Geschiedenis van de Psychologie Flashcards
Reflexiviteit
Reflexiviteit verwijst naar het menselijk vermogen zich bewust te zijn van en na te denken over onszelf.
Vroege filosofen discussieerden over de vraag of zelfbewustzijn mogelijk was bij afwezigheid van eerdere ervaringen of zintuiglijke prikkeling.
Later dachten filosofen en psychologen na over het probleem van het gebruik van hun eigen geest om hun geest te kunnen begrijpen.
Historiografie
Historiografie is een verzamelterm voor de theorie, historie, methoden en uitgangspunten bij geschiedschrijving.
Historiografie kan ook duiden op een verzameling historisch werk.
Internalisme versus Externalisme
Sommige historici richten zich, bij het beschrijven van historische personen / werken, bijvoorbeeld vooral op het ontstaan van grote ideeën en hun intellectuele en disciplinegerichte context, en gaan voorbij aan de sociale en politieke factoren waardoor ze zijn gevormd.
Dit onderscheid, dat bijna nooit absoluut is, wordt aangeduid als internalisme versus externalisme.
Great Man approach
Sommige historici kiezen voor een ‘Great Man approach’, waarbij de geschiedenis wordt verteld aan de hand van de ideeën van belangrijke personen, die van grote invloed zijn geweest.
Daarbij wordt vaak voorbijgegaan aan de invloed van belangrijke externe factoren, zoals netwerken van collega’s en gelijken, of sociale, culturele en politieke systemen.
Zeitgeist approach
Tegenovergestelde van ‘Great Man approach’,
Waarbij historici in het interpreteren van de geschiedenis rekening houden met de invloed van de tijdgeest.
Presentisme vs historicisme & Het sophisticated presentism
Sommige historici kiezen voor ‘presentisme’, een benadering die het verleden interpreteert in termen van het heden, dat superieur is in kennis en wijsheid, doordat fouten uit het verleden overwonnen zijn.
Daartegenover staat het ‘historicisme’, dat het verleden, zoals het werd beleefd door onze voorgangers, probeert te reconstrueren.
Elk van deze benaderingen heeft zijn voors en tegens.
Sommige historici kiezen voor een compromisbenadering, namelijk het ‘sophisticated presentism’, dat niet uitgaat van de gedachte dat de huidige toestand noodzakelijk de ‘juiste’ of ‘beste’ is.
Nieuwe geschiedenis van de psychologie
In de jaren 80 kwam Laurel Furumoto met een overzichtsstudie en een nieuwe term, de ‘nieuwe geschiedenis van de psychologie’.
Deze nieuwe benadering gaat verder dan het opsommen van grote verrichtingen en zou ook een ‘kritische geschiedenis van de psychologie’ genoemd kunnen worden.
Nieuwe, kritische geschiedschrijving werd meer contextueel en historistisch, en maakte gebruik van archieven en oorspronkelijke documenten om anekdotes en verslagen op juistheid te controleren.
In veel gevallen bleken verhalen versimpeld, misleidend of zelfs onjuist, het gevolg van wat door Franz Samelson het ‘oorsprongsmythe-proces’ wordt genoemd.
Franz Samelson: Oorsprongsmythe-proces
In dit proces wordt de geschiedenis selectief beschreven als een reeks van succesvolle ontdekkingen, met voorbijgaan aan elke complexiteit en controverse.
De nieuwe geschiedschrijving is inclusiever en bevat een grotere diversiteit aan historische personen, zonder zich nog te beperken tot de grote mensen die meestal blank en mannelijk waren.
Continuïteitdiscontinuïteitdebat
Onder historici is er nogal wat discussie over de continuïteit van het lange verleden van de psychologie en de kortere geschiedenis ervan.
Anders gezegd, hebben psychologische ideeën en concepten als tijdloze entiteiten altijd dezelfde betekenis gehad, of zijn het sociale en historische entiteiten met een betekenis die afhangt van sociale context en wijzigende betekenissen?
Verschillen van mening hierover behoren tot het ‘continuïteitdiscontinuïteitdebat’.
Inheems bewustzijn
Historici worstelen met het feit dat psychologie er in verschillende delen van de wereld verschillend uitziet.
Er is toenemende aandacht onder historici voor de manieren waarop specifieke geografische en politieke contexten de psychologie hebben gevormd.
Anders gezegd, er is sprake van ‘inheems bewustzijn’.
Plato (ca. 424-347 v.Chr.)
De meeste jonge mannen van zijn klasse kozen voor een opleiding door de sofisten, die zich richtten op retorica
en spreken in het openbaar.
Plato koos voor een opleiding bij Socrates die uitsprak dat zijn enige wijsheid was dat hij wist hoeveel hij niet wist.
Socrates liet zelf geen geschreven werk na, maar Plato beschreef alsnog zijn gedachtegoed in de ‘Socratische dialogen’.
