processen

A

Külpe was leerling bij Wundt en zette na promoveren zijn eigen psychologisch laboratorium op aan de universiteit van Würzburg, waar geëxperimenteerd werd met relatief complexe mentale taken en het uitvragen van bewuste herinneringen aan die taken.

De proefpersonen rapporteerden twee soorten ervaringen die Wundt discutabel vond.
De eerste betrof ‘beeldloze gedachten’.
Na het associëren van woorden en het beoordelen van gewichten gaven de proefpersonen aan dat ze overgangstoestanden hadden ervaren die niet te beschrijven waren als identificeerbare sensaties of gevoelens.
Het tweede soort ervaring betrof ‘gestuurde associatie’.
De betreffende onderzoeken werden uitgevoerd door Henry J. Watt (1879-1925) en Narziss Ach (1871-1946) en vormden een uitdaging voor de experimentele psychologie van Wundt.
Zij vroegen hun proefpersonen te associëren met
stimuluswoorden of te rekenen met getallen.
De proefpersonen gaven correcte antwoorden met verwaarloosbare verschillen in reactietijden.
Bij het oproepen van hun ervaringen gaven ze aan dat de instructies, nadat die aangehoord waren, geen verdere bewuste rol meer speelden bij het associëren.
Ach schreef dat de instructies verschillende ‘mental sets’ tot stand brachten, die niet bewust doordrongen tot het associatieproces van de proefpersonen, maar hen in een bepaalde richting leidde, al voor de experimenten begonnen.

56
Q

Hermann Ebbinghaus (1850-1909)

Geheugenonderzoeken van Ebbinghaus

A

Ebbinghaus kreeg een exemplaar van Fechners boek over psychofysica in handen en besloot te onderzoeken of hij de experimentele wiskundige aanpak van Fechner ook kon toepassen op geheugen.

Hij onderzocht de hoeveelheid tijd die nodig is om zich leerstof eigen te maken.
Hij meende dat de benodigde tijd samenhing met eerder opgedane associaties, waardoor sommige stimuli al vertrouwd zijn, en andere niet.
Om het effect van vertrouwdheid tegen te gaan verzamelde hij een groot aantal stimuli die allemaal even onbekend waren, door ‘betekenisloze lettergrepen’ te creëren.
Hij stelde hiervan lijsten op en leerde die uit zijn hoofd. Gemiddeld had hij twintig minuten nodig voor een lijst
van zestien lettergrepen.
Daarna testte hij onder wisselende omstandigheden het onthouden van het geleerde.
Hij moest een lijst altijd opnieuw leren, maar had daar wel minder tijd voor nodig.
Ebbinghaus gebruikte deze winst in leertijd als een maat voor geheugen.
Die winst bleek af te nemen naarmate het tijdsverloop tussen twee pogingen langer was.
Dat was niet zo verrassend, maar wel dat de afname niet constant was, maar volgens een ‘vergeetcurve’ verliep, waarbij het geheugen na de eerste poging meteen snel afnam, maar daarna bijna helemaal afvlakte.
Ebbinghaus merkte op dat de vorm van zijn vergeetcurve een wiskundige functie benaderde die leek op die in de wet van Fechner.
Hij toonde dus aan dat het geheugen experimenteel kan worden onderzocht en dat de resultaten wiskundige regelmatigheden vertonen.
Ebbinghaus’ onderzoek bleef voor meer dan een eeuw toonaangevend in alle experimenteel-psychologisch onderzoek.

57
Q

Charles Robert Darwin (1809-1882)

De evoluerende geest

A

Charles Robert Darwin (1809-1882) werd geboren in een rijke Engelse familie.
Zijn grootvader Erasmus Darwin (1731-1802) was een van de beroemdste intellectuelen van zijn tijd en stelde zelfs een vroege evolutietheorie op, die door gebrek aan bewijs weinig erkenning vond.

Darwins enthousiasme voor natuurhistorie en zijn genialiteit trokken de aandacht in Cambridge, vooral van John Stevens Henslow (1796-1861) en Adam Sedgwick, hoogleraren
botanie en geologie.
Hoewel goede docenten, waren hun wetenschappelijke inzichten gekleurd door kerkelijk conservatisme en stelden zij zich op tegen evolutionaire ideeën.
Dankzij Henslow kreeg Darwin zijn aanstelling op de Beagle.

Tijdens de eerste maanden op zee las Darwin het werk van de Engelse geoloog Charles Lyell (1797-1875), die zich achter de controversiële theorie van het ‘uniformitarisme’ stelde.
Volgens deze theorie is het uiterlijk van de aarde gevormd door geleidelijke processen die zich over lange tijdsperioden uitstrekken.
Lyell betwistte de in die tijd dominante theorie van het ‘catastrofisme’, die stelt dat geologische kenmerken het resultaat zijn van plotselinge en omvangrijke natuurrampen.

Darwin verzamelde en beschreef fosielen en ook veel levende planten en dieren.
Bij het nadenken over zijn vondsten, vormden zich twee gedachtegangen.
Ten eerste vroeg hij zich voortdurend af wat de mogelijke functies waren van dierkenmerken.
Dit gevoel voor het functionele aanpassingsvermogen
van biologische verschijnselen bracht hem later tot zijn evolutietheorie.
Een tweede belangrijke gedachtegang ontstond doordat de geografische spreiding van soorten Darwin opviel.
Zijn meest verrassende observatie deed zich voor op de Galapagoseilanden.
Deze vulkanische eilanden herbergden vele dieren die sterke gelijkenis vertoonden met soorten op het vasteland.
Maar ondanks die gelijkenis vertoonden ze onderling verschillende kenmerken, die soms van eiland tot eiland anders waren.
Deze observaties waren later van groot belang toen Darwin zich boog over de vraag naar de oorsprong van diersoorten.

Volgens het traditionele standpunt was elke soort in een keer geschapen als een compleet en onveranderlijk wezen.
De aanhangers van deze visie vonden steun in het eerste hoofdstuk van Genesis.
In wetenschappelijk opzicht beriepen zij zich op het ‘ontwerpargument’.

Darwin wist maar al te goed dat zijn grootvader al een theorie van geleidelijke ontwikkeling van soorten voorstond.
Ook wist hij dat in 1809 de Franse zoöloog Jean-Baptiste Lamarck (1744-1829) stelde dat soorten zich ontwikkelen en veranderen door overerving van fysieke eigenschappen die voortkomen uit het vrijwillig gebruiken of niet gebruiken van bepaalde lichaamsdelen.
De ideeën van Erasmus Darwin en Lamarck gaven geen sluitende verklaring voor de ontwikkeling van soorten.

Darwin wist ook dat fokkers in staat waren om zeer verschillende varianten van huisdieren te krijgen door
zorgvuldige selectie van de ouders.
In 1838 las Darwin economische theorieën van Thomas Malthus (1766-1834).
Die geloofde dat de meeste mensen gedoemd zijn in armoede te leven, omdat hun vermogen tot populatiegroei veel groter is dan hun vermogen de voedselproductie te laten stijgen. Darwin werd gegrepen door het idee van een natuurlijke controle op populatiegroei.
Hij redeneerde dat van de talloze individuen die worden verwekt, maar een deel overleeft en zich kan voortplanten.
Degenen die overleven zijn zij die het best aangepast zijn aan de ontberingen van hun omgeving.
Als die aangepaste kenmerken erfelijk zijn, zal het nageslacht die meestal ook hebben en daardoor in staat zijn te overleven en zich voort te planten.
Hiermee had Darwin een mechanisme voor de evolutie van soorten.

Darwin kwam tot de hypothese dat verschillende omgevingen onvermijdelijk en onophoudelijk een ‘natuurlijke selectie’ van hun bewoners vereisen.
De natuur selecteert voortdurend de individuen die het best geschikt zijn om te overleven en zich voort te planten.
Dit proces zet zich talloze generaties lang door wat, anders dan bij de kunstmatige selectie door fokkers, stabiele soorten voortbrengt.
Dit was Darwins theorie van evolutie door natuurlijke selectie.
Over lange tijdsperioden hebben veranderingen in de natuurlijke omgeving geleid tot selectiedruk en de geleidelijke evolutie van talloze soorten.

In The Descent of Man stipte Darwin ook de onderwerpen ras en geslacht aan.
Hoewel hij in het algemeen voorzichtig was, leidden zijn commentaren toch tot beroering.
Het Victoriaanse tijdperk kenmerkte zich door grote meningsverschillen over ras en de oorzaken van etnische verschillen.
De aanhangers van ‘polygenese’ stelden dat niet-Europese primitieve volken een geheel ander soort vormden.
De aanhangers van ‘monogenese’ geloofden in
gemeenschappelijke afstamming en verwantschap van alle menselijke groepen, hoewel ze er uiteenlopende theorieën over de onderlinge verschillen op na hielden.
Darwin toonde zich een overtuigd aanhanger van het monogenistische standpunt.

The Descent of Man ging ook in op een ander controversieel onderwerp, dat van de verschillen tussen mannen en vrouwen. Darwin veronderstelde een variant op natuurlijke selectie, die hij ‘seksuele selectie’ noemde.
Het ging om de geleidelijke selectie en evolutie van kenmerken die gunstig zijn voor voortplantingsresultaten.
Darwin geloofde dat seksuele selectie ook van
invloed was geweest op de menselijke evolutie, wat leidde tot kenmerkende mentale en fysieke verschillen tussen de geslachten.

In Darwins geloof in emotionele verschillen tussen de geslachten is te zien dat hij de Victoriaanse gedachte van ‘complementariteit van de geslachten’ aanvaardde, de wijdverbreide overtuiging dat mannen en vrouwen zich ontwikkeld hebben tot verschillende, elkaar aanvullende
persoonlijkheden.
Zoals de meeste van zijn tijdgenoten nam Darwin aan dat mannen intellectueel superieur zijn.
Hij beweerde ook dat mannen meer dan vrouwen zijn veranderd door evolutie en meer variabiliteit kennen.
Volgens de ‘variatiehypothese’ is het verschil in grootte bij mannen groter dan bij vrouwen.
Anderen pasten dit ook toe op intelligentie.

Darwin documenteerde de ontwikkeling van zijn oudste zoon.
Darwin suggereerde dat individuele ontwikkeling ruwweg
volgens hetzelfde patroon verloopt als de voorafgaande evolutie van de soort waartoe iets of iemand behoort.
Dit idee werd bekend als ‘ontogenese is een herhaling van fylogenese’: de vroegste ontwikkeling kopieert, binnen veel kortere tijd, het voorafgaande evolutionaire patroon van de soort.

Kort na Darwins dood kwam een nieuwe beweging op, het ‘sociaal darwinisme’.
Deze stroming had overigens net zoveel te danken aan de filosoof Herbert Spencer (1820-1903) als aan Darwin zelf. Spencer schreef over het belang van een evolutionaire visie voor de psychologie.
Nadat Darwin zijn theorie van natuurlijke selectie publiceerde, muntte Spencer de uitdrukking ‘survival of the fittest’ om het principe ervan samen te vatten.
Spencers eigen ideeën werden weer populair doordat ze in verband werden gebracht met Darwins theorie.

Het onderzoek van diergedrag werd belangrijk, omdat het op een lijn werd gesteld met menselijk gedrag.
Darwin droeg zijn aantekeningen over aan George J. Romanes (1848- 1894), die ze uitbreidde met zijn eigen onderzoeksresultaten.
Romanes omschreef zijn werk als een ‘vergelijkende psychologie’.
Hij stelde dat het onderzoek naar de overeenkomsten en
verschillen in psychologische functies van allerlei diersoorten licht kon werpen op hun menselijke tegenhangers.
Binnen de menselijke psychologie kunnen de hersenen, de geest en het gedrag volgens Darwins theorie niet langer worden gezien als vaste, afzonderlijke entiteiten.
Ze moesten worden gezien als functionele componenten die het individu helpen om zich aan te passen aan de omgeving, en als veranderlijke fenomenen die kunnen worden gewijzigd of vervangen in reactie op selectiedruk.

Altruïstisch gedrag lijkt een nadeel voor selectie, en zou daarom vanzelf moeten verdwijnen, maar dat gebeurt niet.
Een mogelijk antwoord ziet in plaats van het individu de groep als evolutionaire eenheid.
Een ander antwoord ziet het afzonderlijke gen als elementaire evolutionaire eenheid.
Het netto effect van altruïsme is dat dit gedrag het voortbestaan dient van anderen met dezelfde genen.
Deze benadering, die sociaal gedrag probeert te verklaren als het resultaat van individuele maar op elkaar inwerkende
genen die zichzelf kopiëren naar volgende generaties, wordt ‘sociobiologie’ genoemd.

De benadering riep veel controverse op, deels omdat sommigen er een overmatig biologisch determinisme van sociaal gedrag in zien, en daarmee een verwaarlozing van culturele en sociale factoren.
Onder psychologen heeft zich het veld van de ‘evolutionaire psychologie’ ontwikkeld, dat verder gaat dan de sociobiologie en alle aspecten van de moderne evolutietheorie gebruikt om empirisch toetsbare hypotheses over menselijk gedrag te ontwikkelen.

58
Q

Francis Galton (1822-1911)

Het meten van de geest: Galton en individuele verschillen

A

Galton wilde zijn eugenetische theorie ondersteunen door empirisch bewijsmateriaal, onder het motto ‘meten is weten’. Behalve de term eugenetica bedacht hij ook het begrippenpaar nature-nurture en statistische begrippen als statistische correlatie en regressie.
Galton gebruikte als eerste vragenlijsten, richtte een
‘antropometrisch laboratorium’ in om fysieke en mentale kenmerken van mensen te meten, introduceerde het gebruik van vingerafdrukken, deed een eerste aanzet tot intelligentietests en hield zich als eerste bezig met tweelingonderzoek.

Onderzoek vond plaats in het ‘antropometrisch laboratorium’. Verschillende eigenschappen, waarvan reactietijden en zintuiglijk onderscheidingsvermogen de belangrijkste waren,
werden gemeten en gemiddelden bijgehouden.
De onderzoeken werden gezien als mentale tests, die intelligentie maten.

Galton redeneerde dat de intelligentste mensen de meest efficiënte hersenen en zenuwstelsels moesten hebben, en dat dit af te meten was aan hoofdomvang en reactiesnelheid.
Hij deelde ook de toen wijdverbreide gedachten dat verstandelijk gehandicapte mensen zowel zintuiglijk als intellectueel beperkt waren, en dat vrouwen niet alleen minder intelligent waren dan mannen, maar ook minder scherp van geest.

De eerdere onderzoeken van Fechner en Wundt richtten zich op algemene psychologische principes, van toepassing op alle mensen.
Galton daarentegen werkte binnen het nieuwe darwinistische raamwerk dat variabiliteit en aanpassing benadrukte.
Voor hem waren individuele verschillen de motor van evolutie, en daarom van groot belang.
Zijn laboratorium was een mijlpaal in de ontwikkeling van de ‘psychologie van individuele verschillen’.

In 1869 presenteerde hij zijn statistische resultaten in
het boek ;Hereditary Genius;.
Ter ondersteuning van zijn visie leverde hij drie nieuwe argumenten: normaalverdeling, verwantschapspatronen en vergelijking met adoptieverwanten.
Galton stelde dat metingen van intellectuele vermogens dezelfde verdeling volgen als die van fysieke kenmerken. Adolphe Quetelet (1796-1874) had eerder aangetoond dat metingen van kenmerken als lengte en gewicht in grote populaties onveranderlijk de vorm van een klokvormige
‘normaalverdeling’ aannemen.
Galton onderzocht de examenresultaten van studenten
in Cambridge, en merkte dat de verdeling daarvan sterk op een normaalverdeling leek.
Deze bevinding leverde geen bewijs voor zijn stelling, maar kwam er in elk geval mee overeen.

Om de effecten van erfelijkheid en omgeving verder uit te zoeken, deed Galton hierna verder onderzoek onder wetenschappers.
Hij verspreidde een uitgebreide vragenlijst onder 192 wetenschappers, en was daarmee de eerste die de nu bekende ‘vragenlijstmethode’ gebruikte.

Met het beschrijven van zijn onderzoek, droeg Galton ook bij aan wetenschappelijke taal.
Op zoek naar eenvoudige termen om de effecten van erfelijkheid en omgeving aan te duiden, kwam hij uit bij ‘nature en nurture’.
Die uitdrukking bleef hangen en wordt sindsdien gebruikt
door biologen en psychologen.
Galton erkende dat er vaak wisselwerking is tussen nature en
nurture en probeerde methoden te bedenken om hun effecten uit elkaar te houden.
Hij publiceerde over een onderzoek naar tweelingen.
Hij wist dat er twee soorten tweelingen zijn.
‘Twee-eiige (dizygotische) tweelingen’, die dezelfde genetische overeenkomst hebben als gewone broers en zussen, en ‘eeneiige (monozygotische) tweelingen’, die genetisch identiek zijn.
Galton ontwikkelde een vragenlijst, gericht op volwassen tweelingen.
Hij vroeg naar achtergronden en opvoeding en naar overeenkomsten en verschillen in persoonskenmerken.

Galtons tweelingonderzoek leidde tot een ingenieuze benadering van de kwestie van nature versus nurture, die echter geen sluitend bewijs leverde.
De ‘tweelingstudiemethode’ onderzoekt, ruim gedefinieerd, de overeenkomsten en verschillen die zich ontwikkelen tussen
verschillende categorieën van tweelingparen.
Later werd de methode verder uitgewerkt en verbeterd, maar het nature-nurturedebat is nog altijd niet beslist.

Vanaf het begin van zijn betrokkenheid bij de darwinistische theorie, had Galton een utopische visie.
Hij stelde dat het uitvoerbaar moest zijn om in een aantal opeenvolgende generaties een hoogbegaafd mensenras voort te brengen.
Hij gebruikte zelf de term ‘eugenetica’ voor het project van verbetering van het menselijke ras door selectieve teelt.
Hij ontwikkelde tientallen ideeën, waarvan intelligentietests en statistische correlatie de belangrijkste zijn.

Uiteindelijk ontwikkelde hij een reeks tests, die hij gebruikte in het antropometrisch laboratorium.
Die bleken echter niet te correleren met realistische
intellectuele eigenschappen.
De eerste succesvolle ‘intelligentietest’ liet nog op zich
wachten tot de ontwikkeling ervan door Alfred Binet, overigens gebaseerd op heel andere uitgangspunten dan die van Galton.

Galton zocht ook naar een manier om de relatieve sterkte van erfelijke relaties te kwantificeren.
Hij vond de methode van ‘statistische correlatie’ uit, waarmee de sterkte van het verband tussen twee gerelateerde variabelen wordt uitgedrukt.
Galton verzamelde talloze gegevens en zette combinaties van variabelen uit in ‘scatterplots’.
In die plots zag hij een patroon dat hij ‘regressie naar het gemiddelde’ noemde, de tendens dat extreme waarden van de ene variabele verband houden met minder extreme scores op de andere.
Galton zag ook nog een andere wiskundige eigenschap.
Als hij de kolomgemiddelden van een scatterplot in een grafiek
uitzette ontstond een vrijwel rechte lijn, die hij ‘regressielijn’ noemde.
Hij realiseerde zich dat de hellingshoek van een regressielijn varieert volgens de sterkte van het verband tussen de twee variabelen.
Galton zag in dat bij een positief maar onvolledig verband tussen variabelen de hellingshoek van de regressielijn altijd ergens tussen 0 en 1 zou liggen, en dat als ruwe scores worden omgezet naar standaardeenheden de hellingshoek van elke regressielijn kan worden geïnterpreteerd als ‘correlatiecoëfficiënt’, een numerieke waarde die de sterkte van
het verband weergeeft.

Later verfijnde Karl Pearson (1857-1936) de ideeën van Galton, ontwikkelde een formule om correlatiecoëfficiënten te kunnen berekenen, en breidde het bereik ervan uit tot negatieve
verbanden.
‘Pearson’s r’ werd een van de meest gebruikte statistische hulpmiddelen in psychologisch, biologisch en sociologisch onderzoek.

Hij deed onderzoek naar vingerafdrukken, in de hoop een erfelijke grondslag te kunnen bewijzen.
Zijn methode wordt nog altijd gebruikt.
Relevanter voor de psychologie was een vragenlijst die Galton ontwikkelde om onderzoek te doen naar verschillen in ‘mentale verbeelding’.

Een ander belangrijk onderzoek richtte zich op mentale associaties die tot stand komen door ervaring, een van Galtons weinige onderzoeken naar de nurture-kant.
Hij ontwikkelde de ‘woordassociatiemethode’, waarbij het gaat om de eerste reacties die in mensen opkomen.
Hij ontdekte dat veel associaties zich herhalen en teruggaan op onze kindertijd.
Hij vond ook dat veel associaties te maken hadden met gênante of angst oproepende zaken.
Zijn onderzoek kwam later onder ogen van Sigmund Freud, en het was waarschijnlijk een van de bronnen voor de ontwikkeling van de therapeutische methode die hij vrije associatie noemde.
Carl Jung werkte de woordassociatietest verder uit tot een diagnostisch gereedschap.

Ook statistisch ingestelde onderzoekers zetten Galtons onderzoek naar het relatieve aandeel van nature en nurture voort.
Rond 1920 werd de ‘erfelijkheidsfactor’ bedacht, het percentage aan door genen bepaalde variabiliteit van een kenmerk binnen een populatie.
Het overblijvende percentage wordt dan vermoedelijk bepaald door omgevingsfactoren en meetfouten.
Het is onjuist ervan uit te gaan dat een percentage verwijst naar een individu.
Het verwijst altijd naar populaties, en erfelijkheidspercentages kunnen voor hetzelfde kenmerk aanzienlijk variëren tussen groepen.
Een tweede misverstand is dat erfelijkheid alleen de variabiliteit van een kenmerk betreft, en niet het gehele kenmerk.

Met inachtneming van de mogelijke misverstanden is erfelijkheid een leerzaam begrip.
Rond 1920 realiseerden wetenschappers zich dat een verfijnde variant van Galtons tweelingonderzoek, een ‘gescheiden-tweelingstudie’, een statistisch zuivere maat van erfelijkheid kon opleveren.
Het idee was een groep volwassen monozygotische tweelingen te vinden, die bij de geboorte gescheiden waren en opgevoed in verschillende omgevingen.
Na meting van verschillende eigenschappen zouden de correlaties tussen hun scores een perfecte maat voor de
erfelijkheid van die kenmerken vormen.

59
Q

Minnesota Study of Twins Reared Apart, of ▌MISTRA.

A

Het grootste en meest indrukwekkende onderzoek naar gescheiden tweelingen na Burt, is de ‘Minnesota Study of Twins Reared Apart, of MISTRA’.
Vanaf 1979 werden uiteindelijk in twintig jaar 81 monozygotische en 56 dizygotische, gescheiden opgegroeide tweelingen onderzocht.
Voor alle case studies geldt dat ze nog niet volledig zijn gepubliceerd, en sommige geleerden onthouden zich dan ook nog van een oordeel.
De uitgebreide samenvatting die al wel is gepubliceerd bevat echter interessante resultaten.
Segal beschreef in 2012 de belangrijkste uitkomsten, en laat zien dat twee-eiige tweelingen aanzienlijk minder gelijkenis met elkaar vertonen dat eeneiige.
Bij de monozygotische tweelingen zijn de fysieke overeenkomsten opvallend, en verscheidene persoonlijkheidstrekken laten een erfelijkheidscorrelatie van iets meer dan 0.80 zien, iets meer dan bij een aantal scores voor cognitieve vermogens en intelligentie.
Hij stelt dat “bij benadering 70 procent van de populatievariatie in intelligentie in geïndustrialiseerde gemeenschappen uit de middenklasse, gelinkt kan worden aan genetische factoren”.

In de conclusie van de onderzoekers dat het aandeel van nature in de variabiliteit in intelligentie groter is dan van nurture, klinkt Galtons stelling door dat nature sterker is dan
nurture “als de verschillen in nurture niet groter zijn dan wat normaliter aangetroffen wordt onder personen uit de zelfde laag van de bevolking, in hetzelfde land”.

60
Q

William James (1842-1910)

A

Waar Wundt de grondlegger van de Europese psychologie is, kan James beschouwd worden als grondlegger van de Amerikaanse psychologie. 3
Tegelijkertijd hadden de inhoudelijke verschillen tussen de Wundt en James bijna niet groter kunnen zijn.
James bracht weliswaar eind negentiende eeuw de moderne Europese psychologie naar de Verenigde Staten, maar hij hervormde die tot een heel andere discipline.
Waar Wundt vooral in het laboratorium op zoek was naar de opbouw van onze mentale inhouden, wat uiteindelijk zou uitmonden in het structuralisme van Titchener, was James vooral geïnteresseerd in het nut van mentale verschijnselen in het leven van alle dag.
Daarom spreken we in dit geval ook wel over functionalisme,
een stroming waarmee uiteindelijk vooral Thorndike geïdentificeerd zou worden.

Bij gebrek aan absolute beoordelingscriteria, besloot James ideeën te beoordelen naar hun nut of bruikbaarheid.
Dit werd kenmerkend voor zijn filosofie, die hij later aanduidde als ‘pragmatisme’.

James werkte tussen 1878 en 1890 aan zijn omvangrijke boek The Principles of Psychology.
Het werd al snel het belangrijkste psychologieleerboek in het Engels.

James’ beroemdste metafoor komt voor in het hoofdstuk over ‘stream of consciousness’.
Hij stelde dat de inhoud van het bewustzijn meer een stroom is dan een verzameling afzonderlijke elementen of ideeën – een gedachtestroom.

James’ hoofdstuk over emotie vormde een van zijn weinige oorspronkelijke bijdragen aan de psychologie.
Volgens James is een emotie meer het gevolg dan de oorzaak van de fysiologische effecten die ermee samengaan.
Hij ging hiermee tegen de heersende mening in.
De Deense fysioloog Carl Lange (1834-1900) kwam rond dezelfde tijd met een soortgelijke visie.
Het idee dat emoties de perceptie van lichamelijke reacties weergeven, wordt traditioneel dan ook de ‘emotietheorie van James-Lange’ genoemd.

Tijdens de laatste decennia van zijn leven richtte James zijn aandacht op filosofie.
Als jongeman had hij met vrienden al een club gevormd die discussieerde over filosofische kwesties.
Charles Sanders Peirce (1839-1914) toonde zich daar een voorstander van ‘pragmatisme’, dat stelt dat wetenschappelijke ideeën en kennis nooit absoluut zijn, maar altijd onderhevig
aan een wisselende mate van ‘pragmatische overtuiging’. Ideeën passen zich aan de wereld aan.
Hoewel James de term pragmatisme van Peirce overnam, breidde hij die uit naar emotionele, ethische en religieuze opvattingen en wetenschappelijke theorieën.

61
Q

G. Stanley Hall (1844-1924)

Hall: institutionalisering en kinderstudies

A

Hall ging aanvankelijk theologie studeren, maar het darwinisme had meer aantrekkingskracht op hem dan de theologie.
Hij ging daarop in Duitsland studeren, waar hij zich concentreerde op filosofie en fysiologie.
Terug in Amerika ging hij eerst filosofie doceren aan het Antioch College en later aan Harvard University.
Daar ontmoette hij James, bij wie hij de eerste was die in Amerika een doctoraat behaalde met onderzoek in de experimentele psychologie.