Deze werken onderstreepten het grote belang van hogere capaciteiten voor rationeel denken en logisch redeneren, en werden tot de fundamenten van de filosofische benaderingen van het ‘nativisme’, dat aangeboren tegenover verworven eigenschappen onderstreept, en het ‘rationalisme’, dat de rede onderstreept.
Plato stichtte de ‘Academie’, een verzamelplaats voor geleerden van verschillende leeftijden en met verschillende interesses.
Hij leidde die meer dan 40 jaar, en boog zich over de Socratische vraag naar wat in de menselijke geest aangeboren is.
Hij voegde daaraan de vraag toe wat de relatie is tussen
aangeboren eigenschappen en zintuiglijke ervaringen.
Op de vraag ‘wat de relatie is tussen aangeboren eigenschappen en zintuiglijke ervaringen’ was Plato’s meest invloedrijke antwoord ‘het onderscheid tussen verschijningsvormen en ideale vormen’.
‘Verschijningsvorm’ verwijst naar iemands feitelijke en bewuste waarneming van een voorwerp.
Achter die vorm lag volgens Plato een permanente ‘ideale vorm’, de essentie van dat voorwerp.
Deze gedachte wordt aangeduid als idealisme.
Plato illustreerde het onderscheid tussen verschijningsvorm en ideale vorm (idealisme) aan de hand van zijn ‘allegorie van de grot’.
(check youtube flimpje)
Hij stelde dat de menselijke psyche drie basiselementen omvat: verlangen, moed en rede.
Deze driedeling is ook weer terug te zien in de samenleving, respectievelijk als de massa, de soldaten en de leiders.
Volgens Plato lagen de relatieve verhoudingen tussen deze drie functies in elk persoon min of meer vast.
In lijn hiermee was hij geen voorstander van democratie. Volgens hem was de massa niet in staat of bereid om de wijsheid te aanvaarden van hen die verlicht waren.
Zijn ideale staatsvorm was een ‘oligarchie’, regering door een elite van wie de aangeboren rede is aangescherpt door een grondige opleiding.
Socrates (ca. 470-399 v.Chr.)
Socrates wilde zijn studenten leren waarderen wat waar en blijvend is, en deed dat door hen te laten deelnemen aan dialogen, die hen hun aangeboren vaardigheden voor het vinden van de waarheid deed ontdekken.
Socrates zag zichzelf graag als een leraar die de al aanwezige wijsheid in anderen naar boven bracht.
Op de leeftijd van 70 jaar werd hij gearresteerd door de Atheense overheid, en later ter dood veroordeeld.
Drie tijdgenoten lieten beschrijvingen van Socrates na.
Volgens Plato zag Socrates de menselijke psyche als onsterfelijk.
In een voortdurend proces van reïncarnatie en wedergeboorte wordt verzamelde kennis vergeten, maar onder bepaalde omstandigheden kan die kennis gedeeltelijk herinnerd worden.
Letterlijk genomen weerspiegelen Socrates’ gedachten over reïncarnatie en herinnering een extreme versie van het nativisme, in die zin dat vergeten kennis in de psyche verborgen ligt, en met hulp van empirische ervaring naar boven gebracht kan worden.
In een meer gematigde vorm is het Socratische nativisme echter van blijvende waarde, namelijk met de stelling dat de menselijke geest aangeboren eigenschappen heeft waardoor hij empirische ervaringen kan interpreteren en begrijpen.
Dit was Socrates’ belangrijkste nalatenschap aan Plato.
Aristoteles (ca. 384-322 v.Chr.)
In 367 v.Chr. kwam Aristoteles op de Academie, die zich ontwikkelde tot topstudent en later tot een groot geleerde.
In 347 verliet hij echter de Academie, mogelijk vanwege meningsverschillen met Plato.
Daarbij was waarschijnlijk van belang dat Aristoteles grote waarde hechtte aan systematische observatie van de natuurlijke, empirische werkelijkheid van de zintuigen.
Hoewel hij het belang van bepaalde aangeboren vermogens nooit ontkende, werd Aristoteles de eerste grote voorstander van het ‘empirisme’, dat stelt dat ware kennis eerst en vooral voortkomt uit de verwerking van zintuiglijke ervaringen.
Ondanks zijn genialiteit verliet Aristoteles de Academie. Hierdoor kwam hij gelukkig in aanraking met diverse kanten van de empirische, fenomenale werkelijkheid die Plato min of meer ontkende.
Theophrastus (ca. 371-287 v.Chr.) werd zijn vertrouweling, met wie hij samen de eerste systematische natuurhistorische observaties begon.
Hij keerde enige jaren terug naar zijn land van herkomst Macedonië, en werd daar de leermeester van de latere Alexander de Grote.
Diens veldtochten leidden ertoe dat Grieks opgeleide geleerden naar veroverde gebieden trokken.
Klassieke geschriften werden daar bewaard tijdens de voor de West-Europese beschaving donkere periode van de Middeleeuwen.
Aristoteles keerde terug naar Athene en werd directeur van zijn eigen school, het ‘Lyceum’.