Hij vertrok naar Leipzig, juist op het moment dat Wundt bezig was zijn onderzoeksinstituut op te zetten.
Hall werd zijn eerste Amerikaanse postdoctorale student.
Zijn lezingen aan Harvard over opvoeding bleken op twee manieren cruciaal.
Zijn aandacht richtte zich voor het eerst op ontwikkelingspsychologie en pedagogiek, en hij trok de aandacht van de John Hopkins University.

In 1887 bracht hij de American Journal of Psychology tot stand, gewijd aan experimenteel-psychologisch onderzoek.
In 1888 werd Hall benoemd tot voorzitter van de
Clark University, waar hij de rest van zijn leven bleef.
Hall maakte grote persoonlijke tragedies door , om te kunnen omgaan met zijn verdriet, stortte hij zich op zijn werk.
In 1892 stond hij aan de wieg van de American Psychological Association, en hij werd de eerste voorzitter daarvan.

Zijn meest innovatieve werk kwam voort uit zijn interesse in psychologie, pedagogiek en evolutietheorie.
Kort na 1880 begon Hall aan een reeks onderzoeken op basis van vragenlijsten, onder kleuters.
Zijn onderzoek onder oudere kinderen resulteerde in zijn beroemdste boek ‘Adolescence: Its Psychology and Its Relation to Physiology, Anthopology, Sociology, Sex, Crime, Religion and Education’.

Hall kwam met een ontwikkelingstheorie, gebaseerd op Darwin en ‘recapitulatie’, de opvatting die stelt dat ieders intellectuele, emotionele en psychologische ontwikkelingsfasen volgens hetzelfde patroon verlopen als die van onze voormenselijke voorouders.
Halls versie van recapitulatie betrof ook zijn overtuigingen met betrekking tot ras en geslacht.
Bij het herleven van evolutionaire fasen bereiken kinderen een punt, meestal in de puberteit, dat “voorouderlijk bloed hun aderen binnenstroomt”.
Dit zorgt voor de emotionele verwarring die zo kenmerkend is voor de puberteit.

Vier jaar voor zijn dood begeleidde hij zijn laatste promovendus, Francis Cecil Sumner (1895-1954), de eerste Afro-Amerikaan die een doctoraat in de psychologie ontving.

62
Q

Mary Whiton Calkins (1863-1930)

Calkins: associatief leren en zelfpsychologie

A

Een latere, bevriende student van James was Mary Whiton Calkins.
Omdat universiteiten in de nabije omgeving geen vrouwen toelieten, schreef ze zich in voor een onofficieel programma van privécursussen aan Harvard.
Ze maakte indruk op Josiah Royce, hoogleraar, die haar aanraadde de reguliere lessen van hemzelf en James te volgen.

Ze bedacht de ‘gepaarde-associatiemethode’ bij het uitvoeren van experimenteel onderzoek naar associatief leren.
Haar onderzoek was veel origineler en uitgebreider dan men destijds gewend was.
Hoewel ze ruimschoots aan de vereisten voldeed, kreeg ze echter geen doctoraat.

Calkins ontwikkelde een invloedrijke psychologie van het zelf. Ze beschouwde het bewuste zelf als een basisonderwerp van de psychologie, en hield dit staande tegenover behavioristen
en Gestaltpsychologen.
Haar zelfpsychologie liep in zekere zin vooruit op de invloedrijke persoonlijkheidstheorie van Gordon W. Allport.

63
Q

Edward Lee Thorndike (1874-1949)

Thorndike: intelligentie, leren en onderwijs

A

Thorndike startte als zeventienjarige aan de Wesleyan University,
waar hij een begin maakte aan briljante academische resultaten. Hij maakte kennis met James’ Principles of Psychology.
Hij studeerde verder aan Harvard, en volgde daar ook colleges bij
James.

Thorndike wilde promoveren op een onderzoek
naar leergedrag bij kippen.
Hij was al begonnen met zijn onderzoek en had ontdekt dat
de dieren steeds minder tijd nodig hadden om de uitgang van een hok te vinden, maar dacht er desondanks over Harvard te verlaten.
In 1897 kreeg hij een promotiebeurs bij James McKeen Cattell aan Columbia University.

Thorndike nam zijn kippen mee.
Hij krijg laboratoriumruimte op de campus.
Nadat hij ook katten aan zijn verzameling had toegevoegd, was hij klaar om zijn later beroemd geworden onderzoek uit te voeren.
Hij bouwde vijftien provisorische ‘puzzle boxes’, waaruit een kat kon ontsnappen met een specifieke respons, bijvoorbeeld door aan een koord te trekken of op een knop te drukken.
In moeilijker situaties moesten de katten twee responsen achter elkaar vertonen om te kunnen ontsnappen.
Bij zijn experimenten plaatste hij hongerige katten in de boxes en observeerde hun gedrag terwijl ze probeerden te ontsnappen.
De katten vertoonden eerst willekeurig gedrag voordat ze per ongeluk de juiste respons vertoonden.
Bij daarop volgende pogingen ontsnapten de dieren steeds sneller.
Thorndike noemde dit proces van het vertonen van willekeurig gedrag dat af en toe succesvol is en daarna steeds preciezer wordt, ‘leren door trial-and-error’.

Thorndike kreeg een aanstelling aan Columbia Teachers College, waar hij de rest van zijn carrière bleef.
Hij werkte daar meteen na aankomst met zijn vriend Robert Sessions Woodworth (1869-1962) aan een belangwekkend onderzoek naar ‘trainingsoverdracht’: het effect van instructie
en oefening in de ene mentale functie op de prestatie in een andere.
Destijds werd algemeen gedacht dat het uitgebreid bestuderen van bijvoorbeeld de klassieke vakken, tot
betere prestaties op andere gebieden zou leiden.
Uit het onderzoek van Thorndike en Woodworth bleek er nauwelijks sprake van overdracht, wat overeenkwam met Thorndikes leertheorie, namelijk dat leren het gevolg is van stimulus-responsverbindingen.

Thorndikes werk bleef daarna vooral toegepast en functioneel gericht. In lijn met zijn eerdere onderzoek hield hij staande dat intelligentie geen afzonderlijke eigenschap is, maar een combinatie van meerdere vaardigheden.

Door al dit werk werd Thorndike gezien als de leider van het functionalisme. In tegenstelling tot Titcheners structuralisme, dat de inhoud van bewuste ervaringen probeerde te definiëren
en beschrijven, richtte het ‘functionalisme’ zijn aandacht op nut en doel van gedrag.
Het was een direct voortvloeisel uit het darwinistische denken. Deze denkwijze behoorde tot de pragmatische,
utilitaristische benadering van James en zijn opvolgers.

64
Q

Ivan Petrovich Pavlov (1849-1936)

Behaviorisme

A

Onderzoek naar leergedrag van dieren, begon ongeveer gelijktijdig bij Pavlov en William James.
De eerste ontdekkingen die gedaan werden, zouden de basis leggen voor een van de meest dominante stromingen in de hedendaagse psychologie: het behaviorisme.

Pavlovs werk trok de aandacht van Watson, die net als Pavlov wantrouwend stond tegenover het ‘onwetenschappelijke’ karakter van introspectieve psychologie.
In 1913 verbaasde hij de Amerikaanse psychologische wereld met zijn nieuwe benadering van de psychologie, het ‘behaviorisme’, dat als uitgangspunt heeft dat niet de geest of het bewuste het echte onderwerp van de psychologie is, maar het objectieve, waarneembare gedrag.
Na Watson werd Skinner de meest prominente voorvechter van het behaviorisme, en een van de meest geprezen psychologen uit de geschiedenis.

Bijgestaan door bijna 150 assistenten deed Pavlov onderzoek door systematische manipulatie van verschillende onderdelen die betrokken zijn bij het ontstaan van een geconditioneerde
reflex.
Hij beschreef de verschillende componenten: de ‘ongeconditioneerde stimulus (OS)’, die tot een automatische reactie leidt en de ‘ongeconditioneerde respons (OR)’, de automatische reactie op een ongeconditioneerde stimulus, die samen een ‘ongeconditioneerde reflex’ vormen, de aangeboren en automatische reactie die moet bestaan voordat conditionering of leren kunnen optreden.
Pavlov merkte dat een ‘geconditioneerde stimulus (CS)’ neutraal begint en nauwelijks een reactie oproept, maar vervolgens een respons gaat uitlokken na een aantal keren te zijn gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus.
Al snel riepen de neutrale stimuli speekselafscheiding op, die daarmee een ‘geconditioneerde respons (CR)’ werd, omdat die optrad zonder de oorspronkelijke, ongeconditioneerde stimulus. Pavlov noemde deze nieuwe verbindingen tussen stimulus en respons ‘geconditioneerde reflexen’, waarbij
een voorheen neutrale stimulus (CS) het vermogen krijgt een reactie (CR) op te roepen als de stimulus gekoppeld wordt aan een ongeconditioneerde stimulus (OS).
Dit proces kreeg de naam ‘klassieke conditionering’, of Pavloviaanse conditionering.

Als de CS echter volgde na de OS, traden geen geconditioneerde reflexen op, zelfs niet bij een kort interval.
Een andere reeks onderzoeken liet ‘conditionering van hogere orde’ zien, waarbij eerst een sterke geconditioneerde speekselreflex tot stand kwam als respons op een stimulus, zoals een toon, die vervolgens optrad als de ongeconditioneerde stimulus in een daaropvolgende reeks van koppelingen met een andere geconditioneerde stimulus, zoals een lichtflits.

Een andere reeks experimenten liet zien dat geconditioneerde reflexen konden worden opgeroepen door stimuli die wel leken op, maar niet identiek waren aan de oorspronkelijke
geconditioneerde stimulus.
Pavlov noemde dit fenomeen ‘generalisatie’.
Hoe groter de ongelijkheid tussen de geconditioneerde- en de teststimuli, hoe zwakker de gegeneraliseerde respons.

Als de ongelijke stimulus vervolgens herhaald werd gepresenteerd, maar niet bekrachtigd door een erop volgende ongeconditioneerde stimulus, deed zich een ander soort
leren voor, die Pavlov ‘differentiatie’ noemde.
Tot de meest verrassende behoorden experimenten die de grenzen van het differentiatievermogen van Pavlovs dieren testten.
De dieren waren in staat om te differentiëren in
opeenvolgende stappen waarbij de niet-bekrachtigde stimulus steeds meer op de oorspronkelijke stimulus leek, tot een plotselinge verandering in het gedrag optrad als beide stimuli
vrijwel gelijk waren.
De honden werden wild en probeerden te ontsnappen, en dat gedrag hield nog weken of zelfs maanden aan.
Als ze opnieuw werden getest met gemakkelijker differentiaties, slaagden de honden niet op tests waarop ze eerder wel succesvol konden differentiëren.
Pavlov sprak van een ‘experimentele neurose’.
Zijn theorie was dat dergelijke neuroses optraden als dieren werden geconfronteerd met een niet te vermijden conflict tussen twee sterke, maar niet overeenkomende geconditioneerde responsneigingen.
Van dit idee leidde hij zijn nieuwe breintheorie af.

Als zelfverklaard fysioloog, probeerde Pavlov conditionering in fysiologische termen te duiden.
In navolging van Sechenov stelde hij dat ongeconditioneerde reflexen te herleiden zijn tot verbindingen tussen zintuiglijke en motorische zenuwen.
Geconditioneerde reflexen zouden dan optreden als zenuwbanen in de cortex onderdeel van dit circuit worden en stimuli en responsen met elkaar verbinden in nieuwe combinaties.
Pavlov redeneerde dat verschillende geconditioneerde stimuli verschillende gebieden in de cortex moeten prikkelen, waarbij gebieden voor gelijkende stimuli dichter bij elkaar liggen dan die van ongelijke stimuli.
Hij stelde dat voor conditionering twee soorten processen in deze gebieden nodig zijn: excitatie zou tot verwerving of generalisatie van geconditioneerde responsen leiden, terwijl inhibitie ervoor zou zorgen dat een verworven respons wordt onderdrukt.

Pavlov suggereerde dat exciterende processen in hersengebieden ontstaan als een daar gepresenteerde
stimulus wordt bekrachtigd door een ongeconditioneerde stimulus.
Inhiberende processen ontstaan als bekrachtiging achterwege blijft.
Hij stelde verder dat excitatie en inhibitie uitstralen naar de omliggende locaties.

In 1929 begon Pavlov zich te richten op de implicaties van zijn theorie voor menselijke psychopathologie.
Hij probeerde verschillende psychiatrische ziektebeelden te verklaren in termen van een overschot of tekort aan excitatie of inhibitie, van verzwakking van corticale neuronen of van andere variabelen.
Hij bedacht therapieën die hierop afgestemd waren, wat het begin vormde van een krachtige traditie van biologisch georiënteerde psychiatrische behandeling in de Sovjet-Unie.

65
Q

John Broadus Watson (1878-1958)

Behaviorisme

A

Onder supervisie van Donaldson, neuroloog, en Angell, psycholoog, toonde Watson aan dat de toenemende complexiteit in het gedrag van zich ontwikkelende jonge ratten sterk correleerde met waarneembare neurologische veranderingen.

Als dierpsycholoog blonk Watson uit, maar desondanks leed hij aan een minderwaardigheidscomplex.
Doordat hij bovendien veel moest overwerken om financieel het hoofd boven water te houden, stortte hij emotioneel in. Hij leed aan angstaanvallen.

Aan de John Hopkins University nam hij al snel de positie over van het hoofd van de faculteit, Baldwin.
Tevens werd hij hoofdredacteur van Psychological Review.
Vanuit die positie kon hij de nodige druk uitoefenen zodat psychologie en filosofie van elkaar gescheiden werden en nieuwe banden gesmeed werden tussen psychologie en biologie.

Hij begon in 1913 het behaviorisme te promoten, met een artikel in Psychological Review.
Hij verklaarde zich op drie manieren onafhankelijk van de traditionele psychologie.
Ten eerste stelde hij dat de behavioristische psychologie volledig objectief moet zijn en alle subjectieve gegevens of interpretaties moet uitsluiten.
Ten tweede verklaarde hij dat het doel van de psychologie
niet moet zijn om het bewuste te beschrijven of te verklaren, maar om gedrag te voorspellen en controleren.
Ten derde ontkende hij het traditionele onderscheid tussen mens en dier.
Met een beroep op Darwins bewijs ten aanzien van een gemeenschappelijke afstamming, stelde Watson dat psychologische overeenkomsten tussen soorten net zo belangrijk zijn als verschillen.

Op zoek naar een alternatief voor introspectie, weest zijn jongere collega Lashley hem op recente Russische werken over de geconditioneerde reflex.
Hij vernam van Pavlovs speekselreflexen en het werk van dienst landgenoot Vladimir M. Bechterev (1857-1927).
Die had de methode van Pavlov uitgebreid om spierresponsen te onderzoeken.
Hij had ook geprobeerd menselijke proefpersonen te conditioneren, en Lashley en Watson gingen daarmee door. Watson maakte een apparaat waarmee hij een milde schok aan proefpersonen kon toedienen, waarna hij de kracht van hun terugtrekreflex mat.
Na de koppeling van neutrale geconditioneerde stimuli met een schok, kon hij geconditioneerde terugtrekresponsen meten.

In 1919 publiceerde hij zijn Psychology from the Standpoint of a Behaviorist, dat zich concentreerde op menselijk gedrag.
Watson begon met de vraag welke emotionele responsen aangeboren en ongeconditioneerd zijn.
Op basis van observaties van zuigelingen, concludeerde hij dat er drie soorten ongeconditioneerde emotionele responsen zijn, teweeggebracht door een beperkt aantal stimuli.
Ten eerste nam Watson een blijkbaar aangeboren ‘angstrespons’ waar, op te roepen door slechts twee soorten stimuli: een onverwacht en luid geluid en het plotseling laten vallen van het kind (om het meteen weer op te vangen).
Stimuli die bij oudere personen angst oproepen, zoals
duisternis, riepen bij de zuigelingen geen angst op.
Ten tweede zag Watson een emotionele reactie die hij ‘woede’ noemde, die slechts met één soort stimulus opgeroepen kon worden, namelijk het fysiek verhinderen van beweging.
Ten derde zag Watson bewijs voor een ongeconditioneerde
emotionele respons die hij voorlopig ‘liefde’ noemde.
Watson geloofde dat deze drie responsen en de bijbehorende stimuli samen alle aangeboren menselijke emotionele reacties vormen.
Al het andere, zoals angst voor het donker en liefde voor je moeder, zijn volgens hem het resultaat van pavloviaanse conditionering.

Toen Watson in 1919 zijn leerboek schreef, had hij nog geen empirisch bewijs voor zijn theorie.
In 1920 probeerde hij dit op te lossen met onderzoek dat hij samen met Rosalie Rayner (1899-1935) uitvoerde.
Dit onderzoek van Kleine Albert ging de geschiedenis in als een van de beroemdste en meest controversiële in de psychologische literatuur.
Ze conditioneerden de elf maanden oude Albert B. om bang te zijn voor een witte rat.
Als ongeconditioneerde stimulus gebruikten ze een stalen staaf waarop ze, vlak achter zijn hoofd, met een hamer sloegen.
Na een aantal herhalingen ontlokte enkel het zien van de rat een angstreactie aan het kind.
Watson en Rayner testten op generalisatie met andere zachte stimuli, die elk een duidelijk merkbare, maar verzwakte vermijdingsreactie gaven.
Later wakkerden ze de gegeneraliseerde respons verder aan met een konijn, een hond en een witte rat, en de staaf.
Het voorhouden van deze stimuli in een andere kamer gaf dezelfde angstreactie.
Bij een hertest na een maand riepen alle gebruikte stimuli angst op.

In 1924 bundelde hij zijn colleges tot een boek met de titel Behaviorism.
In zijn boek ging Watson onder andere in op het psychoanalytische concept van de onbewuste gedachte.
Hij stelde dat die inderdaad bestaat, maar niet als iets mysterieus en metafysisch, maar als een keten van verbale responsen.
Elke respons dienst als stimulus voor een nieuwe respons.
Die responsen kunnen ook niet-verbaal zijn, zoals een emotionele reactie.
In Behaviorism pleitte Watson ook sterk voor ‘radicaal omgevingsdenken’, de visie dat omgevingsinvloeden veel belangrijker zijn voor het bepalen van iemands gedrag dan erfelijkheid of aanleg.

Zijn emotietheorie stelde dat de grote verscheidenheid aan menselijke emoties te herleiden is tot de conditionering van drie aangeboren reflexen.
Nu suggereerde hij dat dit ook geldt voor alle andere persoonlijkheidsaspecten, namelijk dat alle aangeboren kenmerken zo snel veranderen door conditionering en ervaring, dat individuele verschillen tussen mensen er niet
of nauwelijks door te verklaren zijn.
Hij stelde dat er geen overerving van vermogen, talent,
temperament, mentale constitutie en karaktertrekken bestaat, en in een beroemde passage uit Behaviorism stelt Watson zelfs dat als je hem een dozijn gezonde kinderen zou geven, hij
ze alles kon laten worden wat hij maar wilde, een arts, een advocaat, een bedelaar of een dief.

Onder begeleiding van Watson ontmoette Mary Cover Jones (1896-1987) voor een onderzoek in een tehuis een driejarig jongetje, dat het pseudoniem Peter kreeg en een grote angst voor konijnen had.
Voortbouwend op de aanbevelingen van Watson en Rayner, toetste Jones het idee dat Peters angst kon worden weggenomen door een plezierige stimulus aan te bieden, tegelijk met een konijn dat op een zodanige afstand bleef dat het geen angst opriep.
Het konijn kwam steeds dichterbij, steeds samen met de plezierige stimulus, tot Peter het konijn kon verdragen en zelfs kon vasthouden.
Jones noemde de procedure directe conditionering, later werd de methode ‘systematische desensitisatie’ genoemd.
Andere kinderen, die niet bang waren, werden als positief rolmodel ingezet.

Edward Chace Tolman (1886-1959) demonstreerde met zijn experimenten met ratten in een doolhof het concept van ‘latent leren’, een vorm van leren die toevallig en zonder bekrachtiging plaatsvindt.
Tolman gebruikte dergelijke experimenten ter ondersteuning van zijn theorie van ‘doelgericht behaviorisme’, het idee dat alle
gedrag een doel dient of doelgericht is.

Clark Hull (1884-1952) nam een theoretisch standpunt
in, dat 'mechanistisch behaviorisme' wordt genoemd. 
Het betreft het idee dat leren kan worden beschreven in termen van wiskundige wetten die relaties tussen allerlei variabelen specificeren, zoals de kracht van gewoonten, de kracht van gedrevenheid of de intensiteit van een stimulus.
66
Q

Burrhus Frederic Skinner (1904-1990)

Behaviorisme

A

Skinner nam kennis van het werk van Watson en Pavlov, en kreeg het vermoeden dat het behaviorisme veel van de waaroms achter gedrag kan verklaren.
Hij besloot verder te studeren en behavioristisch psycholoog te worden.

Skinner bedacht een ingenieus apparaat dat hij een ‘operante kamer’ noemde en dat hem nauwkeurige controle gaf over de bekrachtiging van een respons en de condities waaronder
die bekrachtiging plaatsvond.
Deze kamer werd bekend als de Skinner-box, en werd voor hem wat de speekselreflexapparatuur voor Pavlov was.

Hij mistte iets in Pavlovs en Watsons werk..
Leren in het dagelijks leven gaat om meer dan het passief verwerven van reflexieve reacties op stimuli.
Normale organismen leren ook om hun omgeving actief te
manipuleren, controleren en exploiteren.
De kippen en katten van Thorndike vertoonden dit soort leren al als ze wisten te ontsnappen.
Skinner noemde dit ‘operante conditionering’, waarbij
organismen op hun omgeving inwerken (Engels: operate on their environments, JASm) en dan verschillende consequenties van hun handelen ervaren.

De Skinner-box was feitelijk een kooi voor een witte rat, met op een wand een hendel en een voerbakje.
De hendel was verbonden aan een mechanisme dat voedsel in het bakje liet vallen zodra op de hendel werd gedrukt, en aan een mechanisme dat in dat geval een pen op een bewegende rol liet schrijven, waardoor een permanente ‘cumulatieve opname ‘werd gemaakt van alle keren dat een rat op de hendel drukte.
Als hongerige, maar ongetrainde ratten in de box werden gezet, drukte ze eerst onregelmatig en toevallig op de hendel bij het verkennen van hun omgeving.
Nadat de eerste paar keren werden bekrachtigd met voedsel
steeg de snelheid waarmee ze op de hendel drukten dramatisch, en bleef die hoog zolang de ratten hongerig waren.

In daaropvolgende experimenten varieerde Skinner de ‘bekrachtigingsomstandigheden’: de specifieke condities waaronder responsen al dan niet werden bekrachtigd.
Door het vastlopen van de voedseldispenser ontdekte hij toevallig dat door het achterwege blijven van bekrachtiging
de curve van de cumulatieve opname eerst steiler werd, toen minder steil en tenslotte bijna volledig afvlakte: een aanwijzing dat de respons zich niet herhaalde en dat ‘extinctie’ was opgetreden.
In andere experimenten werd alleen met tussenpozen voedsel toegediend, volgens vier bekrachtigingsschema’s.

Bij een ‘fixed-interval-bekrachtigingsschema’ worden responsen met vaste tussenpozen bekrachtigd.
Na elke bekrachtigde respons, neemt de responssnelheid af om tegen het einde van het interval weer sterk toe te nemen. Bij een ‘fixed-ratio-bekrachtigingsschema’ volgt bekrachtiging
op een vast aantal responsen.
Hoewel het in dit geval langer duurde voordat de responssnelheid stabiliseerde, vlakte die uiteindelijk af tot de zelfde regelmatige hellingshoek als bij regelmatige bekrachtiging.
Skinner kon de ratio laten oplopen, en elke keer stabiliseerde
de responssnelheid.
Bij een ‘variable-interval-bekrachtigingsschema’ vond bekrachtiging met willekeurige tussenpozen plaats.
Bij een ‘variable-ratio-bekrachtigingsschema’ werd bekrachtigd
na een willekeurig aantal responsen.

Klassiek conditioneren noemde hij ‘respondent conditioneren’. Dit creëert volledig nieuwe verbindingen tussen stimuli en responsen, terwijl operant conditioneren responsneigingen die al in het gedragsrepertoire voorkomen, versterkt of verzwakt.
Bij respondent conditioneren wordt de respons opgeroepen
door de geconditioneerde stimulus, terwijl die bij operant conditioneren wordt geuit door de proefpersoon voordat conditionering plaatsvindt.
De sterkte van respondent conditioneren wordt meestal gemeten in termen van de responsmagnitude, terwijl die bij operant conditioneren wordt gemeten aan de hand van de responssnelheid.
Skinner demonstreerde hiermee een gecontroleerde en zuiver behavioristische methode voor het onderzoek naar een geheel
nieuwe reeks van aangeleerde responsen.

Skinner breidde de methode uit naar andersoortig gedrag. Vanuit de gedachte dat complexe gedragingen kunnen worden gezien als ketens van eenvoudige, ontwikkelde hij methoden
voor het creëren van ingewikkelde reeksen van eenvoudige responsen bij dieren, een proces dat hij ‘vormgeving’ noemde. Hij had daarvoor een ‘bekrachtiger’ nodig, die het normale gedragsverloop van een dier niet verstoorde.
Hij begon met het gebruik van respondente conditionering om klikgeluiden te koppelen aan een ‘primaire bekrachtiger’.
Na enige tijd werden de klikgeluiden zelf effectieve ‘secundaire bekrachtigers’.
Skinner zag geen reden om zijn methoden niet ook op het onderwijs aan mensen toe te passen.
Hij startte de ontwikkeling van ‘geprogrammeerde instructie’, een onderwijsmethode waarbij ingewikkelde onderwerpen worden opgesplitst in eenvoudige stappen die met een
toenemende moeilijkheidsgraad aan studenten worden aangeboden.
Vandaag de dag worden operante lesprogramma’s bij veel vakken en op allerlei niveaus gebruikt.

Skinner schreef ook over de filosofische implicaties van zijn theorie, en stelde dat vrijwel alle gedrag gecontroleerd kan worden door bekrachtiging.
Bij ‘negatieve bekrachtiging’ wordt de kans op een gedraging groter als die gevolgd wordt door het wegnemen van een aversieve stimulus, terwijl ‘positieve bekrachtiging’ optreedt als een gedraging die wordt gevolgd door een beloning, zich vaker voordoet.
Volgens Skinner moest vrijheid van gedrag of vrije wil een
illusie zijn, als dergelijke omgevingsfactoren bijna al ons gedrag bepalen.