Het Lyceum had een breder aanbod dan de Academie en trok daardoor honderden geleerden aan, die samenwerkten aan een scala van onderwerpen, van geesteswetenschappen tot sociale en natuurwetenschappen.
Voor Aristoteles was het niet genoeg om feiten te verzamelen.
De geest of het verstand moest ook iets met die feiten doen, en ze organiseren tot een betekenisvol systeem van ideeën en concepten.
Voor Aristoteles was de geest niet passief, en meer de organisator dan de oorsprong van ideeën en kennis.
Aristoteles werkte zijn ideeën uit in de verhandeling ‘Peri Psyche’.
Hij betoogde dat levende organismen een psyche bezitten met een wisselende mate van complexiteit, afhankelijk van hun positie op de ‘ladder van de natuur’.
De ladder van de natuur is een hiërarchie van eenvoudige planten onderaan tot mensen bovenaan.
De meest fundamentele kenmerken van alle psyches, zelfs van de laagste organismen, zijn voeding en voortplanting, samen aangeduid als ‘vegetatieve ziel’.
De eenvoudigste dieren hebben daarnaast de functies voortbeweging en gewaarwording.
Hogere dieren hebben ook het vermogen om te onthouden en te leren van hun zintuigelijke ervaringen, de functie van het geheugen.
Nog hogere dieren kunnen anticiperen op de toekomst door verbeelding.
Samen vormen deze vier functies de ‘sensitieve ziel’.
Alleen mensen hebben ook het vermogen om te redeneren, de functie van de ‘rationele ziel’.
Zijn beeld van herinneringen als ‘afdrukken’ van stimuli vormt een metafoor voor de ontvankelijke geest als een tabula rasa.
Aristoteles’ interesse in natuurlijke historie bleef groot. Samen met Theophrastus bracht hij een aantal werken voort die als mijlpalen in de geschiedenis van de biologie gezien worden.
Voor Aristoteles en Theophrastus kende het verwerven van kennis twee essentiële stappen: observatie en classificatie.
Hun vroege zoölogische en botanische classificatie vormt het begin van het biologische deelgebied van de ‘taxonomie’.
Aristoteles betoogde dat de menselijke psyche een aantal aangeboren ‘categorieën’ heeft waarin herinneringen en ideeën worden geclassificeerd en georganiseerd.
Tot deze categorieën behoren substantie, hoeveelheid, hoedanigheid, plaats, tijd, verhouding en activiteit.
Ervaringen die volgens deze categorieën worden ingedeeld maken het mogelijk betekenisvolle uitspraken te doen, die een onderwerp beschrijven waarover iets wordt gesteld of beweerd.
Aristoteles toonde het verband tussen verschillende onderwerpen en stellingen, volgens wetten van de logica.
‘Aristotelische logica’ is sindsdien een fundamenteel onderdeel van de Westerse filosofie.
Thales van Milete (ca. 624-546 v.Chr.)
Thales van Milete werd beroemd om zijn nauwkeurige astronomische en meteorologische observaties.
Hij zag water als het belangrijkste element van de fysieke kosmos.
Psyche
De oorspronkelijke betekenis van het Griekse woord psyche was ‘adem’.
Rechtstreeks vertaald wordt ‘psyche’ meestal weergegeven als geest, maar voor de Grieken had het woord een veel bredere betekenis die te maken had met de fysieke aspecten ervan.
Pythagoras (ca. 570-495 v.Chr.)
Pythagoras liet geen geschriften na.
Hij had een schare volgelingen die zich bogen over wonderbaarlijke regelmatigheden in de wiskunde, en de relatie hiervan met de natuurlijke wereld.
Het ‘pythagorisme’ hechtte een religieuze betekenis aan dit verband.
Heraclitus (ca. 535-470 v.Chr.)
Heraclitus benadrukte de soms ambigue (dubbelzinnige) relatie tussen stabiliteit en verandering.
Zeno (ca. 490-430 v.Chr.)
Zeno mediteerde over het begrip oneindigheid.
Dergelijke overpeinzingen speelden later een grote rol bij de ontwikkeling van de moderne wiskunde, de wetenschap en, indirect, de psychologie.
Protagoras (ca. 490-420 v.Chr.)
Vlak voor Socrates begon te onderwijzen, stelde Protagoras zich op het standpunt dat het vruchteloos is om te speculeren over allerlei grote vragen.
In plaats daarvan richtte hij zich op ervaring en gedrag, net als de sofisten.
Die probeerden mensen te begrijpen, en vooral hoe mensen ertoe gebracht kunnen worden zich te gedragen overeenkomstig de doelen van hen die al weten.
Dit stuitte op verzet van Socrates.
Hippocrates (ca. 460-370 v.Chr.)
Net als Protagoras en de sofisten hield Hippocrates zich met alledaagse menselijke zorgen bezig, in zijn hoedanigheid als arts.
Hij had een school met toegewijde studenten en volgelingen, de Hippocraten, die gezamenlijk een hoeveelheid medische geschriften voortbrachten die nu bekend staan als ‘Corpus Hippocraticum’.