Skinner gaf regelmatig aan dat de epistemologie, die de aard en oorsprong van kennis naspeurt, zijn eerste liefde was.
Dat deed hij ook in Verbal Behavior.
In zijn gedachtegang is kennistheorie gedragstheorie, en is taal een vorm van gedrag.
We verwerven kennis dan ook door bekrachtiging, en de enige manier waarop we die kennis laten zien is door gedrag, dat
vaak de vorm heeft van verbaal gedrag.
In 1959 nam Noam Chomsky met zijn werk Syntactic Structures in scherpe bewoordingen afstand van Verbal Behavior en van het behaviorisme.
Een van zijn belangrijkste argumenten was dat het behaviorisme de vele theoretische niveaus van ‘grammaticale structuren’ niet kan verklaren.
Hij ging zelf uit van zowel oppervlakkige als diepe structuren. Zijn publicatie wordt wel beschouwd als het moment waarop het behaviorisme zijn dominantie begon te verliezen, ten gunste van de cognitieve psychologie.

Skinners ideeën worden breed toegepast bij de behandeling van ontwikkelingsstoornissen, vooral van autisme, in het onderwijs, vooral aan kinderen met ADHD of leermoeilijkheden, en bij het trainen van dieren.

67
Q

Franz Anton Mesmer (1734-1815)

Sociale psychologie: Mesmer en het animale magnetisme

A

Mesmer was arts, en kroongetuigen voor een commissie die onderzoek deed naar Gassner, een priester die zich bezighield met genezing door exorcisme.

Mesmer kon patienten genezen op een manier die vergelijkbaar was met die van Gassner, met dit verschil dat
hij natuurlijke krachten gebruikte in plaats van een bovennatuurlijk exorcisme.
Hij verklaarde het effect van zijn aanpak als het gevolg van sterke magnetische krachten.
Hij bood hiermee een schijnbaar ‘wetenschappelijke’ verklaring, en Gassner werd verbannen naar een plattelandsparochie.
Mesmers eigen roem was te danken aan een fenomeen dat wij tegenwoordig kennen als ‘hypnotisme’, het oproepen van mentale concentratie, leidend tot een staat van hoge suggestibiliteit.
Zijn onderzoek naar ‘sociale beïnvloedingsprocessen’ liep vooruit op vele ontwikkelingen in de moderne sociale psychologie, maar zijn stijl bracht hem in botsing met de gevestigde wetenschap.

Hij sprak regelmatig met een priester, Maximilian Hell, over magnetisme, zwaartekracht en andere recente ontdekkingen. Deze gesprekken bleken belangrijk in 1773, toen hij een familielid van zijn vrouw succesvol behandelde met magneten. Overigens was zijn behandeling net zo succesvol zonder gebruik van magnetisme.
Mesmer concludeerde dat zijn eigen lichaam een sterke bron moest zijn van ‘animaal magnetisme’.
Hij speculeerde dat ieders lichaam wordt omringd door magnetische krachten, die soms verkeerd gericht zijn en
verzwakken, wat tot ziekte leidt.
De toepassing van een sterk magnetisch veld kon herstel brengen.
Deze praktijk, waarbij patiënten in een staat van crisis werden gebracht door suggestie en de toepassing van magnetisme, raakte bekend als ‘mesmerisme’.

Mesmer ontwierp zijn beroemde ‘baquet’, een houten vat met water, ijzervijlsel en metalen staven, als een middel voor massale genezingen door magnetisme.
Zijn patiënten verkeerden in een verwachtingsvolle toestand en altijd geraakten er wel een of twee in een crisis, en dienden
daarbij als voorbeeld voor de anderen.
Niet alle patiënten raakten in crisis, maar ook sommigen voor wie dat maar gedeeltelijk opging zagen hun symptomen verbeteren.

De baquet lijkt nu absurd, maar leek destijds wetenschappelijk geloofwaardig door het gebruik van een onzichtbare ‘magnetische vloeistof’.
Door de behandeling van groepen namen niet alleen Mesmers inkomsten toe, maar ook de door zijn patiënten vertoonde reacties.
Ze demonstreerden twee in de sociale psychologie bekende effecten: ‘sociale besmetting’, de verspreiding van ideeën, attituden of overtuigingen in een groep, door imitatie en conformiteit, en ‘sociale facilitering’, het effect dat de intensiteit van gedrag toeneemt als het zich voordoet in een sociale- of groepssituatie.

68
Q

Marquis de Puységur (1751-1825).

Puységurs kunstmatige somnambulisme

A

De Franse aristocraat die we kennen als Marquis de Puységur (1751-1825) voelde zich niet prettig bij de heftigheid van de crisis die meestal door magnetisme werd opgeroepen. Mogelijk heeft hij dat overgebracht op een van zijn patiënten, die door het magnetiseren in een vredige, slaperige trance raakte.
Hij bleef echter wel reageren op Puységurs stem en gaf gehoor aan instructies.
Hij ontwaakte echter zonder zich deze gebeurtenissen te herinneren.
Als hij weer in trance werd gebracht kwamen de herinneringen terug.
Puységur noemde deze toestand ‘kunstmatig somnambulisme’, vanwege de gelijkenis met slaapwandelen.

Puységur en zijn collega’s ontdekten effecten die ook bij moderne hypnotiseurs bekend zijn.
Zo wordt de opgeroepen toestand gekenmerkt door een opmerkelijke mate van suggestibiliteit.
Ook bleken proefpersonen hun ervaringen tijdens de trance na ontwaken vergeten te zijn, en bleken de herinneringen terug te komen nadat ze opnieuw gemagnetiseerd werden.
Dit effect wordt tegenwoordig ‘posthypnotische amnesie’ genoemd.
Puységur demonstreerde ook wat nu bekend staat als ‘posthypnotische suggestie’, waarbij personen in trance wordt
verteld dat ze na ontwaken een bepaalde handeling zullen uitvoeren, vergeten dat ze deze instructie hebben gekregen, maar desondanks de gesuggereerde handeling uitvoeren, zonder dat ze daar een goede verklaring voor hebben.

Puységurs werk bracht een belangrijke verandering in de crisistoestand van het mesmerisme teweeg, waardoor die ging lijken op de moderne hypnotische trance.
Een andere amateur, José Custódio de Faria (1746-1819) hield zich bezig met de vraag waarom niet alle mensen op dezelfde manier reageren op wat een magnetiseur doet.
Mesmer schreef dit toe aan de magnetische krachten in hemzelf, maar de Faria kwam tot de conclusie dat iemands reactie afhangt van zijn ontvankelijkheid en aanleg.

69
Q

José Custódio de Faria (1746-1819)

Lucide slaap

A

Om aan te tonen dat iemands reactie op mesmerisme / magnetisme afhangt van zijn ontvankelijkheid en aanleg liet De Faria zien dat een trance kan worden opgeroepen zonder gebruik van magnetische hulpmiddelen of terminologie.
Hij vroeg proefpersonen hun blik op zijn hand te richten, die hij langzaam naar hun gezicht bewoog terwijl hij hen opdroeg om te slapen.
Anderen liet hij hun ogen sluiten en zich concentreren op zijn stem, terwijl hij hen krachtig instrueerde te gaan slapen. Ongeveer een op de vijf personen kwam hierdoor in een toestand van diepe trance, vergelijkbaar met Puységurs
kunstmatige somnambulisme, en door de Faria ‘lucide slaap’ genoemd.
Om hen uit deze toestand terug te laten keren, hoefde de Faria hen slechts te zeggen wakker te worden.
In essentie wordt deze procedure door de meeste hypnotiseurs nog steeds gevolgd.

Rondtrekkende hypnotiseurs gaven vaak demonstraties van kunstmatige verdoving.
Dit trok de aandacht van enkele vooruitstrevende artsen, maar kon op weinig steun rekenen.

Een belangrijke stap richting erkenning werd gezet door James Braid (1795-1860).
Hij was als arts onder de indruk geraakt van het mesmerisme, deed zijn eigen experimenten, en stelde dat de waargenomen verschijnselen een passender naam verdienden dan mesmerisme of animaal magnetisme.
Hij was de eerste die hypnotisme definieerde als het oproepen van een trance, en deze term is daarna de standaard gebleven.

70
Q

De controverse Nancy-Salpêtrière

A

De school van Nancy begon met plattelandsdokter Ambroise Auguste Liébault (1823-1904).
Hij experimenteerde met hypnotherapie, en liet symptomen bij patiënten verdwijnen.
Liébaults werk trok de aandacht van Hippolyte Bernheim (1840-1919), een jongere en meer ambitieuze arts uit Nancy. Na zijn aanvankelijke scepsis werd hij fulltime hypnotherapeut en behandelde honderden patiënten, waarbij hij hun reacties zorgvuldig noteerde en analyseerde.
Hij constateerde dat mensen verschillen wat betreft hun ‘suggestibiliteit’.
Bernheim werkte zijn ideeën uit in talloze publicaties.
De belangrijkste overtuiging van de school van Nancy was dat hypnotische ontvankelijkheid één aspect is van suggestibiliteit, een kenmerk waarop mensen van persoon tot persoon sterk verschillen.

Een radicaal andere verklaring voor hypnotiseerbaarheid werd voorgestaan door de Parijse neuroloog Jean-Martin Charcot (1825-1893), directeur van ziekenhuis Salpêtrière.
Charcot vestigde zijn reputatie als arts en gaf leiding aan het werk aan epilepsie, multiple sclerose, polio en andere aandoeningen.
Zijn colleges werden zeer populair, wat een hoogtepunt bereikte toen hij zijn aandacht richtte op ‘hysterie’, een aandoening die de meeste artsen nauwelijks aandacht waardig keurden.
Het Salpêtrière herbergde vele patiënten met hysterie, en Charcot concludeerde na onderzoek van hun symptomen dat er geen sprake was van simulatie om aandacht te trekken of verantwoordelijkheden te ontlopen.
Hij zag ook dat hysterie veel overeenkomsten vertoonde met ontvankelijkheid voor hypnotisme.
In beide gevallen was sprake van fysieke en mentale abnormaliteiten die anatomisch niet te verklaren waren.

Charcot en zijn assistenten vonden een aantal patiënten bij wie hysterische aanvallen en het onder hypnose raken volgden op een reeks verschijnselen die overeenkomen met die van een grand mal.
Zij meenden dat dat deze patiënten de zuiverste vormen vertoonden van de aandoeningen ‘grande hystérie’ en ‘grand hypnotisme’.
De patiënten werden de sterren van zijn colleges, en vooral de knappe Blanche Wittmann (1859-1913) werd bekend om haar dramatische optredens.

71
Q

Psychologie van de massa

A

Na de controverse tussen Nancy en Salpêtrière zag de ambitieuze Gustave le Bon (1841-1931) opvallende overeenkomsten tussen het irrationele gedrag van gehypnotiseerde personen en dat van mensen in menigten.
Hij beschreef zijn waarnemingen in La Psychologie des Foules, vertaald als The Crowd.
Dit werk stelde, ondanks een gebrek aan wetenschappelijke diepgang, vragen aan de orde die sociaalpsychologen nog altijd bezighouden.

Le Bon stelde dat onze meest fundamentele sociale reacties voortkomen uit onbewuste gedachten en motieven.
De opvallendste daarvan is volgens hem het verkeren in een enthousiaste menigte.
Mensen leggen dan meestal hun individualiteit en rationaliteit af, en er vaart een collectieve geest in hen die hen ertoe kan brengen dingen te doen die ze alleen nooit zouden doen.
Le Bon gaf toe dat dit soms tot heroïsche of nobele daden kan leiden, maar meende ook dat het vaker leidt tot reacties met
een destructief karakter.

Le Bon legde ook een verband tussen hypnose en massaverschijnselen wat betreft de eigenschappen
van effectieve leiders van menigten.
De meest effectieve leiders zijn onbuigzaam, doelgericht, irrationeel en fanatiek.
Zij vergroten hun invloed door het gebruik van drie methoden
die ook door hypnotiseurs worden toegepast.
De eerste is bevestiging, door het positieve van hun zaak te onderstrepen en twijfel uit te bannen.
Simpele slogans zijn gemakkelijk te herinneren en doen een beroep op actie en overtuiging.
De tweede is voortdurende herhaling van de bevestiging. Herhaling van de slogans zorgt ervoor dat ze tot de onbewuste
gedachten van volgelingen gaan behoren.
De derde is sociale besmetting. Effectieve leiders zorgen ervoor dat enthousiaste medestanders onder hun gehoor een gunstige reactie in de menigte verspreiden.

72
Q

Floyd H. Allport (1890-1978)

A

De student aan Harvard kreeg toestemming om een dissertatie te schrijven over een sociaalpsychologisch experiment.
Floyd onderzocht en vergeleek aan Harvard de prestaties van individuen, alleen en in groepen.
Zijn proefpersonen leverden, net als die in Tripletts experiment, in een groep kwantitatief betere prestaties, hoewel de kwaliteit niet beter werd en soms iets afnam.
Allport duidde de toename van werkkracht in aanwezigheid
van anderen aan met het begrip ‘sociale facilitering’.
Hij ontdekte ook dat, als de experimentele taak de beoordeling van kenmerken betrof, proefpersonen in groepen vaker extreme beoordelingen vermeden dan wanneer ze alleen waren. Hij zag dit als het gevolg van een ‘neiging tot conformiteit’ in de groep.

Allport ging doceren aan de University of North Carolina en schreef daar een leerboek met de titel Social Psychology.
Sterk beïnvloed door Watsons behaviorisme, stelde Allport dat sociale psychologie zich uitsluitend moet richten op objectief waarneembare, individuele reacties in specificeerbare sociale situaties.
Hij verwierp daarmee met klem wat hij noemde de ‘groepsdwaling’, de gedachte dat mensen in groepen
of menigten collectief een ‘groepsgeest’ kunnen creëren of daardoor worden beïnvloed, een entiteit die meer is dan de som van de individuele reacties.

73
Q

Solomon Asch (1907-1996)

Asch en sociale conformiteit

A

Wetenschappers en filosofen vroegen zich na de Tweede wereld oorlog af welke sociale condities van invloed waren op conformiteit en gehoorzaamheid, en begonnen daarom het fenomeen ‘sociale conformiteit’ te onderzoeken.
Asch besloot deze neiging met wetenschappelijke grondigheid te onderzoeken.

Hij vroeg zich af of de door Bernheim en de school van Nancy
geconstateerde suggestibiliteit wel zo passief en onkritisch tegenover sociale druk was als werd gesuggereerd.
Asch vroeg zich af of de proefpersonen werkelijk geloofden wat hen werd verteld, of dat ze meegingen met suggesties terwijl ze wel wisten dat die onjuist waren.

Asch liet mensen in kleine groepen standaardlijnen vergelijken met drie andere lijnen, waarvan er een dezelfde lengte had als de standaard.
Zij moesten hardop de lijn van hun keuze noemen.
De proefpersonen waren echter de enigen in hun groep, terwijl de anderen medeplichtigen van de onderzoeker waren.
Na twee juiste antwoorden, gingen de medeplichtigen onjuiste antwoorden geven.
Dat leidde tot individuele verschillen, maar ook tot tekenen van
onbehagen bij alle proefpersonen en een percentage onjuiste antwoorden dat samenhing met de groepsgrootte en opliep tot 37 procent.
In een experimentele variant kreeg een van de medeplichtigen de instructie naar waarheid te antwoorden.
In die situatie was minder dan 10 procent van de antwoorden onjuist.
Datzelfde gold voor een situatie waarin een medeplichtige
een ander onjuist antwoord gaf.
De aanwezigheid van één afwijkende mening in de groep
bleek genoeg om proefpersonen van groepsdruk te bevrijden.

74
Q

Leon Festinger (1919-1989)

Festinger en cognitieve dissonantie

A

Leon Festinger (1919-1989) volgde zijn inspirator Lewin naar het Massachusetts Institute of Technology (MIT), waar hij belangrijk was voor diens onderzoek naar groepsdynamica.
Later vertrok hij naar de Stanford University, waar hij zijn beroemdste onderzoek deed, naar wat hij ‘cognitieve dissonantie’ noemde.
Cognitieve dissonantie doet zich voor als iemand er gelijktijdig twee ideeën op na houdt die met elkaar in conflict zijn.
Als de persoon in kwestie zich daarvan bewust wordt, ervaart hij of zij een ongemakkelijke toestand van cognitieve dissonantie en wil die graag opheffen.

In een experiment, uitgevoerd in samenwerking met James Carlsmith, liet Festinger deelnemers een saaie taak uitvoeren. Vervolgens moesten zij aan volgende proefpersonen
vertellen dat de taak leuk en interessant was.
Sommige proefpersonen kregen 1 dollar, andere 20 dollar.
Uiteindelijk werd alle deelnemers gevraagd op een formulier aan te geven wat ze werkelijk van de taak vonden.
Het belangrijkste resultaat was dat proefpersonen die 1 dollar
kregen de ervaring aanzienlijk positiever waardeerden dan zij die 20 dollar kregen.
De redenering van Festinger en Carlsmith was dat de proefpersonen in de conditie met 1 dollar meer cognitieve dissonantie ervoeren, omdat ze onterecht positief verslag hadden gedaan van een feitelijk onplezierige ervaring, voor een klein bedrag.
De personen in de conditie met 20 dollar werden in elk geval goed betaald voor hun leugen, wat voor rechtvaardiging van hun gedrag zorgde.
De eerste groep verminderde de dissonantie door hun waardering van de opgedane ervaring naar boven bij te stellen.

75
Q

Stanley Milgram (1933-1984)

Milgram en de gehoorzaamheidsonderzoeken

A

Asch werd aan Harvard geassisteerd door Stanley Milgram.
Milgram verfijnde het experiment van Asch met een auditieve in plaats van een visuele onderscheidingstaak.
Daarnaast zat hij in over de relatieve trivialiteit van de experimentele taak van Asch en vroeg zich af hoe hij onderzoek kon doen naar gedrag met grotere gevolgen. Geschokt door het volgzame gedrag van veel Duitsers die meewerkten aan de wreedheden onder Hitler, bedacht Milgram
een onderzoek naar conformiteit dat zich richtte op de gehoorzaamheid aan een instructie om anderen te straffen of pijn te doen door het toedienen van schokken.
Proefpersonen moesten steeds sterkere schokken toedienen, en als zij aarzelden kregen zij op autoritaire toon het commando om door te gaan.
De vertoonde mate van gehoorzaamheid bleek opvallend,
in alle varianten waarin het experiment werd uitgevoerd.
De resultaten van Milgrams onderzoek duidden erop dat normale proefpersonen instructies van een geloofwaardige autoriteit om anderen pijn te doen, in ontstellende mate opvolgen.
Milgram constateerde verder een grote mate van stress bij zijn proefpersonen.

De resultaten van Milgrams onderzoek zorgden voor veel beroering.
Hij stelde dat het onderzoek gevolgen had voor ons denken over de menselijke aard.
Het werpt ook vragen op over de toelaatbaarheid van psychologische experimenten.
De ‘gehoorzaamheidsonderzoeken van Milgram’ vormden het hoogtepunt van een lange reeks demonstraties van de kracht waarmee bepaalde omstandigheden van invloed zijn op het sociale gedrag van individuen en hen ertoe brengen zich anders te gedragen dan ze zelf wilden.

Deze gedachte werd nog verder versterkt door het ‘Stanford Prison Experiment’, uitgevoerd door Milgrams vriend Philip Zimbardo (geb. 1933)
Voor zijn onderzoek kregen 24 studenten ofwel de rol van gevangene ofwel die van gevangenbewaarder, in een nagemaakte gevangenis.
Veel van de proefpersonen leefden zich zo in hun rol in dat verscheidene bewakers sadistisch gedrag gingen vertonen en sommige gevangenen getraumatiseerd raakten, zodanig dat Zimbardo zijn experiment na zes dagen moest afbreken.

De onderzoeken van Milgram riepen ook ethische en procedurele vragen op.
Zo zijn er twijfels over de mate waarin de proefpersonen werden beschermd tegen psychologische schade. Wetenschappers betwijfelen ook of Milgram wel zo ethisch handelde als hij zelf beweerde.
De onderzoeken van Milgram en Zimbardo richtten ook de aandacht op de ethiek van misleiding bij experimenten.
Het belangrijkste gevolg van de discussies was de vereiste dat alle proefpersonen in door instellingen gesteund onderzoek hun ‘informed consent’ moeten verlenen en dat onderzoeksvoorstellen moeten worden getoetst door ethische commissies.
Milgram deed nog een aantal vernuftige experimenten, die overeenkwamen met de nieuwe ethische richtlijnen.
Daaronder waren het ‘lost letter’-onderzoek en het onderzoek naar het aantal tussenpersonen tussen willekeurige mensen, het ‘kleine-wereldfenomeen’.

In 2009 wijdde American Psychologist, het paradepaardje van de APA, een speciale editie aan het onderwerp gehoorzaamheid.
De historici Benjamin en Simpson benadrukten dat Milgrams onderzoeken de kracht aantoonden van situaties als determinanten van gedrag, maar dat de invloed van persoonlijke eigenschappen daarbij vaak onderbelicht bleef.
De persoonlijkheidspsychologie begon als gevolg hiervan haar aandacht te verschuiven van individuele en stabiele trekken naar de interacties van verschillende combinaties van situaties
en trekken.

76
Q

Elizabeth Loftus (geb. 1944)

Loftus en de ‘Lost in the Mall’-techniek

A

Elizabeth Loftus begon in de jaren 70 onderzoek te doen naar geheugen.
Uit haar onderzoek, waarbij proefpersonen een korte film van een auto-ongeluk bekeken en waarbij verschillende woorden werden gebruikt om het ongeval te omschrijven, zoals ‘verpletterde’
of ‘botste’.
De deelnemers bleken beïnvloed te kunnen worden door leidende vragen en herinnerden zich dingen die niet bestonden.

Er was een verhitte controverse ontstaan over de betrouwbaarheid van zogenaamde hervonden herinneringen aan misbruik in de kindertijd.
Loftus was sceptisch over deze herinneringen en zag ze als in een therapeutische sessie gesuggereerde reconstructies.
In het kader van hun onderzoek voerden Loftus en Pickrell een experiment uit waarmee ze aantoonden dat valse herinneringen doelbewust gecreëerd kunnen worden.
Om ethische redenen konden zij niet proberen echte gruwelijke herinneringen op te roepen.
In plaats daarvan bedachten ze een scenario voor een hypothetische gebeurtenis in de kindertijd, die mild
traumatisch en memorabel zou zijn, maar geen negatieve gevolgen zou hebben.
Proefpersonen kregen vier korte verhalen te horen, waarvan er drie werkelijk hadden plaatsgevonden.
Het vierde was verzonnen, namelijk dat men als kind verdwaald was in een winkelcentrum en pas na langere tijd herenigd met de ouders.
De meeste deelnemers accepteerden het verhaal en vulden het aan met details.
Nadat ze hoorden dat een van de verhalen verzonnen was,
noemde 25 procent een verhaal dat werkelijk gebeurd was.

Van Mesmer tot Loftus hebben we gezien hoe dramatisch het effect van sociale beïnvloeding op gedrag, overtuiging, attitude en zelfs geheugen kan zijn.
Verder onderzoek hiernaar zal ongetwijfeld een belangrijke doelstelling van de sociale psychologie blijven.

77
Q

Sigmund Freud (1856-1939)

De oorsprong van de psychoanalyse

A

De Weense arts Sigmund Freud werd gesteund door zijn oudere mentor Josef Breuer (1842-1925).
Die behandelde Bertha Pappenheim (1859-1936), een jonge
vrouw die leed aan hysterie.
Breuer en Pappenheim ontwikkelden al doende een proces dat
haar symptomen deed afnemen.
Bij deze ‘cathartische methode’ hypnotiseerde Breuer zijn
patiënte, en vroeg haar aan een van haar symptomen te denken en zich de eerste keer te herinneren dat ze iets dergelijks had meegemaakt.
Vaak kreeg ze een ‘vergeten’ maar zeer emotionele herinnering, gevolgd door de uiting van de voorheen onderdrukte emotie.
Na deze emotionele catharsis verbeterden de symptomen, of verdwenen ze zelfs.

Later schreven Freud en Breuer samen Studies on Hysteria.
Hun boek ging uit van de hypothese dat mensen die lijden aan hysterie vooral lijden aan herinneringen.
Zij duidden deze emotioneel beladen, maar vergeten en onbewust geworden herinneringen aan als ‘pathogene ideeën’. Stimuli die normaal gesproken een dergelijke herinnering
oproepen, activeren in plaats daarvan de onderdrukte emotionele energie, wat leidt tot hysterische symptomen. Freud en Breuer noemden die symptomen ‘conversies’ van emotionele in fysieke energie.
Onder hypnose konden patiënten weer toegang krijgen tot hun
pathogene ideeën, en hun emotionele energie op een gewone manier uiten.
Helaas werkte de cathartische methode alleen als mensen gehypnotiseerd konden worden, en bij velen was dat niet mogelijk.
Freuds pogingen om dit probleem op te lossen leidden tot
een uitvoerige en ambitieuze theorie, die hij ‘psychoanalyse’ noemde en die bestond uit allerlei ideeën die hij eerder had opgedaan.

Hij was een uitstekende leerling, en schreef zich in aan de medische opleiding van de universiteit van Wenen.
Hij ontmoette daar een aantal uitstekende docenten, onder wie als eerste de filosoof Franz Brentano (1838-1917).
Die was voorstander van wat hij act-psychologie noemde, een
benadering die onderscheid maakte tussen de aard van mentale en fysische fenomenen.
Voor Brentano was de fundamentele eenheid van psychologische analyse een act.
Volgens hem hebben alle mentale handelingen ‘intentionaliteit’: het aanduiden van en het hebben van een attitude, overtuiging of wens ten opzichte van een object.
Brentano was verder van mening dat elke psychologische theorie ‘dynamisch’ moet zijn en de invloed van motivationele factoren moet kunnen verklaren.
Hij maakte ook onderscheid tussen ‘objectieve realiteit’ en
‘subjectieve realiteit’.

Hij ging een methode gebruiken die hij ‘vrije associatie’ noemde.
Net als bij hypnose moesten patiënten op een divan liggen, en vervolgens hun gedachten de vrije loop laten en alles zeggen wat in hen opkwam. Het werd Freuds standaard behandelmethode.

Zo ontdekte hij dat er een hele reeks van pathogene ideeën achter een hysterisch symptoom kan schuilgaan.
In Freuds terminologie kan dan ‘overdeterminatie’ ontstaan, waarbij één symptoom door twee of meer factoren veroorzaakt kan worden.

De pogingen van zijn patiënten om door vrije associatie herinneringen naar boven te brengen, leidden Freud tot nog een belangrijker inzicht.
Hij raakte ervan overtuigd dat pathogene ideeën niet zomaar ‘vergeten’ waren, maar onderhevig aan opzettelijke (maar meestal onbewuste) repressie.

Het leek of een bewust deel het probleem onder ogen wilde zien, en een onbewust deel terugdeinsde voor de emotionele pijn van de herinnering en daarom het proces saboteerde. Kortom, hij ontdekte ‘intrapsychisch conflict’ bij zijn
patiënten.
Later zag Freud dit als van invloed op vrijwel elke menselijke activiteit.

In 1896 hing Freud openlijk de ‘verleidingstheorie’ van hysterie aan. Hij stelde dat alle patiënten slachtoffer moesten zijn geweest van seksueel misbruik, en dat de herinnering daaraan bij het ontwaken van seksuele gevoelens in de puberteit een seksuele en emotionele lading kreeg.
Hysterische symptomen functioneerden dan als verdediging tegen de geseksualiseerde herinneringen.
Later gaf hij aan niet meer in deze theorie te geloven.

Freud begon zijn patiënten te vragen vrij te associëren op basis van hun dromen.
Hij beschreef zijn ideeën in The Interpretation of Dreams, dat meestal als zijn belangrijkste werk wordt gezien.
Freud maakte onderscheid tussen de bewust ervaren inhoud van een droom, die hij ‘manifeste inhoud’ noemde, en een verborgen of ‘latente inhoud’.
Die latente inhoud leek voor de dromer de grootste betekenis te hebben.
Bovendien verzetten dromers zich vaak tegen het onthullen van die latente inhoud.
Op basis van zijn eigen ervaringen zag Freud meerdere
belangrijke verbanden tussen latente en manifeste inhoud.
Hij stelde dat een droom begint met een reeks latente gedachten die in de slaap transformeren tot manifeste inhoud,
door drie processen die hij tezamen aanduidde als ‘droomarbeid’.

Ten eerste symboliseert de manifeste inhoud de latente, op een veilige manier.
Er treedt, in de woorden van Freud, een proces van ‘verschuiving’ op, dat de beladen latente inhoud verplaatst
naar de meer neutrale manifeste inhoud.
Bij het tweede proces worden meerdere latente gedachten gesymboliseerd door één beeld of element van de manifeste inhoud.
Freud noemde dit proces ‘verdichting’.
Het derde proces dat Freud zag, was dat de manifeste inhoud
latente ideeën representeert door middel van concreet ervaren sensaties.
Freud stelde dat de latente dromen ‘concrete verbeelding’ krijgen door de subjectieve sensaties van de manifeste inhoud.

Freud veronderstelde twee contrasterende vormen van gedachten, de ene onbewust en geassocieerd met de vorming van dromen en symptomen, de andere bewust en rationeel.
Omdat kinderen volgens hem worden geboren met het vermogen om te dromen, maar rationeel denken nog moeten leren, noemde hij de eerste vorm ‘primair proces’ en de tweede
‘secundair proces’.

Freuds groeiende begrip van het primaire proces in dromen bracht hem bij een mogelijke oplossing van zijn dilemma wat betreft hysterie en de verleidingstheorie.
Als hij en zijn patiënten hun dromen door vrije associatie analyseerden, leken in vrijwel alle gevallen tenminste sommige
elementen van de latente inhoud wensen te omvatten, ook als de manifeste inhoud daar niet mee overeenkwam.
Op basis hiervan formuleerde Freud zijn ‘wensvervullingshypothese’: de gedachte dat de latente inhoud van elke droom een wens omvat, die de belangrijkste drijfveer
tot de droom zelf is.
Vaak was het onaangenaam om die wensen te erkennen.

Mythen en legenden, maar ook gewone dromen, leken Freuds bevindingen over zijn eigen terugkerende droom uit zijn kindertijd te ondersteunen: de kinderlijke wens sensueel genot te verkrijgen van de ouder van het andere geslacht, en het
verdwijnen van de ouder met hetzelfde geslacht, als de belangrijkste rivaal.
Naar de held uit de klassieke Griekse tragedie noemde Freud dit het ‘oedipuscomplex’.

Verdere observaties brachten Freud tot de gedachte dat deze oedipale gevoelens over ouders vaak samengingen met verontrustende herinneringen ten aanzien van het eigen lichaam.
Walgelijke ideeën met betrekking tot mond, anus of genitaliën werden door patiënten met tegenzin geuit.
Freud concludeerde dat ook die overeenkwamen met wensen uit de kindertijd, wensen die door de volwassen kant van de persoonlijkheid met afschuw worden beschouwd, maar
die actief blijven en tot uiting willen komen in primaire processen.
Freud werkte dit uit in zijn boek Three Essays on the Theory of Sexuality.

Freuds nieuwe theorie stelde dat elke baby wordt geboren in een toestand van wat hij noemde ‘polymorfe perversitei’t, en sensueel genot kan ontlenen aan stimulatie van welk lichaamsdeel dan ook.
Sommige lichaamsdelen ontwikkelen zich echter tot ‘erogene zones’, gebieden die intense bevrediging en genot geven.
Bij een zuigeling maakt de ervaring met borstvoeding de mond of ‘orale zone’ een gevoelig gebied.
Als het kind zindelijk begint te worden, wordt de ‘anale zone’ belangrijk.
Zodra het kind meer controle over het eigen lichaam heeft, wordt stimulatie van de ‘genitale zone’ een bron van seksueel genot.
Freud raakte ervan overtuigd dat verschillen in seksuele ervaringen in de kindertijd tot verschillende
persoonlijkheidstrekken in de volwassenheid leiden.
Het viel hem dat zijn patiënten verschilden in hun nadruk op de orale, anale en genitale fasen.
Freud veronderstelde dat als herinneringen teruggaan naar zindelijkheidstraining, er bijvoorbeeld sprake kan zijn van al te
grote nadruk of ‘fixatie’ op kinderlijke seksualiteit in de anale fase.
Hierbij hoort een patroon van eigenschappen in de volwassenheid, namelijk ordelijkheid, zuinigheid en koppigheid, een triade die door Freudiaanse theoretici wel het ‘anale karakter’ wordt genoemd.
Zij onderscheidden drie karaktertypes.
Naast het genoemde anale karakter zijn dat het ‘orale karakter’,
waarbij een voortgaande interesse in eten, drinken, roken en zelfs praten hoort, en daartegenover het ‘fallische/genitale karakter’, gekenmerkt door nieuwsgierigheid, strijdbaarheid
en exhibitionisme.

Freud merkte dat onbewuste weerstand tegen de behandeling
bij patiënten soms zeer subtiel kon zijn.
Soms begon een behandeling veelbelovend, maar liep die uiteindelijk slecht af. Dat was ook het geval bij Ida Bauer (1882-1945), in Freuds verslagen aangeduid als de ‘casus Dora’. Zij werd door haar vader bij Freud gebracht, nadat ze had gedreigd met zelfmoord.
Haar problemen kwamen voort uit de relatie met haar ouders
en een bevriend echtpaar.
Freud zag in haar ervaringen dat zij op een kinderlijke manier werd aangetrokken door haar vader, zodat hij haar kon beschermen tegen haar eigen genegenheid voor een vreemde.
Ida leek deze interpretatie te aanvaarden, maar brak plotseling haar behandeling af en kwam niet meer terug.
Achteraf bezien realiseerde Freud zich dat hij een belangrijk aspect over het hoofd had gezien, namelijk Ida’s ambivalentie ten opzichte van Freud zelf.
Deze keer was Freud de vreemde, en deze keer vluchtte ze voor hem.
Deze en latere ervaringen overtuigden Freud ervan dat therapiesessies werden bemoeilijkt door wat hij overdrachtsgevoelens noemde.
Bij ‘overdracht’ brachten patiënten eigenschappen van belangrijke mensen uit hun verleden op hem als therapeut over.
Zijn patiënten reageerden op hem alsof hij hun moeder, hun vader of een ander persoon was.
Daardoor ontstond weerstand tegen het therapeutische proces, en Freud leerde hiervan dat hij net zoveel aandacht moest gaan besteden aan overdracht als aan de oorspronkelijke symptomen.

Al vanaf het begin van zijn carrière probeerde Freud zijn klinische ontdekkingen in een bredere theoretische context te plaatsen.
Hij duidde zijn theoretische modellen van de geest (of psyche)
aan als zijn ‘metapsychologie’.

Freuds beroemdste beschrijving van ‘psychische lokaliteiten’ was The Ego and the ID, verschenen in 1923.
Hij betoogde hierin dat de psyche voortdurend beïnvloed wordt door drie conflicterende eisen.
Ten eerste de instincten, de biologische behoeften aan voedsel, warmte en seksuele bevrediging.
Ten tweede de externe werkelijkheid: om te overleven moeten we fysieke gevaren vermijden en onze instincten tevredenstellen.
Deze twee kunnen in conflict zijn met elkaar, omdat de bevrediging van onze behoeften uitgesteld, veranderd of losgelaten moet worden in verband met beperkingen die de werkelijkheid ons oplegt.
Ten derde erkende Freud dat morele eisen onze geest beïnvloeden, los van onze instincten en de externe werkelijkheid.
Morele eisen kunnen mensen in richtingen sturen die tegengesteld zijn aan die van de instincten en van de eisen van de externe werkelijkheid.

Freuds model uit 1923 veronderstelde drie afzonderlijke systemen, die de drie soorten psychische eisen weergeven.
Hij zag het ‘id’ als de oorsprong van onbewuste, krachtige impulsen van de instincten.
Hij veronderstelde een ‘perception-consciousness system’, afgekort tot ‘pcpt.-cs.’, dat informatie over de externe werkelijkheid overbrengt naar de psyche.
Dit systeem zorgt niet alleen voor bewustheid van alles wat waargenomen wordt, maar laat ook herinneringen achter die openstaan voor toekomstige bewustheid in een gebied van de psyche dat Freud aanduidde als “voorbewust”.
Morele eisen zouden voortkomen uit een afzonderlijk deel van de psyche dat Freud het ‘superego’ noemde.
Het id, het pcpt.-cs. en het superego stellen alle drie verschillende en conflicterende eisen aan de psyche, dat
een soort compromis moet bereiken. Freuds term voor het deel van de psyche dat hiervoor zorgt was het ‘ego’.

Hij zag vrijwel alles wat iemand doet als het resultaat van een compromis.
De oudere Freud meende echter dat het dagelijks leven wordt gedomineerd door andere, minder dramatische compromissen van het ego, die hij ‘afweermechanismen’ noemde.
Hij werkte hierbij samen met zijn jongste dochter Anna Freud.

Nadere beschouwing van het superego bracht Freud tot een van de meest controversiële episodes in zijn carrière.
Hij raakte ervan overtuigd dat er een belangrijk verschil is tussen mannelijke en vrouwelijk superego’s.
Hij dacht dat jongens en meisjes zich, in de oedipale periode voorafgaand aan de vorming van een superego, bewust worden van hun anatomische verschillen.
Hierdoor ontstaat volgens hem een ‘castratiecomplex’.
Bij jongens krijgt dat de vorm van angst, bij meisjes van penisnijd.
Belangrijk gevolg van dit verschil is dat jongens een zwaardere last van oedipale angst moeten dragen, en daarom een sterkere internalisering van ouderlijke beperkingen nodig hebben.
Jongens krijgen daarom sterkere superego’s.

In zijn laatste jaren schreef Freud op een speculatieve en vaak pessimistische manier over filosofische kwesties.
Gekweld door herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog en door de opkomst van Hitler, veronderstelde hij dat mensen vaak worden gedreven door ‘Thanatos’, een ‘doodsinstinct’, dat wedijvert met ‘Eros’, een leven brengend seksueel instinct.

Vanaf 1905 begon Freuds werk de aandacht van een schare bewonderaars te trekken.
Onder hen waren Alfred Adler en Carl Jung.
Vanaf 1910 belegde de groep formele bijeenkomsten, en
noemde ze zichzelf ‘International Psychoanalytic Association’ (IPA).

In de jaren na Freuds dood in 1939 kwamen meerdere jongere therapeuten met voorstellen voor wijzigingen aan de psychoanalyse.
Anna bleef trouw aan de nadruk op het oedipuscomplex.
De eveneens in Londen verblijvende Melanie Klein (1882-1960) raakte ervan overtuigd dat de oedipale periode te veel benadrukt werd, en dat de meest cruciale en bepalende relatie
die tussen zuigeling en moeder is.
Kleins theorie leidde tot een afsplitsing die bekend werd als
de psychoanalytische school van ‘objectrelaties’.
Een andere benadering van de kinderpsychoanalyse kwam van Erik Erikson (1902-1994).
Hoewel hij de orthodoxe Freudiaanse theorie accepteerde, veronderstelde hij een complementaire reeks psychosociale fasen, parallel aan de psychoseksuele gebeurtenissen van Freud.
Hij ging verder uit van een voor de puberteit karakteristieke ‘identiteitscrisis’.

78
Q

Anna Freud (1895-1982)

Psychoanalyse van kinderen

A

Deed baanbrekend werk in de psychoanalyse van kinderen. Haar boek The Ego and the Mechanisms of Defense gaf een beschrijving van de belangrijkste afweermechanismen.

Een van die afweermechanismen is ‘verschuiving’, het omleiden van een impuls naar een vervangend doel dat lijkt op het oorspronkelijke, maar psychologisch gezien veiliger is.
Het mechanisme van ‘projectie’ doet zich voor als iemand de eigen, onaanvaardbare impulsen niet erkent en aan iemand anders toedicht.
Bij ‘intellectualisatie’ wordt een emotioneel beladen onderwerp op een intellectuele manier benaderd, zodat emotionele ervaring vermeden kan worden.
Een enigszins daarop lijkend mechanisme is ‘rationalisatie’, waarbij mensen handelen vanuit een motief, maar hun gedrag verklaren op grond van een ander motief.
Het afweermechanisme van ‘identificatie’, het onbewust overnemen van kenmerken van een ander, emotioneel belangrijk persoon, werd van theoretisch belang in Sigmund Freuds latere werk.

Hij stelde dat identificatie een manier kan zijn om met een gevreesd iemand om te gaan, en meende dat dit belangrijk is voor de vorming van het superego bij een kind.
Freud meende dat seksuele impulsen vooral op de leeftijd van 5 of 6 jaar bijzonder sterk kunnen zijn, evenals het besef dat ouders dit streng afkeuren.
Kinderen reageren hierop door zich onbewust te
identificeren met hun ouders en het internaliseren van hun regels en geboden.
Het deel van de psyche dat de geïnternaliseerde ouders omvat, is het superego.

79
Q

Alfred Adler (1870-1937)

Adler en de individuele psychologie

A

Zowel Freud als Adler geloofde dat een complex uit de kindertijd een belangrijke rol speelt in zowel de normale als de abnormale psychologische ontwikkeling.

Anders dan Freud was Adler vooral onder de indruk van de alomtegenwoordigheid van minderwaardigheidsgevoelens in
de kindertijd.
Adler meende dat de diepste menselijke motivatiebron ligt in het pogen deze minderwaardigheid te boven te komen, en onafhankelijk te worden van onze omgeving.
Hij stelde verder dat elk kind een uniek ‘minderwaardigheidscomplex’ ervaart, een individueel
patroon van minderwaardigheidsgevoelens, bepaald door een combinatie van aangeboren en omgevingsfactoren uit de kindertijd.

Rond 1911 waren de verschillen met Freud zo groot geworden, dat hij brak met de psychoanalytische groep en zijn eigen theoretische en therapeutische school stichtte.
Adlers overtuiging dat iedereen op zijn eigen manier reageert op minderwaardigheid, bracht hem ertoe zijn systeem de ‘individuele psychologie’ te noemen.
Adlers en zijn volgelingen bleven, net als Freud, op zoek naar vroege herinneringen.
Maar zij richtten zich niet zozeer op de diepe persoonlijke oorzaken van problemen, maar meer op de sociale context ervan.
Adler zag mensen als van nature sociaal, een vermogen dat hij ‘sociale interesse’ noemde.
Adler vestigde ook meer de aandacht op de dynamiek in het gezin, en op het ‘geboortevolgorde-effect’.
Volgens hem hadden verschillende soorten minderwaardigheidsgevoelens, en compensatie daarvoor, vaak te maken met verschillen in geboortevolgorde.
Dit thema kwam altijd aan de orde in Adlers therapiesessies.

Een ander kenmerk van zijn therapie had te maken met de
stelling dat veel gedragspatronen uitgangspunten hebben die feitelijk onjuist zijn, maar worden aanvaard alsof ze juist zijn. Adler ontdekte dit bij veel van zijn patiënten: ze leidden
een leven volgens wat hij noemde ‘leidende ficties’, gedeeltelijk of geheel onjuiste ideeën over zichzelf, vaak voortkomend uit de kindertijd, waarvan men denkt dat ze juist zijn en die bewust of onbewust het gedrag kunnen beïnvloeden.

80
Q

Carl Jung (1875-1961)

Jung en de analytische psychologie

A

Ook Carl Jung werd van volgeling van Freud een dissident.
Hij was de zoon van een gereformeerd predikant en een moeder met ernstige psychische problemen.
Dat stempelde zijn jeugd.
Hij kwam zijn vroege emotionele problemen te boven, ging geneeskunde studeren en werkte bij de beroemdste psychiater van zijn tijd, Eugen Bleuler.
Die had kort daarvoor de diagnostische term schizofrenie geïntroduceerd.

Aanvankelijk zag Freud in Jung zijn opvolger, maar de contacten werden steeds moeizamer.
Jung stemde wel in met de seksuele inhoud van het onbewuste, door Freud aangeduid als libido, maar vond dat het onbewuste ook andere wensen en conflicten kon bevatten.
Jung gebruikte hiervoor de term psychische energie in het algemeen.
De spanningen kwamen tot een hoogtepunt en in 1912 brak Jung met de psychoanalytische groep en begon zijn eigen beweging, de analytische psychologie.

Achter de breuk zat een fundamenteel filosofisch verschil van inzicht.
Op basis van eigen dromen en die van patiënten, en van andere bronnen zoals kunst en mythologie, kwam Jung tot
de conclusie dat er bepaalde ‘archetypes’ zijn, universele beelden, thema’s en ideeën, afkomstig van een aangeboren ‘collectief onbewuste’ en enigszins lijkend op de ideale vormen van Plato en de aangeboren ideeën van Descartes.
Veel van die archetypen waren visueel, en een daarvan kreeg vooral nadruk, de ‘mandala’, een spiritueel en ritueel symbool dat het universum weerspiegelt.
Voor Jung stond de mandala symbool voor de potentiële eenheid en heelheid van de menselijke psyche, en voor balans tussen verschillende neigingen.
Balans vormde een rode draad in zijn theorie.
Hij deed een beroemd voorstel voor een persoonlijkheidsdimensie die hij ‘extraversie-introversie’ noemde.
In het huidige spraakgebruik hebben deze termen vooral een sociale connotatie. Voor Jung duidden ze de neiging aan om qua temperament extern gericht te zijn op het objectieve, danwel intern op het subjectieve.

In de vroege twintigste eeuw zagen psychologen in Jungs woordassociatietest een voorbeeld van een objectieve psychologische test, en werd zijn concept van extraversie-introversie gretig overgenomen door pioniers van het
nieuwe terrein van de persoonlijkheidspsychologie.
In de vroege jaren 20 breidde Jung dit concept uit tot een theorie van ‘psychologische types’, waarin hij twee extra dimensies voorstelde, namelijk perceptie en beoordeling.
Bij perceptie komen iemands ervaringen vooral voort uit sensaties van de externe werkelijkheid of intuïties vanuit het innerlijk.
Beoordelingen van die percepties vinden plaats op een dimensie van rationeel denken tot emotioneel voelen.
Jung was van mening dat de meeste mensen voorkeur voor één van beide uitersten vertonen.
In de jaren 40 vormde een aangepaste versie van deze dimensies de basis voor een succesvolle persoonlijkheidstest, de Myers-Briggs Type Indicator.

81
Q

Gordon W. Allport (1897-1967)

Persoonlijkheidsleer / persoonlijkheidspsychologie

A

Vanaf 1921 trok Gordon Allport de aandacht met zijn persoonlijkheidspsychologie. Aanvankelijk kwam er afkeuring van de vooraanstaande Titchener die zelf, zoals blijkt uit zijn structuralisme, een benadering voorstond die alle bewuste ervaring wilde beperken tot de meest elementaire sensaties en gevoelens.

Allport deed zijn eerste ervaring met psychologie op bij Hugo Münsterberg, die stelde dat er twee fundamenteel verschillende soorten psychologie zijn:
De ene is causaal en objectief en legt de nadruk op de deterministische en mechanistische verbanden tussen stimuli en responsen,
De ander is doelgericht en subjectief en vereist van psychologen dat zij zich verdiepen in de gedachteprocessen en gezichtspunten van de mensen met wie ze werken.
Allport vroeg zich voortdurend af waarom die twee niet samengevoegd zouden kunnen worden.

Voordat Allport aan Harvard aan een doctoraat ging werken, kwam hij in Wenen en bezocht daar Freud.
Een gesprek tussen beiden leverde Allport het inzicht op dat ‘dieptepsychologie’ zoals die van Freud en Jung wel haar verdiensten heeft, maar dat psychologen er goed aan doen aandacht te geven aan zichtbare motieven voordat ze het onbewuste onderzoeken.
Dat inzicht bleef Allport zijn hele leven houden.

De broers Allport beseften dat er nog geen systematisch overzicht bestond van ideeën over persoonlijkheid.
Ze stelden vast dat de verbindende schakel tussen allerlei onderzoeken werd gevormd door hun focus op individuele verschillen in ‘trekken’.
Ze schreven samen een artikel over de classificatie en het meten van persoonlijkheidstrekken, voor de journal waar ze beiden voor werkten.
Ze stelden een model voor dat bestond uit vier groepen van trekken, onder de noemers Intelligentie, Temperament, Zelfexpressie en Gemeenschapszin.

Na zijn promotie ging Allport voor vervolgstudie naar Duitsland, waar een deel van het mysterie rond het onderscheid dat Münsterberg maakte zich begon op te lossen.
Hij maakte kennis met de Gestaltpsychologie. In tegenstelling tot de behavioristische en atomistische psychologie in Amerika, gaf de Gestaltpsychologie hem een benadering waarin het geheel meer is dan de som der delen.
Allport vond een mentor die het onderzoek naar persoonlijkheid benaderde op een Gestaltachtige manier. William Stern (1871-1938) stond voor een ‘personalistische psychologie’ waarin het individu centraal staat en het doel is ieders individualiteit te begrijpen.
Volgens Stern kon dat op twee manieren.
De ene was onderzoek naar ‘relationele individualiteit’, iemands relatieve en statistische positie op een grote verscheidenheid aan trekken.
Nog belangrijker was voor Stern wat hij noemde ‘reële individualiteit’, een Gestalt-achtig begrip voor ieders unieke en geïntegreerde zelf.
Reële individualiteit moet niet worden benaderd met statistische vergelijkingen met anderen, maar door de relaties tussen kenmerken binnen ieder persoon te onderzoeken, vooral aan de hand van levensbeschrijvingen of case studies.

In 1937 publiceerde Allport Personality: A Psychological Interpretation .
Allports boek opende met de stelling dat individualiteit de meest wezenlijke menselijke eigenschap is, en dat het doel van persoonlijkheidspsychologie het begrijpen en beoordelen van
deze individualiteit is.
Hij presenteerde een oplossing voor de twee kwesties waarop hij eerder was gestuit:
Het dilemma van de twee soorten psychologie van Münsterberg, en de problematische rol van psychoanalyse bij het onderzoeken van normale persoonlijkheden.
Voor de eerste kwestie stelde Allport twee tegengestelde stijlen van onderzoek vast: de zogenaamde ‘nomothetische methoden’ onderzoeken mensen in termen van dimensies waarop zij in kwantificeerbare mate verschillen, ‘idiografische methoden’ onderzoeken en beschrijven wat iemand uniek maakt, op een meer kwalitatieve manier.
Nomothetisch onderzoek wordt gebruikt voor Münsterbergs causale, objectieve type psychologie en Sterns relationele individualiteit.
Idiografisch onderzoek was meer geschikt voor Münsterbergs doelgerichte, subjectieve psychologie en Sterns reële individualiteit

In zijn boek wees Allport het opstellen van een levensbeschrijving, of case study, aan als de potentieel meest onthullende van alle methoden.
Door het vergelijken en analyseren van veel van dergelijke onderzoeken, is het mogelijk over te gaan tot het opstellen van psychologische wetmatigheden en nieuwe hypotheses.

Allport was het met Freud eens dat veel trekken voortkomen uit de kindertijd, maar stelde dat die een ‘functionele autonomie’ hebben die belangrijker is dan de oorsprong uit de kindertijd.

Allport bleef de rest van zijn loopbaan actief in onderzoek en onderwijs, met gebruik van de vele methoden en theorieën die beschikbaar kwamen.
Hij stimuleerde anderen om twee invloedrijke
onderzoeksprogramma’s uit te voeren, de een nomothetisch, de ander idiografisch.

Allport was zelf geen expert in statistiek en trok de Engelse psycholoog Raymond B. Cattell (1905-1998) aan, die was opgeleid in de nieuwe methode van ‘factoranalyse’.
Uit de analyse van intelligentietests was al gebleken dat items in het algemeen met elkaar correleren, maar met factoranalyse werd zichtbaar dat bepaalde soorten items duidelijk bij elkaar horen.
Intelligentie kon daardoor, behalve als begrip op zichzelf, worden gezien als een combinatie van specifieke factoren, zoals verbaal begrip en associatiegeheugen.

De eerste zinvolle resultaten van Cattells onderzoek wezen op het bestaan van 16 basale persoonlijkheidsfactoren.
Elke factor representeerde een dimensie waarop mensen kunnen variëren.
Cattell ontwikkelde op basis hiervan de ‘Sixteen Personality Factor Questionnaire (16PF)’, een gemakkelijk af te nemen meerkeuzetest.
Cattell zag in dat op deze 16 factoren opnieuw factoranalyse toegepast kon worden, en ontdekte door verder onderzoek dat er een statistische tendens bestond tot een groepering in vijf brede categorieën.

Een ander gezichtspunt kwam van Hans J. Eysenck.
Die verwierp Allports steun voor idiografische methoden, en vond dat onderzoek alleen nomothetisch van aard moest zijn. Hij wilde het aantal basale persoonlijkheidscomponenten zelfs nog verder terugbrengen.
Op basis van zijn eigen onderzoek kwam hij tot een aantal van drie: extraversie-introversie, neuroticisme en psychoticisme. Eysenck stelde dat de belangrijkste informatie over iemands persoonlijkheid ontleend kan worden aan zijn of haar positie op deze dimensies, het ‘PEN-model’.

Terwijl hierover discussie gevoerd werd in de jaren 70 en 80, deed zich een andere controverse voor over de relevantie van het trekkenconcept.
Die begon bij Walter Mischel (1930-2018), die in zijn leerboek schreef over de ‘persoon-situatiecontroverse’.
Die betrof de vraag of iemands gedrag in een bepaalde situatie meer wordt bepaald door zijn persoonlijkheidstrekken of aanleg, of door de specifieke omstandigheden.
In de nasleep van de onderzoeken van Asch en Milgram naar suggestibiliteit en gehoorzaamheid, was Mischel van mening dat het vooral situationele factoren zijn die ons gedrag bepalen.
Het debat ging jarenlang voort, maar werd uiteindelijk opgelost met een interactionistisch perspectief, dat de invloed van beide factoren erkent.
In extreme situaties, zoals in de experimenten naar sociale beïnvloeding, kunnen situationele factoren de overhand hebben, maar meestal spelen persoonlijkheidsfactoren mee.