In dit werk wordt ziekte als een natuurlijk fenomeen gezien.
Op basis van de observatiemethoden van hun tijd kwamen de Hippocraten met de ‘humorale theorie’ als verklaring van ziekte en gezondheid als gevolg van balans of onbalans tussen vier ‘lichaamssappen’.
De Hippocraten legden de basis voor de verantwoorde en op observatie gebaseerde medische praktijk van vandaag de dag.
Xenophon (ca. 430-354 v.Chr.)
Een van de beroemdste leerlingen van Socrates (naast Plato), behoorde tot de eerste grote historici.
Democritus (ca. 460-370 v.Chr.)
Democritus formuleerde een ‘atoomtheorie’, die stelde dat er een grens is aan de deelbaarheid van materiële objecten, die zijn samengesteld uit deeltjes die hij atomen noemde.
Democritus stelde dat atomen verschillende vormen hebben en dat atomen kunnen botsen en samensmelten tot willekeurige combinaties, die samen alle fysieke substanties in het heelal vormen.
Op zijn theorie kwam veel kritiek, vooral omdat die strijdig was met het Griekse uitgangspunt van ‘causaliteit’, dat stelt dat elke gebeurtenis een doel dient.
Aristoteles nam hierin het krachtigst stelling met zijn bewering dat alle gebeurtenissen vier essentiële oorzaken hebben:
- ‘Materiële oorzaak’
(de stof waaruit iets wordt gemaakt),
- ‘Formele oorzaak
(het idee of plan achter de gebeurtenis),
- ‘Werkoorzaak’
(de acties die de gebeurtenis tot stand brengen) en
- Doeloorzaak
(het doel waartoe iets wordt veroorzaakt).
Volgens Aristoteles werden alle materiële elementen in beweging gezet volgens een kosmisch plan (formele oorzaak), volgens het doel van een ‘onbewogen beweger’ (doeloorzaak).
Omdat Democritus’ theorie een plan of doel terzijde schoof, werd die door velen als heiligschennis beschouwd.
Epicurus (ca. 341-270 v.Chr.)
Een halve eeuw na de dood van Democritus vond zijn atoomtheorie een nieuwe voorvechter:
Voor Epicurus betekende het aanhangen van de atoomtheorie dat men niet bevreesd hoeft te zijn voor grillige goden, maar een leven in rust en vrede kan leiden.
Epicurisch geluk staat niet voor ongebreideld hedonisme, maar voor een leven zonder angst of pijn, in het gezelschap van vrienden.
De epicuristen stelden dat de menselijke psyche, net als het lichaam, uit een verzameling atomen bestaat.
Dit minderheidsstandpunt zou in de vergetelheid zijn geraakt, ware het niet dat de Romeinse dichter Lucretius.
Lucretius schreef een uitgebreid gedicht over Democritus > Epicurus “atoomvisie”, De Rerum Natura.
De eeuwen na de val van Rome worden wel aangeduid als de donkere Middeleeuwen, omdat de geschriften van zowel de atomisten als de klassieke Griekse filosofen door christelijke geleerden werden bestempeld als heidense blasfemie.
Vele geschriften hadden kunnen verdwijnen als ze niet zorgvuldig bewaard en bestudeerd zouden zijn door een groot aantal niet-Europese geleerden uit de uithoeken van Alexanders oude rijk.
Al-Kindi (ca. 800-871)
Al-Kindi was afkomstig uit het huidige Irak, werd leider van het ‘Huis van Wijsheid’, waar klassieke Griekse teksten werden bestudeerd en vertaald.
Hij werd bekend als de ‘filosoof van de Arabieren’.
Zijn grootste verdienste is het beschrijven en promoten van een wiskundig talstelsel dat oorspronkelijk in India werd ontwikkeld, nu aangeduid als ‘Indisch- Arabische getallen’.
Het talstelsel maakte duidelijk te beschrijven en intern consistente wiskundige berekeningen mogelijk.
Het leidde tot het nieuwe wiskundige gebied van de getaltheorie en had enorme gevolgen voor allerlei onderdelen van het dagelijks leven.
Los daarvan had het ook een vergaande invloed op theorieën over de geest.
Rekenen met getallen stond model voor een proces dat aan de basis ligt van alle logisch redeneren.
Alhazen (ca. 965-1040)
Alhazen trok zich verscheidene jaren terug en schreef verhandelingen over astronomie, getaltheorie, meetkunde en, het belangrijkst voor de psychologie, over optica en de theorie van visuele waarneming.
In zijn werk ging hij in op de vraag of zicht te danken is aan straling vanuit de ogen naar objecten, of aan straling van objecten naar de ogen.
Alhazen beslechtte het geschil ten gunste van de tweede verklaring, deels door experimenten met een ‘camera obscura’.
Alhazen zag in dat wat in de camera gebeurde, te vergelijken is met wat in het menselijk oog gebeurt.