Intussen werd door onderzoekers verder gewerkt aan de verdere verfijning van factoranalyses.
Geleidelijk ontstond er een consensus over het bestaan van vijf persoonlijkheidsfactoren, en een model dat veel steun kreeg werd ‘Big Five’ genoemd.
Dit model kreeg stevig voet aan de grond in het persoonlijkheidsonderzoek en lesboeken.
Met wat variaties, stelde het model de vijf belangrijke persoonlijkheidsdimensies op:
openness, conscientiousness, extroversion, agreeableness en neuroticsm, af te korten tot OCEAN.

Murray, een collega en later vriend van Allport, kwam tot de conclusie dat “elke man iets weet over zichzelf waarover hij bereid is te vertellen, iets dat hij weet maar niet bereid is te vertellen, en iets dat hij niet weet en niet kan vertellen”.
Het doel van een case study moest zijn die drie zaken aan het licht te brengen.
Die benadering werd door Murray en zijn volgelingen aangeduid als ‘personologie’.
Hij raakte ervan overtuigd dat het een zinvolle personologische benadering was om te zoeken naar aanwijzingen in iemands verbeelding.
Hij werkte daarom samen met Christiana Morgen aan de ontwikkeling van de ‘Thematic Apperception Test (TAT), een reeks van 32 tekeningen of foto’s die ambigue, maar potentieel dramatische scenes afbeelden.
Deelnemers moesten bij elke afbeelding een verhaal vertellen.
De TAT werd al snel een populaire projectieve test.

Allport en Muray publiceerden het baanbrekende Explorations in Personality.
Het boek bevat onder meer een conceptueel schema dat mensen omschrijft als, vaak onbewust, gedreven door 27 ‘psychogene behoeften’, die op allerlei manieren geprikkeld kunnen worden door ‘omgevingsdruk’.
Die behoeften motiveren mensen in verschillende mate, waardoor belangrijke persoonlijkheidsverschillen ontstaan. Onder de opvallendste waren de behoefte aan succes, aan verbondenheid, aan macht en aan autonomie.
De TAT bleek zeer bruikbaar in het blootleggen van deze psychogene behoeften.

Het concept van motiverende behoeften werd vervolgens op een meer nomothetische manier gebruikt door David McClelland (1917-1998).
Hij en zijn studenten ontwikkelden een kwantitatief
scoresysteem voor het meten van de frequentie waarmee thema’s rond succes, verbondenheid en macht voorkwamen in de verhalen van deelnemers.
Vervolgens lieten zij zien hoe deze scores correleerden met zichtbaar gedrag en persoonlijkheidstrekken.
In de jaren 80 besloot een groep voormalige studenten en bewonderaars van Murray tot de oprichting van de Personality Society.
De groep stelde richtlijnen op voor het schrijven van een ‘psychobiografie’, het gebruik van psychoanalytische en andere persoonlijkheidstheorieën om iemands levensgeschiedenis te interpreteren.

Verscheidene leden van de Personality Society werkten in 2005 samen bij het schrijven van een Handbook of Psychobiography.
Volgens een hoofdstuk van de hand van Dan McAdams kan een persoonlijk levensverhaal op drie complementaire niveaus
bezien worden, namelijk dat van relatief stabiele aanlegtrekken, van meer specifieke karakteristieke
aanpassingen, en van iemands integratieve levensverhaal. Deze integratie van het nomothetische en idiografische zou Allport plezier hebben gedaan.

Allport groeide op in een godsdienstig gezin en bleef de kerk trouw, maar hij werd zich ook bewust van het grote kwaad dat in de naam van religie aangericht kan worden.
Dat bracht hem tot een scherpe onderscheiding van ‘onvolwassen religie’, vooral gericht op zelfverheerlijking,
onbezonnen, dweepziek en intolerant, en ‘volwassen religie’, overtuigd van een spirituele werkelijkheid, maar tegelijk aanvaardend dat we niet op alle vragen een antwoord
hebben.
Allport legde deze inzichten vast in zijn boek The Individual and His Religion.

Allport zag dat aanhangers van onvolwassen religies meestal vooroordelen hebben ten opzichte van andere visies.
Dat werd onderwerp van een van zijn meest invloedrijke boeken, namelijk The Nature of Prejudice.
Hij beschreef daarin een oplopende schaal, met op het laagste niveau een in group die denigrerende grappen maakt over een out group en op het hoogste niveau uitmondend in agressie of zelfs uitroeiing.
Om de venijnige effecten van vooroordelen tegen te gaan, stelde Allport de ‘contacthypothese’ voor, de suggestie dat
vooroordeel vermindert als de leden van in groups en out groups in situaties worden gebracht waarin ze moeten samenwerken bij het verwezenlijken van een gezamenlijk doel.

82
Q

Abraham Maslow (1908-1970)

Humanistische psychologie

A

Abraham Maslow, grondlegger van een ‘positieve psychologie’ en bekend om zijn vriendelijke persoonlijkheid, hield altijd herinneringen aan een ongelukkige kindertijd.

Hij volgde bij Clark Hull diens colleges over behavioristische
experimentele psychologie. Belangrijker waren voor Maslow twee psychologen die aan het begin van hun carrière stonden. William Sheldon (1898-1977) kwam met een benadering die behavioristische methodologie combineerde met een theorie over fysieke lichaamstypen, die hij classificeerde als ectomorf, endomorf of mesomorf.
Zijn theorie is nu achterhaald, maar hij was een belangrijke adviseur voor Maslow.
In 1930 kwam Harry Harlow (1906-1981) naar de psychologiefaculteit van Wisconsin.
Hij werd belast met het opzetten van een nieuw dierlaboratorium.
Hij werkte samen met de plaatselijke dierentuin en zette het al
snel beroemde Primate Laboratory op.
Toen Harlow zijn onderzoeken naar sociaal gedrag van apen begon, werd Maslow zijn assistent en later zijn eerste promovendus.
Maslow zag dat apen vooral gedrag vertonen dat ofwel seksueel van aard is, ofwel gerelateerd aan hun plaats in de dominantiehiërarchie.

Toevallig was Maslow geïnteresseerd geraakt in het werk van Freud en Adler.
Bij Adler las hij dat alle kinderen sterk gemotiveerd raken om hun minderwaardigheid te overwinnen, en daarom macht en dominantie over hun omgeving willen bereiken.
Maslow merkte dat Freud de nadruk legde bij seksualiteit en Adler bij dominantie, en vroeg zich af of observatie van
apengedrag het relatieve belang van deze twee factoren kon helpen verklaren.
Maslow concludeerde na zijn onderzoek dat seksueel en dominantiegedrag soms onafhankelijk van elkaar optreden, maar dat er vaak sprake is van wisselwerking, waarbij
dominantie de doorslag geeft.
Maslow vond zijn resultaten beter bij Adler passen dan bij
Freud.

De vrouw van Maslow had antropologie gestudeerd en via haar docent kwam het echtpaar in aanraking met Ruth Benedict (1887-1948), die indruk maakte op Maslow met haar persoonlijke en professionele kwaliteiten.
Benedict publiceerde het baanbrekende Patterns of Culture,
waarin zij het idee introduceerde dat cultuur gezien kan worden als analoog aan persoonlijkheid in de psychologie.
Ze beschreef drie etnische groepen en cultuurstijlen, de Apollinische, de Dionysische en de Paranoïde.
Dit verband tussen antropologie en psychologie fascineerde
Maslow.
In 1938 overtuigde Benedict Maslow ervan een aantal weken in een indianengemeenschap in Canada door te brengen.
Daar ervoer hij zelf dat culturele factoren de voorwaarden scheppen waardoor persoonlijkheidstrekken meer of minder optreden, en dat alle mensen een aantal basisbehoeften delen die soms sterker zijn dan hun culturele verschillen.

Maslow bezocht de informele bijeenkomsten die Adler belegde
en raakte met hem bevriend.
Adler onderstreepte dat iemands aanvankelijke minderwaardigheidsgevoel vaak positief kan uitpakken door een krachtig motief te hebben om eroverheen te komen.
Adler maakte ook indruk op Maslow met zijn theorie dat alle mensen een aangeboren sociale interesse hebben, de drang om productief samen te werken en zich zelfs altruïstisch
op te stellen.
Volgens Adler is dit een primaire drang, die alleen geblokkeerd kan worden door negatieve factoren.
Dat stond lijnrecht tegenover Freuds visie, die uitging van een
primair egoïstisch verlangen naar bevrediging, dat alleen kan veranderen door opvoeding en het ervaren van sociaal gedrag.

Net als bij Allport, veranderden Maslows psychologische inzichten door zijn ervaring met de Gestaltpsychologie.
Hij leerde Max Wertheimer persoonlijk kennen en vooral diens uitbreiding van de Gestaltstandpunten naar leren en creativiteit maakte indruk op hem.
Wertheimer stelde dat de belangrijkste manier van leren niet geleidelijk plaatsvindt, maar met plotselinge vlagen van inzicht.
Wertheimer en Maslow ontwikkelden bijna een vader-zoonrelatie, en Wertheimer liet hem twee ideeën na die cruciaal bleken in Maslows latere loopbaan.
Ten eerste benadrukte hij het gevoel van vreugde dat vaak samengaat met plotselinge leermomenten.
Maslow noemde die momenten later ‘piekervaringen’, en probeerde ze systematisch te onderzoeken.
Ten tweede stelde Wertheimer dat de traditionele psychologie te veel nadruk legde op afwijkingen en te weinig op positieve aspecten. Maslow nam die les ter harte, en werd daar beroemd mee.

Maslows interesse in psychologische gezondheid werd vooral gestimuleerd door Benedict en Wertheimer.
Hij merkte dat zij niet werden gedreven door op tekorten gebaseerde motieven, zoals die werden benadrukt in de meeste klinische theorieën, maar door behoeften en drang
die uit henzelf kwamen.
Maslow zocht naar een woord dat deze instelling kon beschrijven, en kwam uit bij ‘zelfactualisatie’.
Voor Maslow betekende dit de neiging van psychologisch gezonde mensen om hun potentieel tot zijn recht te laten komen.
Zijn definitie verscheen in 1943 in een artikel in Psychological Review met de titel ‘A Theory of Human Motivation’, waarin
hij ook zijn bekendste theoretische bijdrage introduceerde: de hiërarchie van behoeften.

Maslow dacht na over de vraag hoe zelfactualisatie zich verhoudt tot meer basale behoeften.
Zijn oplossing blonk uit door eenvoud: de ‘behoeftehiërarchie’. Hij stelde vijf hiërarchisch gerangschikte categorieën van behoeften voor.
De meest basale zijn de ‘fysiologische behoeften’,
gevolgd door de ‘behoeften aan veiligheid’.
Aan deze eerste twee wordt meestal voldaan in beschaafde
samenlevingen, crisissituaties daargelaten.
Ze komen echter duidelijk tot uiting bij kinderen
en bij sommige psychiatrische patiënten.
Als aan de eerste behoeften is voldaan komen de
‘behoeften aan verbondenheid en liefde’ naar voren,
die onafhankelijk zijn van maar wel een wisselwerking kunnen hebben met seksuele behoeften.
Maslow meende dat in een moderne samenleving vaak niet aan de behoefte aan liefde wordt voldaan.
Als er wel aan wordt voldaan, komen ‘behoeften aan waardering’ naar boven.
Als hieraan niet wordt voldaan, leidt dat tot gevoelens van minderwaardigheid, zwakte en hulpeloosheid.
Pas als de behoeften op de eerste vier niveaus zijn bevredigd, komen de behoeften aan zelfactualisatie aan de orde.
De hiërarchie wordt meestal weergegeven als een piramide, waarbij elk hoger niveau rust op een bredere basis van lagere behoeften.
Bij mensen bij wie voldaan is aan hun ‘lagere’ behoeften kan hun creatieve potentieel tot zijn recht komen.

Maslow begon de levensgeschiedenissen te onderzoeken van
mensen die hij als zelfgeactualiseerd beschouwde.
Hij presenteerde de belangrijkste resultaten in 1954 in zijn boek Motivation and Personality.
Maslow omschreef zelfgeactualiseerde mensen als ongewoon objectief en efficiënt in hun zicht op de werkelijkheid, accepterend naar zichzelf en anderen, spontaan en natuurlijk, taakgericht, met gevoel voor humor, creatief en onafhankelijk.
Ze hebben het vermogen aan twee tegengestelde drijfveren te voldoen, zoals het bevorderen van het welbevinden van anderen en daar zelf veel bevrediging en betekenis aan te ontlenen.
Maslow sloot zijn boek af met een verwijzing naar de nieuwe discipline die hij zich voorstelde als ‘positieve psychologie’, met deelgebieden als leren, perceptie, motivatie, intelligentie, sociale psychologie en persoonlijkheid, met aanbevelingen voor onderzoek dat de nadruk legt op het positieve in plaats van op struikelblokken.

Hij bracht mensen met verschillende inzichten samen, onder wie behavioristen, experimentalisten en clinici, en ook Ulric Neisser, een grondlegger van de cognitieve psychologie.

Tegelijkertijd ging Maslow contacten aan met psychologen van andere instituten die zijn gedachtegoed deelden.
Ze werkten samen aan de totstandkoming van een ‘derde weg’ (na behaviorisme en psychoanalyse), de humanistische psychologie.

83
Q

Carl Rogers (1902-1987)

Humanistische bondgenoten: Rogers, May en Allport

A

Carl Rogers (1902-1987) werkte eerst als kindertherapeut en studentbegeleider, en werd later hoogleraar aan de University of Chicago, en maakte in 1957 kennis met Maslow.
Op basis van zijn eigen ervaringen met studenten, liet Rogers geleidelijk de Freudiaanse en neo-Freudiaanse methode los en ontwikkelde zijn eigen ‘cliëntgerichte therapie’.
In plaats van uit te gaan van interpretaties vanuit het eigen theoretische systeem, vond Rogers dat specifieke inzichten
door de cliënt zelf moesten worden bepaald.
De keuze voor het woord ‘cliënt’ onderstreepte de gelijkheid in de therapeutische relatie.
In lijn hiermee ontwikkelde Rogers een niet-directieve therapeutische benadering, gekenmerkt door ‘reflectie’ – het spiegelen van wat de cliënt zojuist heeft gezegd.
Die reflectie laat zien dat de therapeut oprecht luistert.
De therapeut moet ook accepterend en empathisch zijn, zich verplaatsen in de cliënt en die zijn eigen streven naar groei opnieuw laten ontdekken.
Met zijn nadruk op het positieve sloot Rogers goed aan bij Maslow.

De psycholoog en therapeut Rollo May (1909-1994) had een iets ander standpunt dan Rogers en Maslow.
Hij was theoloog en verdiepte zich onder leiding van Paul Tillich in de werken van existentialistische filosofen.
Hij haalde vervolgens een graad in de klinische psychologie en
ontwikkelde een ‘existentiële psychotherapie’, die de nadruk legde op de zoektocht naar betekenis in het leven.
Die zoektocht kwam overeen met de drang tot zelfactualisatie.
Maslow, Rogers en May waren dan ook natuurlijke bondgenoten in het nastreven van een niet-reductionistische
derde weg die het najagen van positieve doelen en zelfontplooiing benadrukt.
De drie vonden een steunpilaar voor hun beweging in Gordon Allport.
Die onderstreepte al vele jaren het belang van het onderzoek naar normaliteit en van het serieus nemen van wat mensen
over zichzelf vertellen.
In 1961 had de beweging genoeg steun om een nieuwe ‘Journal of Humanistic Psychology’, met Maslow als redacteur, en de ‘Association for Humanistic Psychology’ te stichten.

Maslow leverde zelf meerdere artikelen voor de nieuwe journal.
Een van de invloedrijkste was het resultaat van een gedachte-experiment, waarin hij zich een gemeenschap voorstelde die
bestond uit duizend zelfactualiserende mensen en hun gezinnen.
Hij noemde deze utopische samenleving ‘eupsychia’, en het idee ging een inspiratiebron vormen voor organisatiepsychologen en bij de ontwikkeling van managementstrategieën.

In de loop van de jaren 60 ging Maslows gezondheid achteruit. Zijn herziening van Motivation and Personality toont een wat somberder visie op de omstandigheden waaronder mensen tot
zelfactualisatie komen.
Ook maakte hij duidelijk dat de humanistische psychologie niet zozeer als een tegenhanger van de psychoanalyse gezien moet worden, maar meer als een voorzetting daarvan.
Hij bedacht daarvoor de term epi-Freudiaans.
Maslow waarschuwde ook dat zelfactualisatie geen onophoudelijk geluk met zich brengt.
Na zijn overlijden in 1970 is Maslows werk voortgezet en is zijn gedachtegoed wijdverbreid.
Het is ook onderdeel geworden van de recente beweging van de ‘positieve psychologie’, zoals die wordt voorgestaan door Martin Seligman (geb. 1942).
Seligman introduceerde eerder het begrip ‘aangeleerde hulpeloosheid’, en publiceerde later over ‘aangeleerd geluk’ en ‘aangeleerd optimisme’.
In navolging van Maslow stelde Seligman dat de psychologie zich te veel heeft gericht op pathologie en afwijkingen, ten koste van het onderzoek naar positiviteit, gezondheid en de omstandigheden die geluk bevorderen.

84
Q

Alfred Binet (1857-1911)

De ontwikkelende geest: Binet, Piaget en intelligentieonderzoek

A

Alfred Binet observeerde graag het gedrag van zijn twee dochters.
Zijn werk was onder kritiek komen te staan, maar thuis kon hij allerlei psychologische tests uitproberen.
Dat leverde gegevens op voor drie wetenschappelijke publicaties en zorgde voor belangrijke nieuwe inzichten bij Binet over de aard en meting van intelligentie.

Binet merkte dat zijn dochters, als ze goed opletten, net zo snel reageerden als volwassenen.
Als ze geen aandacht hadden, vertoonde ze gemiddeld langere reactietijden.
Binet meende dat dit meer een kwestie van aandacht was dan van neurologische reactiviteit.

Zijn observaties van zijn dochters versterkten hem in iets positiefs dat hij van Charcot had geleerd.
Die had altijd de individualiteit van alle deelnemers aan psychologisch onderzoek benadrukt.
Binet zag die individualiteit bij zijn dochters terug.
Zij toonden hun intelligentie op verschillende manieren.
Binet zou altijd de individualiteit van ieders intelligentie blijven respecteren.

Een van de eerste onderwerpen die Binet in het laboratorium onderzocht was suggestibiliteit.
Zijn gecontroleerde experimenten bereidden mede de weg voor de moderne experimentele sociale psychologie.

Binet vatte de resultaten van zijn experimenten statistisch samen, door gemiddelde aantallen juiste en onjuiste antwoorden voor personen of groepen vast te leggen.
Tegelijk was hij zich ervan bewust dat deze cijfers geen recht deden aan individualiteit.
In lijn hiermee voerde Binet ook case studies uit van ongewoon getalenteerde mensen, onder wie schrijvers en ‘rekenaars’.
Hij stelde vast dat verschillende mensen verschillende intellectuele strategieën gebruiken om tot vergelijkbare, buitengewone resultaten te komen.

Binet was zo onder de indruk dat hij in 1895 samen met Victor Henri een programma lanceerde dat ze ‘individuele psychologie’ noemden (niet te verwarren met de gelijknamige benadering van Adler).
Ze wilden een aantal korte tests ontwikkelen, die in minder
dan twee uur konden worden afgenomen en die net zoveel informatie zouden geven als de vele uren kostende analyse van een case study.
Bij zijn pogingen om dergelijke tests te ontwikkelen,
gebruikte Binet zijn dochters weer als proefpersonen. Gedurende hun puberteit voerden ze taken uit om hun geheugen, oordeelsvermogen, voorstellingsvermogen en persoonlijkheid te testen.
Sommige kunnen worden gezien als vroege ‘projectieve tests’, met inktvlekken, afbeeldingen of voorwerpen.

Aan het begin van de twintigste eeuw raakten Binet en veel andere psychologen steeds meer geïnteresseerd in subnormaliteit.
In Frankrijk waren onderwijswetten aangenomen die ook
verstandelijk beperkte kinderen verplichtten naar school te gaan. Dat vereiste speciaal onderwijs.
Binet werd in 1904 door een overheidscommissie belast met onderzoek naar de situatie van mentaal beperkte mensen in Frankrijk.
Hij concludeerde al snel dat een precieze diagnose het grootste probleem was.
Hij begon daarom met Théodore Simon (1873-1961), een jonge
arts en studiegenoot, aan de ontwikkeling van een test waarmee vastgesteld kon worden of een verstandelijk beperkt kind permanent ongeschikt was voor gewoon onderwijs.

Ze vermeden daarbij tests die schoolvaardigheden vereisten, om verwarring te voorkomen tussen gebrek aan intelligentie
en gebrek aan scholing.
In eerste instantie merkten ze tot hun frustratie dat geen enkel item een perfect onderscheid maakte, tot het inzicht daagde dat ook de leeftijd van de deelnemers van belang was.
Door dit idee waren Binet en Simon in 1905 in staat om de eerste intelligentietest te maken die ook echt werkte, met dertig afzonderlijke items met een toenemende moeilijkheidsgraad.

Binet en Simon zorgden met de op de leeftijd afgestemde items voor een instrument waarmee voor elk kind een ‘intelligentieniveau’ berekend kon worden.
Voor het diagnosticeren van een verstandelijke beperking vergeleek Binet het intelligentieniveau van een kind met zijn
of haar leeftijd.
Hij adviseerde echter ook voorzichtig te zijn, omdat cijfers complexe eigenschappen niet goed kunnen samenvatten en omdat verschillende kinderen hetzelfde intelligentieniveau kunnen bereiken door het juist beantwoorden van zeer verschillende vragen.
Hij zag ook in dat motivatie en cultuurverschillen van invloed kunnen zijn.
Binet geloofde dat de intelligentie die met zijn test werd gemeten, niet vaststond maar kon toenemen in de tijd en door training.
Hij zette daarvoor ‘mentale orthopedie’ op, een programma
met allerlei oefeningen waarvan vooral kinderen konden profiteren die niet goed konden stilzitten.

Binet zou mogelijk reserves hebben gehad bij de interpretatie en het gebruik van sommige moderne tests.
Dat betrof bijvoorbeeld het begrip ‘intelligentie’.
Binet ging zelf uit van een pragmatische definitie, die intelligentie ziet als een aantal vermogens op het gebied van geheugen, aandacht, redeneren en dergelijke.
Na Binets dood kwam de Engelse psycholoog Charles Spearman (1863-1945) met een andere visie.

Spearman wees op een gegeven dat daarna vaak is bevestigd. Als correlatiecoëfficiënten worden berekend, blijken de items van intelligentietests meestal positief en hiërarchisch te correleren, en zijn sommige correlaties hoger dan andere.
Om deze bevindingen te verklaren, bedacht Spearman dat alle intellectuele taken gebruik moeten maken van een enkelvoudige factor, die hij ‘algemene intelligentie’ noemde, afgekort tot ‘g’.
Hij stelde ook dat elk itemtype specifieke vermogens vereist, een factor s.
Zijn theorie wordt in overeenstemming hiermee de
‘twee-factorentheorie van intelligentie’ genoemd.

Spearmans theorie kreeg steun van veel psychologen. Zijn theorie zag intelligentie als een netwerk dat wordt aangedreven door een gemeenschappelijke energiebron, en de eruit voortkomende visie op testen verschilde daarom sterk van die van Binet.
Spearmans theorie stelde dat ieders g wordt gerepresenteerd in een enkelvoudig cijfer.
De Duitse persoonlijkheidspsycholoog William Stern kwam met een manier om een enkelvoudig cijfer te berekenen op basis van Binets tests.
Hij maakte zich zorgen over resultaten van experimenten die lieten zien dat de discrepantie tussen de ‘chronologische leeftijd’ van een kind en zijn geteste ‘mentale leeftijd’ vaak in de tijd toeneemt.
Binets voorstel om uit te gaan van een verschil van twee jaar bij het diagnosticeren van een verstandelijke beperking, leek
onnauwkeurig omdat het verschillende standaarden voor verschillende leeftijdsgroepen impliceerde.
De discrepanties van veel kinderen namen met de leeftijd toe. Om die ongelijkheid te corrigeren, stelde Stern voor niet uit te gaan van een absolute discrepantie maar van de verhouding tussen mentale en chronologische leeftijd, die hij ‘intelligentiequotiënt’ noemde.
Met één effect van Sterns vernieuwing zou Binet het niet eens zijn geweest.
Het intelligentiequotiënt was een voorbeeld van de ruwe getallen waar hij een hekel aan had.

In de jaren 1910 en 1920 behaalden Binets intelligentietests hun grootste successen, en wel in de Verenigde Staten, onder aanvoering van twee psychologen met tegengestelde interessegebieden:
de lagere en hogere intelligentieniveaus.
De eerste was Henry H. Goddard (1866-1957), directeur aan een school voor zwakbegaafden. In die tijd was ‘subnormaliteit’
een gebruikelijke term om verstandelijke beperktheid aan te duiden.
Goddard was geïnteresseerd in de vraag hoe de verschillende niveaus van verstandelijke beperktheid onderscheiden konden worden.
Hij was eerst sceptisch, maar na vertaling van de tests van Binet was hij verrast hoe goed ze werkten en Goddard werd een van de grootste voorvechters ervan.
Goddard hield er eugenistische visies op na, maar ging minder ver dan anderen, hij wilde minder begaafde vooral onder toezich hebben.
Schreef The Kallikak Family over een familie waar ogenschijnlijk normale mensen in zaten, die mentaal minder dan 9 jaar oud bleken te zijn

Lang voordat de op eugenetische gebaseerde gruwelijke gebeurtenissen in WWII plaatsvonden, was Goddard al van mening veranderd.
Hij deed onderzoek naar jeugdcriminaliteit voor de staat Ohio en had oog gekregen voor de rol van de omgeving bij het ontstaan van criminaliteit.
Hij besefte ook dat zijn beeld van zwakbegaafdheid te rigide was geweest en erkende dat erfelijkheid veel minder van invloed was op intelligentie dan hij voorheen had beweerd.

De tweede psycholoog, na Goddard, die het gebruik van de tests van Binet in de Verenigde Staten aanzienlijk bevorderde was Lewis Terman (1877-1956).
Hij richtte zich op de diagnose van superieure intelligentie.

In 1916 introduceerde hij de Stanford Revision of the Binet-Simon Scale.
Die werd al snel bekend als de meest gebruikte intelligentietest in Noord-Amerika.
Bij de introductie ervan steunde Terman het intelligentiequotiënt-concept van Stern, en hij stelde voor de breuk te vermenigvuldigen met 100 en het resultaat aan te duiden als ‘IQ’.
Termans interesse lag echter vooral bij ‘hoogbegaafdheid’, wat hij definieerde als het intelligentieniveau van kinderen van wie het IQ veel hoger lag dan 100.
Zijn hypothese was dat begaafde kinderen meestal buitengewoon begenadigde volwassenen worden, en om die te toetsen volgde hij twee elkaar aanvullende strategieën.
Ten eerste onderzocht hij de gegevens uit de kindertijd van beroemde intellectuelen, onder wie Galton.
Terman liet zijn studente Catherine Cox (1890-1984) de biografische gegevens van ongeveer 300 andere genieën onderzoeken.
Elk van die gevallen leverde overtuigend bewijs van prestaties die voor hun kinderleeftijd bijzonder waren.
Termans tweede strategie leidde tot zijn meest uitgebreide en
beroemde onderzoeksprogramma.
Zijn studenten testten meer dan 250.000 schoolkinderen, wat een groep van 1528 kinderen opleverde met een IQ hoger dan 140, om vervolgens bij het opgroeien allerlei aspecten van hun leven op gezette tijden te onderzoeken.
Termans opvolgers bleven de groep tot op hoge leeftijd volgen, in wat mogelijk de meest uitgebreide longitudinale studie ooit is.
Terman noemde de reeks waarin zijn rapportages verschenen
‘Genetic Studies of Genius’.
Statistisch gezien bleken deze begaafde kinderen het uitermate goed te doen.

De Stanford- Binet Intelligence Scale werd de standaard voor het testen van intelligentie bij kinderen, maar had de nodige beperkingen bij het testen van volwassenen.

Iemand die dit probleem succesvol oploste was David Wechsler (1896-1981).
Hij had behoefte aan een test die niet enkel een IQ als uitkomst had, maar ook meer gedetailleerde informatie over
iemands intelligentie.
Wechsler gaf leiding aan een groot onderzoeksproject dat in 1939 een test opleverde die na een revisie in 1955 de ‘Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS)’ ging heten.
De WAIS is sindsdien de standaard gebleven voor het beoordelen van de intelligentie van volwassenen.

Wechsler rangschikte scores in tabellen. Hij hield vast aan de term IQ, niet als quotiënt maar als deviatie-IQ: een indicatie waar iemand zich bevindt in de normaaldistributie van resultaten van mensen met dezelfde leeftijd.
Per definitie krijgt iemand die het gemiddelde van een leeftijdsgroep scoort, een IQ van 100 toegekend.
Het IQ van anderen wordt dan bepaald door het aantal standaarddeviaties dat hun score onder of boven het groepsgemiddelde ligt, waarbij een standaarddeviatie arbitrair op 15 wordt gesteld.
De tests van Wechsler gaven meer dan een globaal IQ, want de items en de resultaten ervan werden geclassificeerd in de twee groepen verbaal en performaal, die elk verder werden verdeeld in subcategorieën.

Een ander interessant aspect rond intelligentieonderzoek komt voort uit het feit dat de verschillende instrumenten regelmatig zijn herzien.
In 1984 ontdekte de Nieuw-Zeelandse psycholoog James Flynn (geb. 1934) iets opvallends aan die revisies en hun standaardisaties, het zogenaamde ‘Flynn-effect’.
De term verwijst naar het feit dat mensen in de laatste eeuw in
een stabiel tempo ‘slimmer’ zijn geworden, met ongeveer 3 IQ-punten per decennium.
De oorzaken voor dit Flynn-effect vormen voer voor discussie. Omdat de genetische samenstelling van populaties in principe onveranderd blijft, moet de oorzaak in de omgeving of cultuur
liggen.
De verklaring van het effect blijft een belangrijk onderwerp van onderzoek.

85
Q

Jean Piaget

A

Jean Piaget zag iets interessants bij zijn neefje van 13
maanden oud.
Hij zag dat het kind een bal nog niet kon zien als een permanent object, onafhankelijk van zichzelf en zijn waarneming.
Bij zijn eigen dochter zag hij later, gedurende haar kindertijd, dat ze steeds beter wist dat objecten blijven bestaan, ook als je ze niet ziet.
Rond de 21 maanden was ze goed in staat verborgen objecten te vinden en die te zien als entiteiten met een bestaan dat los stond van haar eigen ervaring.
Pas toen kon ze, redeneerde Piaget, namen geven aan stabiele en betekenisvolle concepten van objecten en verbaal gedrag gaan vertonen.
Dit sterkte hem in de veronderstelling dat de intelligentie van een kind niet zomaar een miniatuurversie van die van volwassenen is, maar op een kwalitatief andere manier werkt
en zich langs een aantal fasen ontwikkelt tot een volwassen vorm.

Piagets ambitie was een empirisch en experimenteel gefundeerde theorie te ontwikkelen die verklaart hoe mensen toenemen in hun kennis van de werkelijkheid.
Zijn doel kwam overeen met dat van Locke in zijn Essay Concerning Human Understanding, maar door de menselijke geest te zien als een biologisch bepaald, organisch en zich ontwikkelend concept, ging hij ook in het spoor van Lockes rivaal Leibniz.
Voor hij zijn doel kon verwezenlijken werd Piaget echter ziek. Na zijn herstel volgde hij colleges biologie, geologie, scheikunde en wiskunde.
Hij promoveerde in natuurhistorie, en ging daarna psychologie studeren.

Piaget studeerde korte tijd in Zürich bij Jung en daarna aan de Sorbonne.
Simon bood hem de functie van projectleider aan, en wat zich eerst liet aanzien als een wat saaie taak leverde onverwachte en opwindende resultaten op.
Hij vond bewijs dat oudere kinderen niet alleen sneller of meer nadenken dan jongere, maar ook op een hele andere manier.
Met andere woorden, intelligentie ontwikkelt zich ook kwalitatief.

Piaget zag in dat systematisch onderzoek naar en het beschrijven van kwalitatieve ontwikkelingen in de intelligentie van kinderen, hem een oplossing boden voor het epistemologische probleem dat hem zo bezighield.
Door na te gaan hoe kinderen de wereld begrijpen en hoe zij
zich ontwikkelen, kon hij de aard van kennis zelf leren begrijpen.
Hij zag ook een parallel met de biologie: zoals een embryo zich geleidelijk ontwikkelt, zo ontwikkelt ook de intelligentie zich in geleidelijke fasen.
Om dit verband tussen biologie en het intellectuele te onderstrepen, bedacht
Piaget de naam ‘genetische epistemologie’ voor zijn onderzoeksproject naar de ontwikkeling van de manieren waarop kinderen weet hebben van de wereld om hen heen.

Hij bleef hier zijn hele leven aan werken, en ging naar Genève om onderzoeksdirecteur te worden van het Jean Jacques Rousseau Institute, waaraan hij tot zijn dood in 1980 verbonden bleef.
Hij trok studenten van over de hele wereld aan, en er werden honderden onderzoeken naar genetische epistemologie gedaan.
De uit de resultaten van het onderzoek van Piaget en zijn
medewerkers voortkomende ‘fasetheorie van cognitieve ontwikkeling’ veronderstelt het bestaan van vier opeenvolgende fasen tussen de kindertijd en de adolescentie. In elke fase worden nieuwe strategieën en denkwijzen verworven die de oplossing van voordien onoplosbare
problemen mogelijk maken.

In de ‘sensomotorische fase’, die volgens Piaget van de geboorte tot de leeftijd van ongeveer 2 jaar duurt, worden intellectuele handelingen voorbereid door sensomotorische handelingen, zelfs voorafgaand aan het gebruik van taal.
Het sensomotorische kind moet in deze fase het besef van ‘objectpermanentie’ leren: de wetenschap dat objecten blijven bestaan, ook als ze niet zintuiglijk worden waargenomen.
Pas nadat kinderen objecten als permanent kunnen zien, zijn ze in staat er namen aan te geven.
In de daaropvolgende fase begrijpen kinderen nog niet dat bepaalde eigenschappen van objecten, zoals hoeveelheid of inhoud, hetzelfde blijven.
Voordat ze naar de volgende fase gaan, moeten ze leren dat bepaalde handelingen of operaties een voorwerp kunnen doen vervormen en terug laten veranderen.
Piaget noemde deze ontwikkelingsperiode, van ongeveer 2 tot 7 jaar, de ‘pre-operationele fase’.
Het eerste serieuze onderzoek naar de pre-operationele fase werd uitgevoerd door de Zwitserse studente Bärbel Inhelder (1913-1997).
Na haar aanvankelijke experimenten, werd ze Piagets collega voor het leven, schreef ze samen met hem negen boeken en volgde ze hem op als voorzitter van de vakgroep genetische en experimentele psychologie in Genève.
Hun eerste gezamenlijke product was het in 1941 uitgegeven ‘The Child’s Construction of Quantities: Conservation and Atomism’.
Het beschreef gedetailleerd hoe kinderen leren dat de hoeveelheid voorwerpen of substantie hetzelfde blijft, ook al verandert de vorm of het uiterlijk.
Kinderen ontwikkelen een besef van het ‘conservatieprincipe’, zoals de auteurs het noemden.
Ze krijgen ook een besef van de omkeerbaarheid van operaties.
Inhelder paste voor haar masterthesis dezelfde onderzoekstechnieken toe op kinderen met een verstandelijke beperking.
Ze ontdekte dat die dezelfde ontwikkelingsfasen volgen, maar
in een lager tempo en met meer wisselingen tussen prestatieniveaus.

Rond de leeftijd van 7 jaar gaan kinderen naar de ‘concreet-operationele fase’.
Ze zijn dan vertrouwd met abstracte begrippen als hoeveelheid en inhoud, maar blijven op verschillende manieren gebonden aan de situatie van het moment.
Piaget en Inhelder beschreven dit in hun boek The Growth of Logical Thinking from Childhood to Adolescence.
Pas als ze 11 of 12 jaar oud zijn komen kinderen in de ‘formeel-operationele fase’ en kunnen ze experimenteel of inductief
redeneren, en problemen systematisch analyseren.

Toen Piagets theorieën in de jaren 50 meer bekendheid kregen, trokken ze de aandacht van opvoeders die de kwaliteit van onderwijs wilden verbeteren.
Piaget was niet enthousiast over de toepassing van zijn ontwikkelingstheorie op pedagogische methoden.
Hij stelde dat scholen hun onderwijs het beste kunnen verbeteren door leerlingen altijd problemen en uitdagingen
aan te bieden die passen bij hun ontwikkelingsfasen.
Volgens hem moest eerst sprake zijn van de juiste ontwikkelingsfase, voordat onderwijs op een hoger niveau effectief kon zijn.
In dezelfde periode ontwikkelde Piagets tijdgenoot Lev Vygotsky (1896-1934) een tegengestelde mening.

Vygotsky’s werk was vooral theoretisch van aard, en ging in op traditionele psychologische kwesties, meestal vanuit een socialistisch perspectief.
Vygotsky was vooral voorstander van een sociaal-culturele benadering van de ontwikkelingspsychologie.
Zijn belangrijkste stelling was dat alles in de mentale ontwikkeling van een kind eerst moet plaatsvinden op een sociaal niveau, voor het geïnternaliseerd kan worden.
Meer specifiek stelde hij het concept van een ‘zone van naaste ontwikkeling (zpd)’ voor, om het verschil te beschrijven tussen waartoe iemand uit zichzelf intellectueel in staat is, en wat mogelijk is onder leiding van iemand die capabeler is.

Vygotsky’s opvatting over intelligentie omvatte drie onderling gerelateerde ideeën.
Ten eerste zag hij intelligentie als een inherent sociale eigenschap die haar oorsprong vindt in de taalontwikkeling.
Ten tweede meende hij dat een beoordeling van iemands intelligentie niet alleen zijn of haar capaciteiten moet meten, maar ook het potentieel voor verbetering onder leiding
van een meer deskundige leraar.
Ten derde vond hij de kwaliteiten van de leraar belangrijk,
omdat sommige ontwikkelingsmethoden beter werken dan andere of bij sommigen beter werken dan bij anderen.

De Amerikanen vreesden dat hun studenten achterliepen op die in de Sovjet-Unie en zochten naar manieren om het onderwijs in wiskunde en wetenschap te verbeteren.
Leider van dit proces was de psycholoog Jerome Bruner, die bekend was met het werk van zowel Piaget als Vygotsky.
Hij begon een nieuwe instructietheorie te ontwikkelen, die belangrijke elementen van beider ideeën verenigde.
Volgens deze theorie bestaat de ideale methode om nieuwe stof aan te leren eruit de leerling soepel door drie ‘representatiemodi’ te leiden, die aansluiten bij wat er gebeurt als een kind de ontwikkelingsfasen van Piaget doorloopt.
Een leerling begint met iets te doen met de leerstof,
in de ‘uitvoerende modus’.
Daarna richt hij of zij zich in de ‘iconische modus’ op
perceptuele eigenschappen en tenslotte in de ‘symbolische modus’ op abstracte eigenschappen.
Deze modi komen overeen met respectievelijk de sensomotorische, de pre-operationele en de twee operationele fasen.
Zelfs volwassenen moeten, als ze op nieuwe objecten stuiten,
deze drie modi doorlopen.

86
Q

Pascal, Leibniz, en de oorsprong van kunstmatige intelligentie

A

Een fenomenologisch vocabulaire dat nodig is om zaken te beschrijven die zich afspelen in de ‘black box’ van de menselijke geest was irrelevant en onwetenschappelijk volgens de behaviorist.
Je zou kunnen zeggen dat de behavioristen de moeilijk onderzoekbare mentale processen, waar grondleggers als Wilhelm Wundt en William James nog mee worstelden,
omzeilden door ze simpelweg buitenspel te zetten.
Wat overbleef was niet veel meer dan een machine, een robot.
Halverwege de twintigste eeuw kreeg deze robot echter nieuw
leven ingeblazen, en dat kwam mede door de opkomst van de computer.
Als in machines sprake was van interne processen die op voorspelbare wijze input verwerkten tot output, dan mochten we die processen bij de mens ook veronderstellen.

De Engelse filosoof Thomas Hobbes kwam tot de conclusie dat redeneren in feite niets anders is dan rekenen.
Aan die vaststelling zitten drie elementen die in dit hoofdstuk aan de orde komen.
Ten eerste hield Hobbes zich bezig met de vraag welke eigenschappen en processen ten grondslag liggen aan de menselijke rationele vermogens.
Ten tweede stelde hij dat wiskundig rekenen en logisch redeneren in essentie een en hetzelfde zijn.
Ten derde waren rond 1651 wiskundige berekeningen al een routineproces geworden, en werd het mogelijk machines te bedenken en te bouwen die basisberekeningen konden uitvoeren.

Blaise Pascal (1623-1662) was een Franse wiskundige, uitvinder en filosoof. Met behulp van zeventiende-eeuwse technologie maakte hij een machine met een rij tandwielen, waarmee opgeteld en afgetrokken kon worden.
Hij noemde zijn machine een Pascaline.
Historisch gezien was de Pascaline een van de eerste machines voor ‘kunstmatige intelligentie (AI)’.
Pascal benadrukte dat zijn machine geen eigen wil had.
Dat bracht hem tot een van zijn bekendste uitspraken:
“Het hart heeft zijn redenen, die de rede niet kent”.
Voor Pascal waren emotie en wil het grote verschil tussen geesten en machines.

Leibniz verbeterde de machine van Pascal, zodat die ook kon vermenigvuldigen en delen.
Hij gaf zijn machine het motto ‘Superieur aan de mens’, en hij had een visionair idee dat daarbij aansloot.
Hij stelde zich voor dat rekenmachines op een dag mensen voorbij zouden streven bij het oplossen, niet alleen van rekenkundige problemen, maar ook van problemen rond filosofische onderwerpen als logica en ethiek.
Hij dacht dat het daarvoor nodig was een nieuwe, universele filosofische taal te bedenken.
Die nieuwe taal zou deels gebaseerd zijn op het feit dat veel concepten andere ‘insluiten’ in logische hiërarchieën.
Andere relaties tussen concepten kunnen juist worden uitgedrukt doordat ze elkaar ‘uitsluiten’.
Door te stellen dat insluiten en uitsluiten overeenkomen met optellen en aftrekken, dacht Leibniz dat mensen van allerlei
achtergronden deze taal niet alleen konden gebruiken om met elkaar te redeneren, maar ook om oplossingen voor allerlei problemen te berekenen.
Een andere uitvinding van Leibniz zou een belangrijke rol gaan spelen.
Leibniz kwam met het idee voor een ‘binair getallenstelsel’, waarmee overigens moeilijk mechanisch te rekenen viel.

Charles Babbage (1792-1871) begon ook aan het uitwerken van zijn ideeën voor een rekenmachine die veel geavanceerder was dan die van Leibniz en ingewikkelde vergelijkingen moest kunnen oplossen.
De machine die hij zich voorstelde en die hij een ‘difference machine’ noemde, had enorme mogelijkheden voor praktisch gebruik.
Zijn bitterheid, na het uitblijven van het verwerkelijken van zijn prototype, weerhield hem er echter niet van een nog veel vooruitziender apparaat te bedenken, dat hij de ‘analytical machine’ noemde.
Het nieuwe idee van Babbage, dat profetisch juist zou blijken, betrof een machine die in staat was om vrijwel elke berekening uit te voeren, door de mogelijkheid niet alleen de te verwerken gegevens in te voeren, maar ook de verwerkingsinstructies.
Babbage zag een ‘universele machine’ voor zich, een programmeerbare computer.
Het ontwerp van de machine van Babbage had vijf belangrijke componenten: een inputsysteem, een ‘molen’ die de eigenlijke berekeningen uitvoerde, aangestuurd door een controlemechanisme, een geheugenbank en een outputsysteem.
Deze vijf componenten vormen nog altijd de belangrijkste functionele onderdelen van een moderne computer.

Babbage maakte kennis met de begaafde Ada Byron, na haar trouwen bekend als Ada Lovelace.
Lovelace voorspelde dat de toepassing van een rekenmachine ooit verder zou gaan dan het domein van de wiskunde.
Maar hoewel ze de veelzijdigheid van de machine inzag, had ze ook oog voor een duidelijke beperking, namelijk dat die nooit zelf iets zou voortbrengen.
Deze beperking, bekend als het ‘Lovelace-bezwaar’, geldt nog altijd voor computers.

In 1854 introduceerde de Engelsman George Boole (1815-1864) het concept van ‘symbolische logica’, met de stelling dat alle
traditionele wiskunde gezien kan worden als een vorm van systematische manipulatie van symbolen.
Symbolen kunnen getallen en wiskundige bewerkingen voorstellen, maar ook specifieke logische bewerkingen of eigenschappen, zoals en, of en als.
Boole vertaalde de traditionele logica in een formele terminologie, met gebruik van procedures die nu worden aangeduid als ‘booleaanse algebra’.

Alan Turing (1912-1954) was zeer begaafd in de theoretische wiskunde, en kreeg het idee een nieuwe machine te ontwerpen die elke soort berekening kon uitvoeren, met elke verzameling symbolen die op booleaanse manier konden worden gemanipuleerd. 
Dit denkbeeldige apparaat, dat bekend werd als de 'Turingmachine', had maar twee onderdelen nodig: een tape met daarop symbolen, en een kop die over de tape gaat en de symbolen ‘leest’.

In 1938 stelde Claude Shannon (1916-2001), student aan het MIT, een zelfs nog eenvoudiger computerarchitectuur voor.
Hij kreeg een geweldig idee, dat de basis vormde voor een van de belangrijkste doctoraalscripties die ooit werden geschreven, ‘A Symbolic Analysis of Relay and Switching Circuits’.
Shannon toonde eerst aan dat alle soorten berekeningen in algebra en logica kunnen worden uitgevoerd met gebruik van
binaire code, en vervolgens dat alle binaire codes mechanisch kunnen worden weergegeven met reeksen schakelaars.
Met een netwerk van ‘binaire schakelaars’ konden zo complexe berekeningen worden weergegeven.

Rond 1946 schreven Warren McCulloch en zijn student Walter Pitts mee aan een artikel met de titel A Logical Calculus of the Ideas Immanent in Nervous Activity.
Ze stelden de hersenen en het zenuwstelsel voor als een uitgebreid netwerk van neuronen, die geactiveerd en gedeactiveerd konden worden, analoog aan een netwerk van binaire schakelaars.
Hun idee suggereerde de mogelijkheid dat hersenen en computers met vergelijkbare mechanismen werken.

Turing wierp de vraag op of machines kunnen denken, en stelde ‘het imitatiespel’ voor om een antwoord daarop te vinden, waarbij vragen worden gesteld waarvan de beantwoording intelligentie vereist, en waarbij observanten moeten bepalen of het antwoord van een mens of een machine komt.
In essentie beoordeelt deze ‘Turingtest’ de ‘intelligentie’ van een machine op haar vermogen complexe taken te volbrengen die intelligent gedrag vereisen dat niet te onderscheiden is van dat van een mens.

In 1954 werd Turing, die homo was en hierdoor ondanks zijn enorme bijdrage hierdoor zijn veiligheidsmachtiging verloor, onder verdachte omstandigheden dood gevonden.
Evenals Turing bleef Shannon zeer invloedrijk in de naoorlogse jaren.
In 1948 publiceerde hij het tweedelige artikel ‘A Mathematical Theory of Communication’, dat meteen een klassieker werd en de aanzet vormde tot de ‘informatietheorie’, volgens welke elke communicatie en elk teken kan worden geanalyseerd in termen van een ‘bit’, de hoeveelheid informatie die kan
worden overgedragen door het openen of sluiten van een binaire schakelaar.

Tot de eerste gebruikers van de nieuwe technologie om menselijk redeneren te simuleren, behoorden Allen Newell (1927-1992) en Herbert Simon (1916-2001).
Zij slaagden erin een programma te maken, ‘Logic Theorist (LT)’, dat met gebruik van omgekeerd redeneren bewijs kon leveren voor een aantal theorema’s van de symbolische logica.

In de “taal” van Newell en Simon moet kunstmatige intelligentie gebruik maken van ‘heuristiek’, een techniek die de zoekruimte van een computer inperkt.
Newell en Simon probeerden heuristiek in te bouwen in een nieuw en ambitieus programma voor AI, namelijk ‘General Problem Solver (GPS)’.
Op basis van de manieren waarop mensen problemen oplossen, ontwierpen ze GPS zodanig dat het ‘middel-doelanalyse’ als heuristische methode kon gebruiken.
Toen het klaar was, slaagde GPS erin allerlei problemen op te lossen, zoals schaakstrategieën en logische puzzels, met een schijnbaar menselijke efficiëntie.
Hoewel niet foutloos, voorzag GPS in een vereenvoudigd, maar mogelijk valide model van de menselijke intelligentie.

George Miller, Eugene Galanter en Karl Pribram waren behavioristisch opgeleid, maar onder de indruk van de potentie van het AI-programma en teleurgesteld dat het stimulus-responsconcept van het behaviorisme er geen verklaring voor kon geven.
Geïnspireerd door de middel-doelstrategie schreven ze ‘Plans and the Structure of Behavior’, een boek dat de ‘TOTE-unit’ voorstelde als centraal concept voor de analyse van denken en redeneren.
De letters staan voor test, operate, test, exit, fasen die meestal doorlopen worden bij het oplossen van problemen.
De drie psychologen kwamen tot de verrassende conclusie dat ze als rasechte behavioristen nu theoretiseerden over interne en slechts subjectief waarneembare processen.
Ze merkten echter ook op dat TOTE-activiteit objectief beschreven kon worden, alvorens in een computerprogramma
omgezet te worden.
In zekere zin observeerden ze daarom de processen meteen na de onwaarneembare innerlijke toestand van probleemoplossing.

Sindsdien is de kracht van ‘intelligente’ computerprogramma’s dramatisch toegenomen.
Veel van die vooruitgang is te danken aan de ontwikkeling van kleinere maar veel snellere processoren.
De toegenomen snelheid en kracht gingen samen met een nieuw soort programmeren.
De eerste programma’s, zoals LT en GPS, maakten gebruikt van ‘seriële (symbolische) verwerking’, maar daarna werd een nieuwe strategie ontwikkeld onder de naam ‘connectionistische verwerking’, ook wel parallelle distributie genoemd.
Hierbij worden patronen in plaats van symbolen opgespoord
en opgeslagen, waardoor programma’s een veel grotere mogelijkheid hebben te leren van ervaringen, en hun reactie daarop kunnen aanpassen.

De Britse psycholoog Margaret Boden ging op het Lovelace-bezwaar in door onderscheid te maken tussen ‘improbabilistische creativiteit’, die gebruik maakt van al bekende ideeën of elementen in nieuwe en bruikbare combinaties, en ‘impossibilistische creativiteit’, die de regels
zelf verandert.
Boden stelt dat AI-programma’s duidelijk elementen van improbabilistische creativiteit hebben laten zien, maar niet van impossibilistische creativiteit.

De filosoof John Searle (geb. 1932) kwam voor de kwestie of machines menselijke intelligentie laten zien met een prikkelend gedachteexperiment, bekend als de ‘Chinese kamer’.
Iemand die de taal niet kent, kan een in het Chinees
geformuleerde vraag toch correct in het Chinees beantwoorden als hij een gedetailleerd boek met spelregels tot zijn beschikking heeft, al begrijpt hij er zelf niets van.
Searle vergeleek dit met een computer die werkt met formele symbolen.
In beide gevallen komt de reactie ‘mechanisch’ en zonder echt begrip.
Iemand die wel Chinees spreekt zou de bedoeling van de
symbolen echter wel begrijpen.
Volgens Searle ontbreekt die intentionaliteit aan de mechanische reacties in de Chinese kamer of van een computer.
Searle omschreef het vermogen van computers om problemen op te lossen die lijken op en als model kunnen dienen voor menselijk denken, maar zonder intentionaliteit en bewustheid, als ‘zwakke AI’.
Naar zijn opvatting moet ‘sterke AI’ in geen enkel opzicht te onderscheiden zijn van menselijke intelligentie.
Searle zelf geloofde alleen in de zwakke vorm.

87
Q

George A. Miller (1920-2012)

Miller en het onderzoek naar cognitie

A

Miller studeerde aanvankelijk spraakkunst aan de University of Alabama.
Zijn verliefdheid op een jonge psychologiestudente deed hem deelnemen aan seminars bij haar hoogleraar Donald Ramsdell. Miller trouwde na verloop van tijd met de studente en ging zelf introductiecolleges psychologie geven. Ramsdell beval hem aan op Harvard, waar hij bij de psychologiefaculteit ging werken.

Hij realiseerde zich dat er een schijnbaar toevallige numerieke
overeenkomst was tussen twee onderzoeksonderwerpen.
Dit vormde de aanleiding tot een van de meest geciteerde papers in de geschiedenis van de experimentele psychologie,
gewijd aan wat hij noemde het ‘magische getal zeven, plus of min twee’.
Miller begon met de stelling dat hij zeven jaar lang was achtervolgd door een getal, dat hem “aanviel vanaf de bladzijden van onze meest bekende journals”.
Het viel hem op dat proefpersonen steeds zeven of minder eenheden konden onthouden.
Waren het er meer, dan maakten ze steeds meer fouten.
Miller ging ook in op de interessante bevinding dat het getal zeven plus of min twee zelfs gold als de complexiteit van de stimuli toenam, bijvoorbeeld als hij woorden in plaats van
letters gebruikte.
Hij legde dit uit als het gevolg van een proces waarmee mensen eenvoudige stimuli organiseren in ‘brokken’.
Hij sloot zijn paper af door te wijzen op de frequentie waarmee
het getal zeven in allerlei fenomenen voorkomt.