Avicenna (ca. 980-1037)
Op de leeftijd van 21 jaar begon zijn vruchtbare carrière in het analyseren en beschrijven van Aristotelische thema’s.
Ongeveer 250 van zijn werken zijn bewaard gebleven, waarvan er twee vooral belangrijk waren voor zijn naam in de geschiedenis.
De ‘Canon van de Geneeskunde’ bleef eeuwenlang een standaardwerk, ondanks zijn eigen stelling dat een lijst met ziekten en behandelingen nooit af is.
Zijn tweede monumentale werk is ‘Het Boek van Genezing’, dat feitelijk meer een encyclopedie is waarin de hele reeks van onderwerpen die Aristoteles aansneed wordt behandeld, als remedie tegen onwetendheid.
Zijn bespreking van de ziel kenmerkt zich door twee belangrijke zaken.
Ten eerste werkte hij Aristoteles’ hiërarchie van functies verder uit, vooral die van de sensitieve ziel.
Avicenna maakte onderscheid tussen de buitenste en binnenste zintuigen.
De buitenste waren voor het ontvangen van indrukken via de verschillende zintuigen, de binnenste waren bedoeld om iets te doen met die gewaarwordingen.
Zijn belangrijkste toevoeging aan de ontvangende functies van de sensitieve ziel was een van binnenuit voortkomende motiverende functie, die hij aanduidde als ‘verlangen’.
Zijn tweede belangrijke uitwerking van Aristoteles betrof de rationele ziel.
Met zijn ‘gedachte-experiment van de drijvende man’ wierp hij de vraag op naar de bewustheid van de eigen ziel of het zelf.
Voor Avicenna was zelfbewustheid een aangeboren vermogen van de menselijke rationele ziel en het bewijs voor het bestaan van de ziel of de geest, onafhankelijk van het lichaam.
*Descartes kwam later tot dezelfde conclusie, wat van groot belang was voor de psychologie.
Leonardo Fibonacci (ca. 1170-124)
Rond het jaar 1000 kwam er meer contact tussen de christelijke en islamitische wereld, Fibonacci vernam hierdoor over de Indisch-Arabische getallen van Al-Kindi.
Hij publiceerde daarover, en beschreef onder meer een fascinerende getallenreeks die nu de Fibonaccireeks wordt genoemd, waarbij elk getal de som van twee voorgaande getallen vormt.
Een bijzondere eigenschap van deze reeks is dat de verhouding van elk getal en het volgende steeds dichter bij een waarde komt die bekend staat als de gulden snede.
Dit rationele getal is van cruciaal belang in de meetkunde, groeipatronen en esthetiek.
Thomas van Aquino (1225-1274)
Aristoteles kreeg veel waardering van de grote scholastieke theoloog Thomas van Aquino (1225-1274), waardoor het Aristotelianisme intrinsiek tot de middeleeuwse christelijke leer ging behoren.
De Europese herontdekking van Democritus en zijn atoomtheorie kostte meer tijd.
Na de verspreiding van zijn werk werd het aanvankelijk met afkeer en woede ontvangen, maar het concept van kleine fundamentele deeltjes kreeg steeds meer aandacht van wetenschappelijke denkers.
Onder hen was Descartes.
René Descartes (1596-1650)
Opgeleid in de klassieke leer, en met waardering voor de
islamitische bijdragen aan wiskunde en wetenschap, en voorzien van kennis over het algemene atoommodel, herformuleerde Descartes de Aristotelische psyche op een manier die een basis vormde voor de uiteindelijke wetenschap van de psychologie.
Hij werd een invloedrijk voorstander van een mechanistische verklaring voor de traditionele functies van de Aristotelische psyche of ziel.
In de traditionele visie voelde, reageerde en bewoog alles wat leeft omdat het een sensitieve ziel heeft.
Met Descartes’ nieuwe inzichten moesten de psychische functies zelf worden verklaard, in termen van fundamenteler mechanistische processen.
Hij beschreef de menselijke geest en lichaam als twee op elkaar inwerkende maar onderscheiden entiteiten, die elk hun eigen analyse en verklaring vereisen.
Tijdens zijn omzwervingen kreeg Descartes twee belangrijke inzichten.
Ten eerste bedacht hij dat elk punt in de ruimte kan worden gedefinieerd door drie numerieke afstanden tot willekeurig gekozen lijnen of vlakken, en dat de baan die een bewegend punt volgt kan worden gedefinieerd als een reeks van deze getallen.
Hij legde zo de basis voor de ‘analytische meetkunde’, die sindsdien vast onderdeel is van het wiskundig curriculum.
Descartes betwijfelde sterk of ook op andere terreinen van onderzoek wiskundige zekerheid kon worden bereikt.
Tijdens een verblijf in Ulm kreeg hij een tweede verrassend en door een visioen versterkt inzicht:
het idee voor een nieuwe methode voor het verkrijgen van ware kennis.