88
Q

Noam Chomsky (geb. 1928)

Chomsky en psycholinguïstiek

A

Hij ging uit van een aangeboren ‘universele grammatica’, al aanwezig in het menselijk brein.

Hij wees in het bijzonder op het gemak waarmee kinderen van alle culturen en talen moeiteloos leren aanvoelen welke zinnen grammatisch kloppen.
Chomsky was van mening dat dit vermogen niet kon worden aangeleerd door uitproberen, zoals werd verondersteld
door de gangbare linguïstische theorieën.

89
Q

Jerome S. Bruner (1915-2016)

Bruner en het Harvard Center for Cognitive Studies

A

Miller kreeg een duurzamer samenwerking met Jerome S. Bruner (1915-2016).
Die studeerde psychologie aan Duke University.
Zijn eerste ervaringen met de psychologie maakten hem later vatbaar voor Vygotsky’s nadruk op het belang van de context en de zone van naaste ontwikkeling.

Aan het einde van de oorlog keerde Bruner terug naar Harvard.
Met studenten en collega’s werkte hij samen aan een beroemde reeks onderzoeken die leidden tot wat bekend werd als de ‘‘nieuwe kijk’ op perceptie’.
Deze onderzoeken toonden hoe een veelheid aan niet-objectieve factoren systematisch van invloed kan zijn op het proces van waarneming.
Ander onderzoek bracht aan het licht dat bestaande mental sets van invloed zijn op perceptie.
Bruner gaf er een vervolg aan met onderzoeken naar begripsvorming.
Hij noemde het hele onderzoeksprogramma het Cognition Project.

Later vormde Bruner samen met Miller de aanzet tot het Harvard Center for Cognitive Studies.
Het woord ‘cognitie’ kan worden gedefinieerd als het mentale proces voor het verwerven van kennis en begrip.
Het opgerichte onderzoekscentrum werd onmiddellijk een succes en trok belangrijke sprekers en onderzoekers aan. Inhelder was een van de eersten daarvan, wat zorgde voor een hechte relatie tussen Bruner en de groep in Genève, wat weer leidde tot zijn innovatieve instructietheorie.
Ook experts in taal en psycholinguïstiek kwamen in Harvard samen.
Sommige psychologen en historici beschouwen de stichting van het Harvard Center als het begin van een ‘cognitieve revolutie’.

Eerder is al melding gemaakt van belangrijke leerboeken, in verschillende disciplines.
Een dergelijk boek voor de cognitieve psychologie ontbrak nog, maar in die leemte werd in 1967 voorzien door een van Millers voormalige studenten.
Ulric Neisser

90
Q

Ulric Neisser (1928-2012)

Neisser en Cognitive Psychology

A

Als kind hoorde hij van de Japanse aanval op Pearl Harbor.
Het was een voorbeeld van wat hij later een ‘flitslichtherinnering’ zou noemen, een levendige
herinnering van waar je was en wat je deed toen iets ingrijpends plaatsvond.
Ondanks die levendigheid, kwam Neisser er later achter dat er onjuistheden in zijn herinnering zaten, een overtuigende demonstratie dat ons geheugen geen fotografische replica van het verleden is, maar eerder een constructie, beïnvloed door talloze emotionele en andere mentale factoren.

Hij studeerde bij Miller, die net zijn cognitieve voorkeur begon te ontwikkelen, en bij Köhler, een Gestaltpsycholoog.
Neisser keerde voor zijn promotie terug naar Harvard, en werd in 1960 docent aan Maslows psychologiefaculteit.
Maslow wilde een ‘derde weg’ tot stand brengen, naast de dominante scholen van behaviorisme en psychoanalyse.
Hij hoopte dat deze derde weg humanistisch georiënteerd
zou zijn, maar Neisser bedacht iets anders, nadat hij nauw ging samenwerken met Oliver Selfridge, een computerwetenschapper aan het MIT.

Selfridge was een vooraanstaand voorvechter van machine-intelligentie.
Hij werkte aan het probleem van machinale patroonherkenning, een AI-project om computerprogramma’s te ontwikkelen die geschreven letters of morsecodes konden herkennen.
Als begenadigd schrijver was Neisser welkom in Selfridges laboratorium, om een verslag van het project te schrijven voor Scientific American.
Neisser raakte geïnteresseerd in de vraag hoe mensen problemen als patroonherkenning oplossen, en begon zijn eigen onderzoek.
Geleidelijk kwam een leidende gedachte tot stand, namelijk dat perceptie, aandacht, visueel zoeken, patroonherkenning, probleemoplossing en herinneren allemaal onderling gerelateerde aspecten van informatieverwerking zijn.
Perceptie en patroonherkenning waren input, herinneren output en alles daartussenin vormde een of andere soort van verwerking.

Neisser wist dat Miller het belang van informatieverwerking al had onderstreept, en dat anderen het idee overnamen.
Hij realiseerde zich ook dat nog niemand een leerboek aan het
onderwerp had gewijd.
Dat inspireerde hem tot het schrijven van Cognitive Psychology.
De publicatie hiervan in 1967 vormde het startpunt van een nieuw academisch terrein.

Neissers nadruk op de geest die zintuiglijke input verwerkt, kan worden gezien als een moderne versie van de opvattingen van Leibniz en Kant over de actieve en transformerende
menselijke geest.
Hoewel Neisser menselijke mentale processen niet gelijk wilde stellen aan die van machines, leende hij wel belangrijke begrippen uit de computertechnologie, zoals input, output en verwerking.

We noemden al eerder de algemene definitie van cognitie als het mentale proces waardoor we kennis en begrip verwerven. Neisser breidde dit in zijn boek uit en definieerde cognitie als “alle processen waardoor zintuiglijke input wordt omgezet, verminderd, uitgewerkt, opgeslagen, hersteld en gebruikt”.
Volgend op de publicatie van Neissers boek werd ‘cognitieve psychologie’ al snel geaccepteerd als een belangrijke, afzonderlijke academische subdiscipline, en formeel omschreven als de studie van belangrijke mentale processen tussen een activerende stimulus en een adaptieve respons. Daar horen onderwerpen bij als perceptie, aandacht, taalontwikkeling, geheugen en probleemoplossing.

91
Q

TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE

Hugo Münsterberg (1863-1916)

Münsterberg en psychologie in de rechtbank

A

Münsterberg werd als psycholoog gevraagd verslag te doen van het proces tegen een vakbondsman die werd beschuldigd van de moord op de voormalig gouverneur van Idaho.

Hij stond erom bekend dat hij voorstander was van de toepassing van psychologische kennis op allerlei levensterreinen.
Münsterberg was geïntrigeerd door de invloed van emotie, suggestie en dissociatie op perceptie, en vond dat dit gevolgen had voor de psychologie van getuigenverklaringen en het ontdekken van bedrog.

Münsterberg nam de verdachte allerlei tests af, en raakte ervan overtuigd dat hij onschuldig was.
De pers kreeg er lucht van en wilde geruchten deden de ronde dat hij een ‘leugenmachine’ had gebruikt.
Marston, een student van Münsterberg, ontwikkelde vervolgens een aantal leugendetectietechnieken, en probeerde toegewijd om de psychologie uit te breiden naar de wereld buiten het laboratorium.
De verdachte werd overigens alsnog veroordeeld.
Ondanks de ‘fout’ die hij klaarblijkelijk gemaakt had, verzamelde Münsterberg de artikelen die hij had geschreven over de psychologie van getuigenverklaringen, over bekentenissen en over de invloed van suggestie, in het
boek ‘On the Witness Stand: Essays in Psychology and Crime’.

Een van Münsterbergs eerste publicaties was een artikel waarmee hij Wundts opvatting over de vrije wil aanvocht, met de stelling dat de wil niet als gevoel wordt ervaren, maar als de
bewustwording van fysiologische veranderingen in reactie op stimuli.
Dit artikel trok de aandacht van William James, die hem naar Harvard uitnodigde om directeur te worden van een psychologisch laboratorium.

In 1906 liet hij het laboratorium voorgoed achter zich, en de resterende jaren van zijn leven wijdde hij aan het schrijven over toegepaste psychologie.
Naast zijn hiervoor vermelde werk over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen, schreef Münsterberg ook over de kracht van suggestie bij het creëren van herinneringen en de feilbaarheid van ooggetuigenverklaringen.

Tot Münsterbergs talrijke interesses behoorde de toepassing van psychologie in bedrijfsleven en industrie, een benadering die bekendstaat als ‘psychotechniek’.
De term werd al snel in verband gebracht met arbeid en personeelsselectie.

Het Amerika van Münsterbergs tijd kenmerkte zich door snelle verstedelijking en industrialisatie.
Om deze veranderingen de baas te kunnen, ontwikkelde Frederick Winslow Taylor (1856-1915) de ‘wetenschappelijke bedrijfsvoering’, bedoeld om efficiëntie en productiviteit
van werknemers te vergroten.
Hij had op de werkvloer te maken met ‘werkontduiking’, in de
hand gewerkt door een systeem dat werknemers uitbetaalde als ze een gemiddeld productieniveau behaalden.
Hij bedacht een ‘gedifferentieerd stukloonsysteem’, waarbij een standaard tijd werd gesteld voor elke taak.
Wie een taak binnen de gestelde tijd volbracht kreeg een
hoger loon, wie dat niet deed werd gekort.
Taylor realiseerde zich al snel dat voor het bepalen van standaard tijden inzicht in het werk nodig was.
Hij liet daarom geschoolde arbeid na zorgvuldige analyse opsplitsen in standaard taken, het zogenaamde ‘de-kwalificeren’.
Vervolgens werden de deeltaken opgesplitst in de benodigde bewegingen, en stelden observanten voor elke beweging een tijd vast.
Deze tijden vormden de wetenschappelijke basis voor de standaard tijden voor elke taak.
Dit ‘tijdsonderzoek’ was bedoeld om de productiviteit te
vergroten, maar in de praktijk ging het erom dat arbeiders meer konden doen in minder tijd, door hen kleine en herhalende taken te laten uitvoeren.
Hoewel aanvankelijk succesvol, stuitte Taylors systeem al snel op weerstand bij arbeiders en vakbonden.

Münsterberg bewonderde het systeem van Taylor, dat ook wordt aangeduid als taylorisme.
Hij stelde dat de analytische aanpak niet alleen betrekking moest hebben op arbeid, maar ook op de arbeiders.
Hij besteedde veel tijd aan de ontwikkeling van tests waarmee de juiste werknemer bij de juiste functie gezocht kon worden, zogenaamde ‘personeelsselectie’.

Met zijn twee boeken over psychologie en industrie vestigde hij zijn reputatie als pionier in de toepassing van psychologie op vraagstukken in bedrijfsleven en industrie, een terrein dat later bekend werd als ‘arbeids- en organisatiepsychologie’.

Ook Walter Dill Scott (1869-1955) kreeg zijn doctoraat in Wundts laboratorium in Leipzig.
Hij kreeg al snel te maken met toegepaste psychologie, toen de reclamemanager van een tijdschrift hem vroeg een lezing te houden over de toepassing van psychologie in de reclame.
Hoewel hij docent en later hoogleraar werd, zag hij de belangstelling vanuit de reclamewereld als een kans om zijn theorieën te toetsen over de rol van onwillekeurige aandacht en suggestie bij het beïnvloeden van gedrag.
Scott begon wetenschappelijk onderzoek te doen naar de toepassing van psychologie in de reclame, en publiceerde zijn studies in een vakblad.
Daar kwamen twee boeken uit voort, waaronder The Psychology of Advertising.
Dit boek behandelde onderwerpen als geheugen, emoties, sympathie, instinct, suggestie, wil, gewoonte en aandacht, en Scott beschreef hoe psychologische principes van nut konden zijn voor adverteerders.
Hij dacht dat associatie en suggestie het meest bruikbaar waren.

Toen de Verenigde Staten bij de oorlog betrokken raakten, hoorde Scott bij een groep psychologen die nadacht over de vraag hoe zij konden bijdragen aan de oorlogsinspanningen. Het eerste resultaat was de oprichting van de Committee for the Psychological Evaluation of Recruits, een commissie die intelligentietests voor groepen ontwikkelde en afnam, om rekruten op te sporen die mentaal ongeschikt waren
voor het leger.
Het tweede resultaat was de vorming van de Committee for the Classification of Personnel in the Army, een commissie die zich richtte op de beoordeling van de geschiktheid voor specifieke functies, en daarvoor meer dan 100 tests voor 80 verschillende functies ontwierp.
Deze commissie onder leiding van Scott beoordeelde 3,5 miljoen soldaten.

Na de oorlog was men er klaar voor om toepassing van de psychologie uit te breiden naar alle facetten van het dagelijks leven.
Een van de kleurrijkste personen die heeft bijgedragen aan
de popularisering van de psychologie was William Moulton Marston (1893-1947).
Als student bij Münsterberg werd hij diepgaand beïnvloed door diens werk aan leugendetectie.
Claimde de leugendetector te hebben uitgevonden en probeerde deze toe te laten krijgen in de rechtszaal, gebrek aan wetenschappelijke acceptatie belemmerde dit.

Lillian Moller Gilbreth (1878-1972) publiceerde The Psychology of Management, op basis van haar dissertatie aan de University of California, Berkeley.
Haar promotie werd om een formele reden niet goedgekeurd, waarop ze zich inschreef aan Brown University in Providence, en daar promoveerde op haar tweede dissertatie, Some Aspects of Eliminating Waste in Teaching.

De Gilbreths waren voorstanders van Taylors systeem van wetenschappelijke bedrijfsvoering, en van het idee dat werk efficiënter gedaan kon worden door zorgvuldige analyse.
Ze ontwikkelden ‘bewegingsonderzoeken’ om de meest efficiënte werkwijzen voor een taak vast te stellen.
Dat deden ze voor allerlei verschillende taken.
Ze stelden achttien basale handbewegingen vast, en noemde die ‘therbligs’, een anagram voor Gilbreths.
Hun benadering werd in 1911 gepubliceerd in het boek Motion Study.
De Gilbreths omschreven hun methode als de “zoektocht naar de beste manier” om een taak uit te voeren.
Anders dan Taylor, waren ze geinteresseerd in de vraag wat de meest efficiënte bewegingen met de werknemer doen.

Samen met Frank, maar ook na zijn dood, breidde Lillian Gilbreth hun methode uit naar andere terreinen, waaronder de revalidatie van mensen met lichamelijke handicaps.
Ze leidden ook jarenlang managers en hoogleraren op in hun methoden.

Gilbreths brede werkterrein en flexibele opstelling als adviserend psycholoog, sloten aan bij de carrière-eisen van velen in die vroege periode van de toegepaste psychologie.
Zo werkte Elsie Oschrin Bregman (1896-1969) aan onderzoek naar werving, selectie en opleiding van personeel en het vormgeven van functies op het gebied van verkoop en administratie, en Marion Almira Bills (1890-1970) aan onderzoek naar de invloed van verlichting op visuele gewaarwording, aan factoren die van invloed zijn op personeelsretentie, aan de ontwikkeling van beloningssystemen en de invoering van functie-evaluatieprogramma’s.

92
Q

Elton Mayo (1880-1949)

Mayo en de Hawthorne-studies: oorsprong van de human relations-beweging

A

Gilbreths ideeën over het belang van het welzijn van werknemers, werden wetenschappelijk onderzocht bij Hawthorne Works.
Een reeks onderzoeken, de ‘Hawthorne-studies’, toonde de
invloed van een intermenselijke omgeving op tevredenheid en gedrag.
Een van de belangrijkste bevindingen van deze onderzoeken is bekend geworden als het ‘Hawthorne-effect’, dat duidt op de invloed op prestaties of gedrag wanneer iemand zich bewust is van het feit dat hij deelneemt aan een onderzoek.
Maar de onderzoeken hebben veel meer opgeleverd.
De ‘human relations-beweging’ was een verschuiving in onderzoek naar sociale en psychologische factoren die van invloed zijn op prestaties en tevredenheid op het werk. Volgens sommigen valt het begin ervan, evenals het ontstaan van het organizational behavior management, samen met de Hawthorne-onderzoeken.
Anderen vinden dat de Hawthorneexperimenten zo gebrekkig waren, dat de uitkomsten betwistbaar zijn.

De discussie over de betekenis van de onderzoeken begon bijna meteen na de dood van de man die er nauw bij betrokken was: Elton Mayo (1880-1949).
Die discussie betrof ook zijn persoon.
Had hij het belang van de werknemers op het oog, of gebruikte hij een humanistische aanpak om beïnvloedbare werknemers steviger onder de duim van het management te krijgen?
Mayo was geen gepromoveerd psycholoog. Desondanks kreeg hij een baan aangeboden aan Harvard, en vanuit die positie leidde hij het beroemdste onderzoek in de geschiedenis van de organisatiepsychologie.

Hij benadrukte het belang van een goed geïnformeerd leiderschap, dat samenwerkingsrelaties tussen mensen
faciliteerde.
Hij vond dat werk voor een gevoel van sociale identiteit zorgde.
Hier ligt de basis van Mayo’s interesse in de werknemer en de werkplek.
In 1922 vertrok de in Brisane geboren Mayo naar Amerika.

Mayo trad toe tot een gemeenschap van academici en intellectuelen in San Francisco, en begon
lezingen te geven. Hij ontmoette ook een lid van de National Research Council en zette zijn gedachten uiteen over psychologische factoren die een rol spelen bij stakingen.
Dat leidde ertoe dat hij de kans kreeg een serie lezingen te houden aan de Wharton School of Business.
In de jaren die volgden deed Mayo onderzoek naar vermoeidheid onder arbeiders.
Hij werd daarop uitgenodigd zijn onderzoek voort te zetten aan
Harvard Business School.
Zo raakte hij betrokken bij de Hawthorne-onderzoeken.

De betekenis, het belang en zelfs de wetenschappelijke legitimiteit werden onderwerp van heftig debat na Mayo’s dood.
Men vond elkaar in het relativeren van de waarde van de experimenten, en in de stelling dat de onderzoeken afdoende aantoonden dat het belang van de sociale situatie bij het verklaren van de productiviteit groter is dan fysieke en economische omstandigheden.
Dit ‘bewijs’ wordt vaak genoemd als de belangrijkste inspiratiebron van de human relations-beweging.

Bij al deze verwarring, is één ding duidelijk.
Wat er ook allemaal plaatsvond, het vormde het begin van de human relations-beweging en de principes ervan werden ook bij Hawthorne ingevoerd.
De Hawthorne-onderzoeken overtuigden velen ervan dat de subjectiviteit en de onderlinge relaties van de werknemers niet genegeerd konden worden.
Deze interpretatie van werk in psychologische termen, ook wel aangeduid als de ‘psychologisering’ van werk, maakte onderdeel uit van de toenemende tendens om bijna elk aspect van ons leven vanuit een psychologisch perspectief te zien.

Leta Hollingworth ging aan Columbia Teachers College studeren bij Thorndike, die toen nog sterk onder invloed stond van zijn mentor McKeen Cattell.
Die vond, net als veel wetenschappers in die tijd, dat mannen en vrouwen intrinsiek verschillende intellectuele eigenschappen hebben.
Zowel Thorndike als Cattell stonden achter de ‘variatiehypothese’, de stelling dat mannen in zowel fysiek als psychologisch opzicht meer variëren dan vrouwen, en daarom
meer kans hebben om zich aan het laagste of hoogste eind van de verdeling van eigenschappen te bevinden.
Volgens deze theorie zijn vrouwen middelmatiger, en mannen de drijvende kracht achter natuurlijke selectie en evolutionaire vooruitgang.
Thorndike stond overigens wel open voor empirische gegevens, en Hollingworth kon daarvoor zorgen.

In 1914 concludeerde Hollingworth in een artikel dat de reden dat mannelijke prestaties die van vrouwen historisch gezien overtroffen, was dat het leven van vrouwen werd opgeslokt door het krijgen en opvoeden van kinderen, en door huishoudelijke taken.
Voor haar dissertatie onderzocht Hollingworth nog een onbewezen aanname over vrouwen, namelijk dat ze fysiek en mentaal belemmerd zijn tijdens hun menstruatie, een gedachte die bekend staat als ‘functionele periodiciteit’.
Haar experimentele onderzoek leverde onomstotelijk bewijs dat er geen sprake was van “periodieke mentale of motorische inefficiëntie bij normale vrouwen”.
Hollingworth promoveerde in 1916.
Samen met cultureel antropoloog Robert Lowie publiceerde
ze het artikel Science and Feminism.

Hollingworth bleef klinisch werk doen, en raakte steeds meer geïnteresseerd in het opsporen
en helpen van hoogbegaafde kinderen met onderwijs- en emotionele problemen.
Met een van haar projecten droeg ze bij aan de ontwikkeling van een curriculum dat aansloot bij de sterke en zwakke kanten van individuele leerlingen.
Haar boek Gifted Children, uitgegeven in 1926, was jarenlang een standaard werk op scholen.
Daarnaast deed ze onderzoek naar zeer hoogbegaafde kinderen en publiceerde haar bevindingen in Children Above 180 IQ.
Dit boek werd postuum uitgegeven.

In de eerste decennia van de twintigste eeuw streden toegepast psychologen vaak tegen de opvatting dat hun werk schade zou toebrengen aan het wetenschappelijke aanzien van de psychologie.
Vandaag de dag is dat niet meer nodig.
Na de Eerste, vormde ook de Tweede Wereldoorlog een keerpunt.
Er was een toenemende behoefte aan de expertise van toegepast psychologen.
En misschien wel het belangrijkste, de oorlog deed meer psychologen kiezen voor het aanbieden van nieuwe soorten klinische zorg, zoals psychotherapie.
Toegepast psychologen zijn inmiddels overal te vinden.
De psychologen van nu blijven hun professionaliteit inzetten in antwoord op de behoeften van een veranderende populatie in
een veranderende markt.

93
Q

KLINISCHE PSYCHOLOGIE

A

In het Amerika van de jaren vijftig was de psychoanalyse nog bijzonder populair.
Tegelijkertijd was deze psychoanalyse nauwelijks wetenschappelijk gesystematiseerd of onderzocht.
En voor zover er naast de psychoanalyse ook sprake was van psychotherapie, was deze nog niet duidelijk gedefinieerd, was de effectiviteit ervan onduidelijk en was er zeker nog geen overeenstemming over hoe klinisch psychologen getraind zouden moeten worden.
Molly Harrower was waarschijnlijk de eerste met een psychologenpraktijk in New York.
Ze was ooit begonnen als experimenteel psycholoog, en had zelf het wiel uitgevonden als psychotherapeut.
Na het behalen van haar doctorsgraad ging ze onderzoek doen naar de psychologische effecten van de hersenchirurgie.
Nadat ze haar eigen praktijk begonnen was, concludeerde ze
dat ze daar eigenlijk geen geschikte training voor had gehad, omdat die niet bestond.
Daarom stelde ze zelf een aantal voorwaarden op waar, volgens haar, een goede psychotherapeut aan moest voldoen. Om te beginnen moest iemand zelf een grondige analyse ondergaan om een goede psycholoog te worden.
Bovendien moesten psychologen zich duidelijk onderscheiden
van psychiaters, omdat zij in tegenstelling tot psychiaters niet alleen naar stoornissen moesten kijken, maar naar de persoon als geheel met al zijn zwakke en sterke punten.
Tot slot moesten psychologen bij hun stap naar de praktijk hun experimentele rigiditeit durven loslaten, omdat die niet altijd ten goede kwam aan individuele casuïstiek.
Zij moesten altijd ook ruimte maken voor hun kwalitatieve inzicht dat nodig was om een patiënt te leren kennen.

Het was in de tijd na WWII dat de klinische psychologie haar huidige vorm kreeg.
Sommige onderdelen ervan bestonden al, maar in een andere vorm.
Hollingworth had al gepleit voor een doctoraat in de psychologie voor hen die zich wilden specialiseren in testen
en andere toepassingen.
Lightner Witmer sloeg zelfs al in 1896 een brug tussen laboratorium en kliniek, toen hij kinderen met gedragsproblemen en verstandelijke beperkingen onderzocht
met wat hij een klinische methode noemde.

Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er een ernstig tekort aan professionele behandelaars van psychische problemen, vooral van oorlogstrauma’s.
In de Verenigde Staten werd veel geinvesteerd in opleidingsprogramma’s voor klinische psychologie.
Er bestond echter geen eensluidende definitie van klinische psychologie en geen consensus over de manier waarop klinisch psychologen opgeleid moesten worden.

In 1947 bekostigde de Josiah Macy Jr. Foundation een
conferentie van psychiaters, psychologen en maatschappelijk werkers om de functie en opleiding van klinisch psychologen te bespreken.
Onder hen was Molly Harrower (1906-1999).
Harrower ging in de late jaren 1920 studeren aan Smith College, samen met Koffka en zijn groep Gestaltpsychologen. Ze leerde daar de experimentele methoden om Gestaltprincipes te testen en deed onderzoek naar visuele waarneming.
In 1934 behaalde ze haar doctorsgraad en ging les geven.
Door een ingrijpende gebeurtenis kreeg ze echter andere interesses.
Ze wilde onderzoek doen naar de psychologische effecten van chirurgische ingrepen.
Ze ging aan het Montreal Neurological Institute in Canada werken, onder andere met de op Gestalt georienteerde
neuroloog Kurt Goldstein.
Ze werkte in deze medische omgeving samen met artsen
en psychiaters, onder wie neurochirurg Wilder Penfield.

Harrower kreeg ook belangstelling voor de ‘projectieve methode van Rorschach’, ook bekend als de inktvlekkentest, bedacht door de Zwitser Hermann Rorschach (1884-1922).
Rorschach werkte in 1921 zijn methode uit in zijn boek Psychodiagnostics.
Hij was in de eerste plaats geïnteresseerd in de effecten van psychische toestanden op perceptie, die volgens hem bestond uit drie processen: sensatie, geheugen en associatie.
Om die processen te onderzoeken bedacht hij een methode waarbij patiënten een reeks symmetrische inktvlekken te zien kregen.
Elke inktvlek werd gevolgd door de vraag wat die zou kunnen voorstellen.
Het ging Rorschach daarbij niet om de inhoud van de antwoorden, maar om de perceptuele processen en de relatie
daarvan met hun psychische toestand of neurologische conditie.
De onderzoeker probeerde te ontdekken welke ‘determinanten’ (kleur, vorm, arcering, textuur, beweging) patiënten gebruikten om tot hun antwoord te komen.