Hij meende dat de ontdekking van een verzameling van duidelijke en onbetwistbare entiteiten als vertrekpunt kon dienen voor een ‘meetkundige’ manier van deductief redeneren op allerlei niet wiskundige kennisgebieden.
Descartes begon deze methode toe te passen op een hele reeks aan belangrijke intellectuele vragen.
Hij betoogde dat de meest elementaire en fundamentele
eigenschappen van fysieke fenomenen, die hij ‘enkelvoudige naturen’ noemde, diegene moesten zijn waarvan het bestaan niet geanalyseerd of betwijfeld kon worden.
De meeste van onze zintuiglijke indrukken lijken wel duidelijk en vanzelfsprekend, maar ze kunnen misleidend zijn.
Op grond van zijn systematische twijfel concludeerde Descartes dat maar twee fysische eigenschappen enkelvoudige naturen zijn: ruimte en beweging.
De werking van het lichaam vindt, volgens Descartes, volledig mechanisch plaats.
Hij was vooral geïnteresseerd in de zenuwbanen en de vertakkingen daarvan, en ontdekte holten in de hersenen,
gevuld met een heldere vloeistof die hij ‘animale geesten’ noemde.
Descartes zag het lichaam als een mechanische constructie waarin zintuiglijke prikkels in de vorm van vibraties inwerken op de zintuigen, die via vezels worden doorgegeven naar de hersenen, van waaruit de animale geesten door de zenuwbanen naar spieren en klieren vloeien.
Hoewel een aantal anatomische uitgangspunten niet klopte, markeerde zijn nadruk op de centrale plaats van de hersenen en het zenuwstelsel bij het initiëren en controleren van gedrag het begin van de moderne neuropsychologie.
Descartes’ opvattingen komen overeen met het neurofysiologische principe van de ‘reflex’, waarbij een externe ‘stimulus’ automatisch een ‘respons’ geeft.
Een reflex waarbij de respons onwillekeurig optreedt wordt tegenwoordig een ongeconditioneerde reflex genoemd.
Descartes beschreef daarnaast een ander soort reflex,
waarbij de stimulus een aangeleerde respons oproept.
Descartes erkende dat gedrag ook kan worden beïnvloed door emotionele factoren, die hij zag als het resultaat van lokale beroeringen in de poel van animale geesten.
Lichamelijke reacties worden dan ook bepaald door een combinatie van externe prikkels en interne emotionele
reacties van de animale geesten.
Descartes volgde een vergelijkbare redenering bij het
verklaren van het verschil tussen waken en slapen.
Het twijfelen zelf leverde Descartes het bewijs voor de zekerheid waarnaar hij verlangde.
Hij vatte dit samen in zijn beroemde uitspraak Cogito ergo sum. (I think therefore I am)
Descartes concludeerde dat deze denkende, rationele ziel of geest geen ruimte of materie nodig heeft.
Hij bedacht verder dat de ziel zich nooit direct of met volledige bewustheid vertoont.
Deze gedachten brachten hem op het bestaan van andere ideeën, die geen afspiegeling zijn van een zintuiglijke ervaring, zoals volmaaktheid, eenheid en oneindigheid.
Descartes stelde dat deze ideeën moeten voortkomen uit de denkende ziel zelf.
Hij noemde ze daarom de ‘aangeboren ideeën’ van de geest.
Hierin zijn Avicenna’s drijvende man en Plato’s psyche
met aangeboren ideale vormen terug te horen.
Vanwege het scherpe onderscheid dat hij maakt tussen lichaam en geest, wordt Descartes gezien als een dualist.
Het idee van een psychologisch dualisme was niet nieuw, maar hij voegde er iets aan toe.
Sommige verschijnselen komen niet voort uit lichaam of geest op zichzelf, maar uit de interacties daartussen.
Deze visie wordt aangeduid als ‘interactief dualisme’.
Zo vroeg hij zich af of er een plek in het lichaam is waar de afzonderlijke beelden van de twee ogen worden samengevoegd.
Descartes dacht dat die plek zich in de hersenen moest bevinden.
Hij vernam over de ‘pijnappelklier’ (epifyse) die, anders dan de rest van het brein niet symmetrisch verdeeld is, en speculeerde dat hier de zintuiglijke gewaarwordingen worden samengebracht en worden vertoond aan de ziel.
De ziel kan daarop haar vrije wil uitoefenen en de epifyse met behulp van de animale geesten laten zorgen voor aansturing van het gedrag.
De strategische locatie van de epifyse was tevens ideaal om beroeringen in de animale geesten te bespeuren.
Descartes noemde de bewuste ervaringen van deze commoties de ‘passies’, de bewustheid van gevoelens als liefde of angst.
Galileo Galilei (1564-1642)
De wetenschap werd vaak sterk gekleurd door de theologie, zoals bij de ontdekking door Galileo Galilei van tot dusver onbekende manen rond Jupiter.