Harrower besloot haar belangstelling voor de projectieve methode te combineren met haar wens om de psychologische effecten van chirurgisch ingrijpen te onderzoeken.
Met gebruik van de Rorschachmethode onderzocht ze persoonlijkheidsveranderingen in patiënten die hersenoperaties hadden ondergaan voor tumoren en epilepsie.
Er waren verschillen van mening over de vraag of verwijdering van hersenweefsel altijd psychologische veranderingen teweegbracht.
Bij patiënten van wie intelligentie en functioneren onaangetast leken, wilde ze met de Rorschach nagaan of er toch subtiele veranderingen in persoonlijkheid optraden.
Ze wilde tevens uitvinden of de methode betrouwbaar genoeg was om persoonlijkheidsveranderingen door fysieke oorzaken op te sporen, als andere klinische informatie ontbrak.
Op grond van de resultaten van de Rorschachtest concludeerde ze dat er inderdaad verschil was tussen patiënten met en zonder een tumor.
De reacties van patiënten met een tumor waren meestal
beperkter wat betreft het aantal en de soorten determinanten die ze gebruikten.

Harrower was in Montreal ook nog betrokken bij een andere belangrijke innovatie.
Ze ontwikkelde een invloedrijke aanpak voor de afname van de Rorschachtest in groepen, voor het screenen van militairen. Ze toonde aan dat deze manier van afnemen geen invloed had op de validiteit van de test.
Bovendien kwam hiermee in korte tijd een groot aantal onderzoeksprotocollen tot stand.

In 1947 nam ze deel aan het genoemde Macy-overleg.
Daar bracht ze naar voren welke persoonlijke en professionele ontwikkeling een psycholoog moest doormaken om als
‘gedegen klinisch’ beschouwd te kunnen worden.

De behoefte aan meer werkers in de geestelijke gezondheidszorg, zoals klinisch psychologen, leidde tot de aanname van de National Mental Health Act in 1946.
Er werden fondsen vrijgemaakt voor de opleiding van psychiaters, psychologen, psychiatrisch maatschappelijk werkers en psychiatrisch verpleegkundigen.
Voor de psychologie werd David Shakow (1901-1981) in
de opleidingscommissie gekozen.
Hij ontpopte zich als een vooraanstaand leider in het ontwerp
van een standaard opleidingsprogramma voor klinische psychologie.

Naast de problemen met het definiëren van de klinische psychologie, waren er in de APA spanningen tussen experimentalisten en hun toegepaste collega’s.
Er was ook tegenstand van buitenaf, want psychiaters en andere medici zagen de toename in klinische activiteiten als een bedreiging van hun eigen territorium.
Tegen de achtergrond van deze kwesties kwamen Shakow
en 72 collega’s in 1949 samen in Boulder, Colorado, voor een historische conferentie.
In vijftien dagen werkte de groep bijna elk aspect uit van de opleiding en beroepskwalificaties voor klinische psychologie. Veel van de beslissingen droegen het stempel van Shakows ervaringen en in een medische setting opgedane inzichten.

De conferentie in Boulder leidde tot overeenstemming dat een doctorsgraad een passende kwalificatie voor het vak van klinisch psycholoog was.
Bij dat vak werden drie primaire taken genoemd:
diagnose, onderzoek en therapie.
Voor Shakow ging diagnose verder dan het voorzien van een etiket met een specifieke aandoening.
Hij beklemtoonde dat het nodig was de aard en oorsprong van de aandoening van een patiënt vast te stellen, vooral van de onderliggende psychologische dynamiek.
Onderzoek zag Shakow als de belangrijkste taak van een
klinisch psycholoog.
Door een goede opleiding konden klinisch psychologen zich onderscheiden van psychiaters, die niet systematisch opgeleid worden om klinisch onderzoek te doen.
Ook konden ze op die manier hun klinische praktijk wetenschappelijk funderen.
Van de derde functie, therapie, vond Shakow dat die voor klinisch psychologen het minst belangrijk was en maar afleidde van hun onderzoekstaak, waardoor hun identiteit als ‘wetenschapper-praktijkbeoefenaar’ verzwakt werd.

Shakow legde het fundament voor het ‘scientist-practitioner model voor klinische opleiding’ dat tegenwoordig in de meeste Noord-Amerikaanse opleidingsprogramma’s wordt gebruikt.
Het model beoogt een wetenschappelijke onderzoeksopleiding te combineren met opleiding in praktische toepassingen.

Er kwam ook kritiek op het scientist-practitioner model. 
George Albee (1921-2006) stelde bijvoorbeeld dat de klinische psychologie onder invloed van Shakow te veel doordrenkt was
geraakt van het medische model van geestesziekte, waarin de nadruk lag op diagnose en behandeling.
Albee was een pionier in 'gemeenschapspsychologie', een terrein dat onderzoek doet naar sociale en omgevingsfactoren die bijdragen aan geestelijke gezondheid en ziekte.

Rond de tijd van de conferentie in Boulder bezocht Hans Eysenck (1916-1997), bekend van het PEN-model, de Verenigde Staten, om zicht te krijgen op de opleidingen daar.
Hem was namelijk gevraagd een opleidingsprogramma op te zetten voor een psychiatrische instelling in London.
Eysenck veroordeelde het feit dat psychotherapie tot de klinische psychologie gerekend werd.
Hij verwierp de stelling dat klinische ervaring en onderzoek samen moesten gaan en dat clinici, om psychotherapie te kunnen beoefenen, zelf therapie moesten ondergaan.
Eysenck kwam met een alternatief model, waarin psychotherapie buiten de opleiding klinische psychologie werd gelaten.
Hij raadde aan de twee tot een apart vak te maken.

Een van de eerste psychologen die psychotherapie empirisch onderzocht was Carl Rogers (1902-1987).
Die was al voor Shakow begonnen met het opnemen van zijn therapiesessies, voor opleiding en onderzoek.
Het gaf hem de mogelijkheid onderzoek te doen naar therapeutisch procedures, gebaseerd op objectieve gegevens. Hij zocht naar veranderprocessen die plaatsvonden bij een geslaagde therapie.
Zijn bedoeling was om de omstandigheden waaronder
effectieve psychotherapie plaatsvindt, empirisch te doorgronden.
Rogers en zijn team deden daarvoor allerlei metingen van persoonlijkheids- en attitudevariabelen.
Ze onderzochten geslaagde therapiesessies, waarin cliënten het meest waren veranderd.
Op deze manier kwam Rogers tot zijn ‘cliëntgerichte therapie’, een nieuwe benadering die het belang van een aantal therapeutische aspecten onderstreepte.
Tot Rogers theorie behoorde wat hij ‘zelfverwerkelijking’ noemde, de interne gerichtheid op groei.
Hij stelde dat psychologische problemen ontstaan als die neiging wordt verstoord, bijvoorbeeld als we herhaaldelijk stuiten op waardecondities, boodschappen dat anderen ons
alleen onder bepaalde voorwaarden accepteren.
Rogers vond dat, om dergelijke problemen te behandelen, cliënten gedurende een bepaalde tijd een specifieke therapie nodig hadden.
Die bestond uit een aantal elementen.
Ten eerste moet er sprake zijn van psychologisch contact
tussen een incongruente cliënt en een congruente therapeut. Incongruentie wordt daarbij gedefinieerd als de discrepantie tussen de fysieke ervaring van een situatie door een cliënt en
zijn of haar zelfrepresentatie in die situatie.
Ten tweede moeten therapeuten cliënten onvoorwaardelijk
positief en met warme acceptatie tegemoet treden.
Ten derde moeten therapeuten het innerlijk van cliënten empathisch verstaan, zonder daar zelf te veel bij betrokken
te raken.
Rogers was er duidelijk in dat elk van deze therapeutische factoren operationeel gedefinieerd en gemeten moest kunnen worden.
Hij sprak zich uit voor een wetenschappelijke aanpak bij de ontwikkeling van zijn therapeutische theorie, en bleef open staan voor bewijs dat zijn theorie kon ontkrachten.

Rogers was een pionier in het psychotherapeutisch onderzoek, de wetenschappelijke studie naar de processen en resultaten van therapie.
Steeds meer literatuur leek erop te wijzen dat een aantal ‘gemeenschappelijke factoren’ van vrijwel alle soorten therapie verantwoordelijk was voor een groot deel van de therapeutische verandering.
Die factoren waren grotendeels relationeel van aard.

Als dit juist was, hadden deze onderzoeksresultaten grote gevolgen.
Ze suggereerden dat bijna ieder intuïtief en zorgzaam persoon een effectief therapeut zou kunnen zijn.
Hans Strupp deed onderzoek waarin hij therapie door warme en geliefde docenten vergeleek met die door ervaren
clinici.
De beide onderzoeksgroepen van angstige en depressieve studenten deden het in beide gevallen ongeveer even goed.

In wellicht de eerste poging om het proces en de resultaten
van verschillende therapeutische benaderingen te onderzoeken, bedacht een groep onderzoekers van de Temple University in de jaren 60 een studie om gedragstherapie te vergelijken met psychoanalytische therapie.
Een aantal van deze onderzoekers was opgeleid bij
Eysenck, die intussen van gedachten was veranderd over de vraag of psychologen ook therapie zouden moeten geven en zelf onderzoek had gedaan naar gedragstherapie.
Deze benadering was ontwikkeld door Joseph Wolpe (1915-1997) en was gebaseerd op klassieke conditionering.
Bij ‘gedragstherapie’ ligt de focus meer op gedragsverandering dan op innerlijke mentale processen.
Een voorbeeld hiervan is ‘systematische desensitisatie’, een methode waarbij ontspanningsoefeningen worden gecombineerd met geleidelijke blootstelling aan een gevreesde stimulus.

94
Q

Aaron Beck (geb. 1921)

Beck en de ontwikkeling van de cognitieve therapie

A

De nadruk in de klinische psychologie op psychotherapeutisch onderzoek breidde zich ook uit naar de psychiatrie.
Een psychiater die de waarde van dit onderzoek ook inzag, en nauwe banden onderhield met klinisch psychologen, was Aaron Beck (geb. 1921).
Hij was de grondlegger van een therapievorm die zou gaan wedijveren met de psychoanalytische benadering als een van de meest wijdverbreide vormen van psychotherapie.

Een van Becks eerste onderzoeken ondernam hij samen met Marvin Hurvich, een student die tevens zijn patiënt was.
Beck wilde Freuds klassieke opvatting van depressie als naar binnen gerichte vijandigheid toetsen.
Hij en Hurvich probeerden de aanwezigheid van vijandigheid in
dromen op te sporen, maar stuitten in plaats daarvan op thema’s als verlies en afwijzing.
Aanvankelijk typeerde Beck dit als masochisme of zelfkastijding, en ging hij de rol van onbewust masochisme bij depressie onderzoeken.
Hij ontwikkelde daartoe een meting van depressie, gebaseerd op waarneembare criteria, die bekend werd als de Beck Depression Inventory, een vragenlijst waarmee respondenten de frequentie en ernst van emotionele, cognitieve, fysiologische en gedragskenmerken van hun depressie in kaart kunnen brengen.
De resultaten maakten duidelijk dat de Freudiaanse theorie over depressie niet klopte.
Beck raakte er meer en meer van overtuigd dat depressie samenhing met systematische denkfouten.

Als gevolg van de spanningen die dit teweegbracht, besloot Beck in 1962 een sabbatical te nemen.
In de jaren daarop nam hij nog meer afstand van de psychoanalyse.
Beck zag duidelijker dan ooit tevoren dat hij zichzelf had aangepast aan ongeschreven psychoanalytische regels, zoals de regel dat theorie altijd boven gegevens gaat. Met de vragen die dit opriep wendde Beck zich tot psychologen.
Hij las het werk van Piaget, en onderzoeken van het Harvard Center for Cognitive Studies, van onder andere Bruner en Miller.
Hij maakte ook kennis met Albert Ellis (1913-2007), die ook van de psychoanalyse was afgevallen en werkte aan een nieuwe therapievorm.
In zijn eigen praktijk werkte Ellis met twee behandelvormen, de
traditionele psychoanalyse en een meer actieve en directieve vorm.
Hij raakte ervan overtuigd dat cliënten leren hun attitudes en overtuigingen te veranderen, veel effectiever was.
Hij noemde zijn nieuwe aanpak ‘rationeel-emotieve therapie (RET)’.

Ellis kwam met het ABC-model. Volgens dit model heeft iemands reactie op een activating event of adversity (A) zelden te maken met die gebeurtenis zelf, en wordt die beïnvloed door zijn of haar beliefs (B), aannames en wereldbeeld.
Die overtuigingen zijn van invloed op de emotionele en gedragsmatige consequences (C) van de tegenslag.
De therapeut daagt de client uit deze overtuigingen te ontzenuwen.
Uiteindelijk benoemde Ellis vier categorieën van irrationele overtuigingen: eisen, catastroferende gedachten, lage frustratietolerantie en globale oordelen.

Begin jaren 60 had Beck onderzoek gepubliceerd waarin hij vaststelde dat denken, of cognitie, het centrale mechanisme van depressie is.
Het vermogen om rationeel en objectief te denken is verstoord, en terugkeer naar een normale situatie vereist een terugkeer naar kloppend en logisch denken.
Deze nadruk op denken was een signaal van zijn breuk met de psychoanalyse.

In 1967 publiceerde Beck ‘Depression: Clinical, Experimental, and Theoretical Aspects’, een belangrijk boek waarin hij zijn cognitieve theorie over depressie uiteenzette.
In de jaren na 1970 toetste hij de therapeutische interventies die uit zijn theorie voortkwamen.
Becks ‘cognitieve theorie van depressie’ kent een aantal conceptuele bouwstenen.
Een basisconcept is het cognitieve schema, een kernovertuiging die informatie over het zelf, de wereld en de toekomst omvat.
Beck noemt dit de cognitieve triade.
Bij depressie hebben cliënten schema’s ontwikkeld waarin hun beoordelingen voortdurend negatief zijn.
Beck merkte dat dit soort ‘cognitieve vervormingen’ kenmerkend zijn voor de denkpatronen van depressieve
cliënten.
Ze zien vaak geen middenweg tussen twee extremen, het alles-of-nietsdenken, of zien alleen negatieve kanten van situaties, het afbreuk doen aan het positieve.
De schema’s en disfunctionele gedachten zijn zo sterk, dat ze het denken automatisch beïnvloeden.

Beck merkte dat een aantal negatieve automatische gedachten vaak leiden tot een depressieve stemming.
Hij stelde dat emotie, gedrag en cognitie onderling gerelateerd zijn.
Verandering in het een, leidt tot verandering in het andere. Cognitie is echter het primaire mechanisme bij depressie, en daarom moet therapie zich daarop richten.
Als een cliënt zich bewust wordt van zijn gedachtepatronen en die kan uitdagen met bewijs van het tegendeel, kan een
positieve emotionele verandering het gevolg zijn.
Uiteindelijk kunnen de kernovertuigingen afgebroken worden en vervangen door gezonder en realistischer denkbeelden.

Om zijn cliënten met depressie te helpen, ontwikkelde Beck een ‘cognitieve therapie’, die directief en tijdgebonden is.
De focus ligt in het hier en nu van de cliënt, niet in de vroege
ontwikkeling of kindertijd.
De directieve aanpak van de therapeut helpt cliënten hun kernovertuigingen te ontdekken en die te veranderen.
Het opsporen van gedachtepatronen, de situaties die daartoe aanleiding geven en de consequenties die eruit voortkomen, vereist oefening.
Dat gebeurt tijdens de therapiesessies en door huiswerkopdrachten.
Om verandering te bereiken zijn actieve interventies vereist. Een daarvan, een gedragsexperiment, helpt cliënten
hun overtuigingen te toetsen door middel van gedrag.
In de loop van de tijd en met genoeg bewijs dat de overtuigingen weerspreekt, kan zich een betere zelfbeoordeling ontwikkelen.

In de jaren 70 werkte Beck samen met collega’s aan de toetsing van de werking van cognitieve therapie met depressieve patiënten.
Ondertussen veranderde de psychiatrie intussen door de ontdekking van medicatie voor de behandeling van geestesziekten, in wat wel de farmacologische revolutie wordt
genoemd.
Toen Beck de effectiviteit van cognitieve therapie ging testen, vergelijk hij die niet met de clientgerichte therapie of RET, maar met de behandeling met antidepressiva.
In wat de eerste ‘randomized controlled trial (RCT)’ werd, vergeleek hij willekeurig toegewezen patiënten die cognitieve therapie danwel een behandeling met imipramine kregen.
De patiënten in beide behandelgroepen vertoonden een significante vermindering van depressieve symptomen.
Bij de medicatiegroep vielen meer patiënten uit door gebrek aan verbetering.
Bij degenen die het onderzoek afmaakten, leidde de cognitieve therapie tot grotere verbeteringen.
Overigens gaven daaropvolgende onderzoeken minder duidelijkheid.
Beck en zijn collega’s wijdden zich echter aan het toetsen van de effectiviteit van hun therapie en breidden dit ook uit naar andere geestelijke stoornissen.

Tegen het einde van de jaren 70 deed zich in de Verenigde Staten een aantal ontwikkelingen voor in de psychiatrie, psychotherapeutisch onderzoek en gezondheidsbeleid, die van invloed waren op de manier waarop de effectiviteit van behandelingen van stoornissen beoordeeld werd.
In 1980 onderging psychiatrische diagnostiek een grote verandering, door de publicatie van de ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-III)’.
De eerste editie gaf vooral psychoanalytische geformuleerde beschrijvingen, van een klein aantal ‘reacties’.
De tweede editie was slechts een kleine herziening.
De derde editie betrof echter een grondige verandering in aanpak.
In de DSM-III werd elke stoornis gedefinieerd in termen van symptomen, inclusief hun frequentie en ernst, op een atheoretische manier.
Deze versie kwam ook met een meerassig systeem.
Naast deze wijziging in benadering, bevatte de DSM-III ook veel meer stoornissen.
Onderzoekers konden nu hun onderzoeksonderwerpen beter classificeren in diagnostische categorieën.

In de Verenigde Staten werd budget vrijgemaakt voor een grootschalig onderzoek dat vier behandelmethoden voor depressie vergeleek: twee psychotherapeutische, medicatie en
een niet-actieve combinatie van medicatie en klinische behandeling.
Dit onderzoek werd bekend als het Treatment of Depression Collaborative Research Program (TDCRP).
Voor de psychotherapeutische behandelmethoden werd gekozen voor Becks cognitieve therapie, aangeduid als cognitieve gedragstherapie (CBT) en ‘interpersoonlijke psychotherapie (ITP)’.

Bij ITP ligt de focus bij sociale en interpersoonlijke processen die in verband staan met depressie.
Doel van de TDCRP was enerzijds de haalbaarheid van een dergelijke grootschalige RCT te beoordelen, en anderzijds om twee vormen van psychotherapie te vergelijken.
Daarbij werd de medicatiegroep beschouwd als referentiegroep, omdat medicatie zich al bewezen had.
Uit het onderzoek bleek dat CBT, IPT en antidepressiva ongeveer even effectief waren en beter werkten dan alleen een klinische aanpak, vooral voor minder ernstige vormen van depressie.
Medicatie gaf een iets beter resultaat te zien bij de patiënten met de ernstigste depressies.
CBT en IPT leken ongeveer even goed te werken.

Misschien wel de belangrijkste uitkomst was dat werd aangetoond dat psychotherapeutisch onderzoek net zo grondig uitgevoerd kon worden als biomedisch onderzoek.

95
Q

Starke Hathaway (1903-1984)

Hathaway en de MMPI

A

Terwijl in de jaren 60 en 70 nieuwe vormen van psychotherapie opkwamen, werd ook het klinisch beoordelen onder de loep genomen.
We zagen al dat Meehl bij het voorspellen van gedrag meer waarde hechtte aan statistische gegevens dan aan een klinisch oordeel.
Daarvoor waren objectieve persoonlijkheidsmetingen nodig. Ondanks de populariteit van de Rorschachmethode zagen veel experimentalisten wel in dat het meer om kunst dan om wetenschap ging.
Een gereedschap dat wel de uitdaging aan kon om op een wetenschappelijke manier te werk te gaan was de ‘Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI)’, een statistische
meting van persoonlijkheidsfactoren die relevant zijn bij het begrijpen van psychopathologie.

Het verhaal achter de MMPI gaat terug op de Tweede Wereldoorlog en de noodzakelijke onderlinge afhankelijkheid van psychologie en psychiatrie in oorlogstijd.
Een groep onderzoekers aan de University of Minnesota, onder wie Starke Hathaway ontwikkelde een psychologische test om de verschillende vormen van psychopathologie te meten, om rekruten te kunnen screenen.
Bestaande tests richtten zich te veel op persoonlijkheidstrekken die tot op zekere hoogte bij alle mensen voorkomen, of waren te oppervlakkig.

In Minnesota ontmoette hij Skinner, met wie hij interessante discussies voerde over de rol van neurofysiologie bij gedrag. Anders dan Skinner, vond Hathaway dat de bevindingen
van neurofysiologie en gedragspsychologie samengenomen moesten worden.
Hij zag bij Shakow een model waarin psychologen, psychiaters, fysiologen en pathologen gelijkwaardig samenwerkten.
Hij probeerde dit model ook aan de University of Minnesota in
te voeren, maar mogelijk speelde zijn wat eigenaardige persoonlijkheid hem daarbij parten.

Hathaway wilde als psycholoog bijdragen aan het begrip van klinische problemen, en hij vond dat de psychometrische expertise van psychologen goed ingezet kon worden bij de ontwikkeling van efficiënte manieren om patiënten te beoordelen.

Hathaway stelde een aantal kenmerken vast waar een nieuw gereedschap volgens hem aan zou moeten voldoen.
Dit gereedschap moest persoonlijkheidsvariabelen kunnen beoordelen in relatie tot psychopathologie, en substantiële informatie kunnen toevoegen aan wat in een kort vraaggesprek naar voren was gekomen.
Het moest op een efficiënte manier af te nemen zijn, eenvoudig te scoren en te interpreteren, en objectief.
Ook moest de test geschikt zijn voor de verschillende manieren waarop mensen zichzelf kunnen presenteren.

Hathaway begon aan de ontwikkeling van de MMPI en stelde een grote verzameling items op.
Die werd voorgelegd aan psychiatrische patiënten met verschillende aandoeningen, en aan een kleine groep mensen die om niet-psychiatrische reden naar het ziekenhuis kwamen. Hathaway bestudeerde de reactiefrequenties van groepen met een specifieke diagnose, en noemde die de criteriumgroep.
Vervolgens vergeleek hij die frequenties met die van niet-psychiatrische patienten, om zo items te vinden die op een betrouwbare manier onderscheid kunnen maken tussen een criteriumgroep en alle anderen.
Deze empirische, objectieve en statistische aanpak bij het ontwikkelen van psychologische tests werd bekend als de ‘criterium-groepmethode’.
Hathaway stelde zo een lijst op met 566 items in 10 klinische schalen.
Innovatief was dat de MMPI verschillende antwoordpatronen kon blootleggen die de test ongeldig konden maken.

Toen Paul Meehl (1920-2003) ging samenwerken met Hathaway, wilde hij zich eerst bezighouden met de Rorschach en de Thematic Apperception Test.
Pas later besloot hij onderzoek te doen naar vals-positieven in de MMPI, antwoordpatronen die wijzen op psychopathologie
terwijl de persoon in kwestie psychiatrisch normaal is.
Zijn onderzoek leidde tot het toevoegen van de K-schaal.
Meehl raakte ook geïnteresseerd in de validiteit van ‘profielanalyse’, de standaard werkwijze bij MMPI om patronen van schaalscores te onderzoeken, in plaats van afzonderlijke
scores.
Meehl vermoedde dat een profielpatroon een diagnose beter kon voorspellen dan afzonderlijke schaalscores, en toen hij die diagnose toetste bleek dit ook zo te zijn.
De MMPI kwam op deze manier zelfs tot een juister oordeel dan psychiaters.
Meehl en Hathaway publiceerden in 1951 een atlas voor klinisch gebruik van de MMPI.
Ze vergeleken profielcodes met historische gegevens, diagnoses en andere psychologische informatie om tot persoonlijkheidsbeschrijvingen voor elk profiel te komen.

Meehls nieuwsgierigheid was gewekt door het idee dat codes gebruikt konden worden voor voorspellingen, en hierover schreef hij zijn beroemde boek over klinische versus statistische voorspellingen

Maar hoewel de aantrekkingskracht van de MMPI groot was, kostte het wel veel moeite om de lange lijst in te vullen.
Veel van de vragen zorgden ook voor ongemak bij degenen
die de vragenlijst invulden.
Als psychiatrisch screeningsgereedschap was de MMPI niet erg succesvol.

In 1961 ging de MMPI de Rorschachtest voorbij als meest onderzochte test. Klinisch psychologen lieten de Rorschach echter nog niet vallen.
De test was van groot klinisch nut gebleken, en in tegenstelling tot de MMPI waren voor de Rorschach vaardigheden nodig die de gebruikers autoriteit en expertise verleenden.
Wel kostte het interpreteren ervan veel tijd.
In de loop van de tijd werd de Rorschach, door de afnemende
populariteit van de psychoanalyse, in combinatie met de behoefte aan minder arbeidsintensieve methoden, steeds meer als ouderwets gezien.
Rond 1980 werd de MMPI de meest gebruikte persoonlijkheidstest in de Verenigde Staten.

Onderzoekers zijn meer aandacht gaan besteden aan de vraag welke therapie het beste werkt voor welke cliënten, en welke behandelingen het beste werken voor welke stoornissen.
Dit leidde tot een ‘evidence-based practice (EBP)’, het gebruik van behandelingen die wetenschappelijk getoetst zijn op geschiktheid en effectiviteit bij een specifieke stoornis.
Deze werkwijze werd overgenomen van de geneeskunde.

Klinisch psychologen zagen deze ontwikkeling al gauw als een bedreiging. Vergoedingen zouden kunnen stoppen als behandelingen niet aan de richtlijnen van EBP voldeden.
De APA riep in 2005 een task force in het leven die duidelijkheid moest geven over de betekenis van ‘bewijs’.
Sommigen waren positief, omdat ze vonden dat de klinische praktijk op empirisch onderzoek gebaseerd moest zijn. Anderen waren sceptisch, omdat de manier waarop psychotherapie in een onderzoeksomgeving wordt ingezet en onderzocht niet te vergelijken is met de manier waarop therapie in de praktijk werkt, of omdat ze twijfelden aan de
juistheid van toepassing van algemene bevindingen op specifieke personen.

Een andere discussie betreft de vraag of psychologen medicijnen zouden moeten kunnen voorschrijven.
Het aantal psychiaters blijft achter, en de vraag naar medicatie blijft toenemen.
Sommige psychologen zien hier een kans, anderen zien in het voorschrijven van medicijnen een uitlevering aan het medische model en een ondermijning van het psychologisch bedrijf.
Een laatste kwestie betreft de discussie over de validiteit en het gebruik van de Rorschachtest.
Een Canadese arts publiceerde alle tien inktvlekken op Wikipedia, en psychologen vonden dat dit het juiste gebruik van de Rorschach in gevaar bracht.
Anderen vonden dat het niet uitmaakte, omdat er toch geen goede of foute antwoorden mogelijk zijn.