Galileo Galilei maakte onderscheid tussen de ‘primaire kwaliteiten’ vorm, hoeveelheid en beweging, waarmee ook onze zintuigen beschreven kunnen worden, en de ‘secundaire kwaliteiten’ die voortkomen uit de interactie van de primaire kwaliteiten van objecten en de primaire kwaliteiten van onze zintuigen.
John Locke (1632-1704)
In 1690 publiceerde de Engelse filosoof en arts John Locke zijn belangrijke boek ‘An Essay Concerning Human Understanding’, dat de aandacht trok van Gottfried Leibniz.
Hij stuurde enkele opmerkingen naar Locke, die daar niet op wilde reageren.
Leibniz werkte daarop zijn kritiek uit in het manuscript ‘New Essays on Human Understanding’, maar Locke
stierf toen het werk net gereed was.
Het bleef ongepubliceerd tot een halve eeuw na Leibniz’ dood.
Locke nam veel van Descartes’ ideeën over fysica en fysiologie over en gebruikte ze als basis voor zijn empirische kennistheorie.
Descartes’ concept van een actieve en bewuste geest met aangeboren ideeën nam hij niet over.
Bij Leibniz was het juist andersom.
Hij stond voor een filosofie die de nativistische en rationele opvattingen van Descartes onderstreepte.
Locke werd op Oxford University een volgeling en vriend van de scheikundige ‘Robert Boyle (1627-1691)’, wiens experimenten leidden tot de Wet van Boyle.
Met Aristoteles’ beeld van een tabula rasa als uitgangspunt, stelde Locke dat dit onbeschreven blad gevuld word door ervaring.
Volgens Locke waren er twee soorten ervaringen:
‘sensaties’ van objecten van buitenaf en ‘reflecties’ op de werking van de eigen geest.
Deze ervaringen brengen ideeën voort die terug te halen zijn in de vorm van herinneringen.
De eerste gewaarwordingen en reflecties van een onervaren kind geven enkelvoudige, ‘simpele ideeën’.
Door herhaalde ervaring combineren simpele ideeën tot samengestelde, ‘complexe ideeën’.
Hoewel sommige complexe ideeën iets kunnen weergeven wat niet werkelijk bestaat, hield Locke staande dat alle simpele elementen van zulke ideeën eerst concreet ervaren moeten zijn.
Kennis definieerde hij als ‘de waarneming van verband en overeenkomst, of verschil en onverenigbaarheid, van elk van onze ideeën’.
Slechts enkele van die waarnemingen, door Locke aangeduid als ‘intuïtieve kennis’, zijn onmiddellijk en onweerstaanbaar.
Minder onmiddellijk, maar even zeker is ‘demonstratieve kennis’, met als voorbeelden meetkundig of logisch redeneren.
Volgens Locke bestond de menselijke kennis voor het grootste deel uit ‘zintuiglijke kennis’, die wordt gevormd door specifieke patronen van zintuiglijke ervaringen.
Zintuiglijke kennis is betwistbaar, omdat iemands ervaringen altijd onvolledig en willekeurig zijn.
Locke kwam met de term ‘associatie van ideeën’ om de koppeling of combinatie van ideeën aan te duiden, die van natuurlijke maar ook van toevallige aard kan zijn.
Hij maakte niet duidelijk hoe associatie tot stand komt, maar zijn voorbeelden suggereren het belang van de factoren nabijheid en gelijkenis.
Na de dood van Locke introduceerden zijn opvolgers de
termen ‘wet van associatie door nabijheid’ en ‘wet van associatie door gelijkenis’.
Volgens Thomas Hobbes (1588-1679) zijn mensen van zichzelf agressief, egoïstisch en roofzuchtig.
Uit eigenbelang kwamen onze voorouders tot een ‘sociaal contract’, dat mensen verenigt in groepen en bevoegdheden toekent aan centrale autoriteiten.
Locke hield een sociaal contract staande, maar zijn kijk op de menselijke aard was veel positiever.
Hij veronderstelde een aangeboren vermogen om te leren van ervaring en te profiteren van de gecombineerde ervaringen van groepen mensen.
Hij zag een sociaal contract meer als een rationele keus, die mensen voordeel brengt.
Onder normale omstandigheden schrijven de rede en een gemeenschappelijk belang gehoorzaamheid aan de overheid voor.
Als die overheid echter de belangen van haar onderdanen schaadt, hebben die het recht om gehoord te worden of zelfs in opstand te komen en een nieuwe overheid aan te stellen.
In het systeem van representatieve democratie, met een uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht, liggen de door Locke beschreven waarden verankerd.
Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716)
Aanvankelijk werkte Leibniz aan een nieuwe methode voor het onderwijs in de rechten, een catalogussysteem voor bibliotheken en een systeem voor het reviewen van wetenschappelijke werken.
Leibniz raakte zeer geïnteresseerd in wiskunde en leverde zelf belangrijke bijdragen aan het vak.
Hij vond een mechanische rekenmachine uit, beschreef de ‘binaire rekenkunde’ en ontwikkelde de ‘continue wiskunde’.
Zonder dat hij het wist had overigens ook Isaac Newton aan deze vorm van wiskunde gewerkt.
De continue wiskunde werkt volgens het concept dat filosofen al vanaf Zeno fascineerde, dat van de oneindig kleine getallen.
Leibniz en Newton ontwierpen op basis hiervan de integraalrekening en de differentiaalrekening.
Hij verwierp de beweringen van Descartes en Locke over een fysieke werkelijkheid die bestaat uit bewegende deeltjes.
Door de dood van zijn werkgever moest Leibniz tegen zijn zin vertrekken uit Parijs.
Hij kreeg een aanstelling als lid van de hofraad van de heersende macht in Hannover.
Onderweg daarheen ontmoette hij in Amsterdam Benedict Spinoza (1632-1677), die uit de synagoge verbannen werd om zijn ‘pantheïsme’ (levensbeschouwing die ervan uitgaat dat alles (en iedereen) goddelijk is), en Antonie van Leeuwenhoek (1632-1723), de uitvinder van de microscoop.
Beiden waren van invloed op zijn latere visie op de kosmos.
Pas na zijn dood kwam er wetenschappelijke waardering voor zijn werk.
De laatste decennia van zijn leven werden dan ook getekend door controverse en teleurstelling.
Zijn verstandhouding met Britse intellectuelen werd ernstig geschaad door valse beschuldigingen van plagiaat bij zijn wiskundige uitvindingen.
Er ontstond een langdurige twist tussen Engelse en continentale wiskundigen.
Na zijn dood kwam er pas zicht op de volledige omvang
van zijn filosofie van de geest, die de weg vrijmaakte voor de opkomst van de wetenschappelijke psychologie in Duitsland.
Leibniz’ ontmoeting met Van Leeuwenhoek en zijn blik door diens microscoop bleek van grote invloed.
Leibniz stelde zich het heelal voor als een uitgebreide hiërarchie van levende organismen die binnen andere, grotere organismen bestaan.
Volgens hem moesten dit dynamische entiteiten zijn, energieën en krachten die de door hem veronderstelde continue veranderingen veroorzaakten.
De oorzaken van deze veranderingen waren bovendien doelgericht.
Leibniz noemde deze energetische en doelgerichte entiteiten ‘monaden’, en meende dat die konden verschillen in hun mate van bewustheid.
Hij deelde de monaden in vier klassen in.
De talrijkste soort vormden de ‘basale monaden’, die nauwelijks bewustzijn kennen.
Op een hoger niveau lagen de ‘voelende monaden’, die in staat waren om objecten waar te nemen en te onthouden.
Nog hoger bevonden zich de ‘rationele monaden’, die verzamelingen van voelende monaden konden vormen tot de ziel of geest van mensen.
Deze rationele monaden waren volgens Leibniz in staat tot ‘apperceptie’, een bewuste vorm van waarneming.
Aan de top van de hiërarchie bevond zich naar Leibniz’ overtuiging een ‘opperste monade’, gelijk te stellen aan God, wiens doelen, waarnemingen en appercepties alles in het heelal beheersten.
In zijn New Essays vergeleek Leibniz zijn geschil met Locke met het veel oudere tussen Aristoteles en Plato.
Aristoteles en Locke kozen de metafoor van het onbeschreven blad, maar Leibniz schaarde zich achter de nativistische leer van Plato.
Volgens Leibniz zijn ideeën en waarheden aangeboren, als neigingen, aanleg en vermogens.
Leibniz noemde deze ideeën de ‘noodzakelijke waarheden’, de voornaamste gereedschappen voor apperceptie.
Locke hield staande dat de geest niet constant actief hoeft te zijn terwijl Leibniz, in lijn met zijn idee van bewuste en strevende monaden, meende dat de geest voortdurend actief is.
Die bewustheid varieerde in zijn theorie van de apperceptie van rationele monaden tot de ‘minimale percepties’ van basale monaden.
Deze minimale percepties dringen afzonderlijk nooit tot ons bewustzijn door.
Wel kunnen ze soms tot het niveau van volledige bewustheid stijgen, maar van de meeste blijven we ons onbewust.
David Hartley (1705-1757)
Hartley, een arts, stelde dat ideeën het subjectieve gevolg zijn van minimale vibraties op bepaalde plaatsen in de hersenen die met elkaar geassocieerd zijn in zenuwnetwerken.
James Mill (1773-1836) en John Stuart Mill (1806-1873)
Stelden dat de belangrijkste individuele verschillen in karakter, gedrag en intelligentie voortkomen uit verschillen in ervaringen en associaties.
Vooral Francis Galton was het daar zeer mee oneens, wat aanleiding gaf tot het debat over nature en nurture.
Franz Josef Gall (1758-1828)
De Duitse arts Franz Josef Gall was een van de eerste wetenschappers die het brein beschouwde als een samengesteld orgaan dat verantwoordelijk is voor de hogere mentale functies.
Eerder was hij een briljant hersenanatoom, die voortbouwde op het werk van een docent van Locke, de arts Thomas Willis (1621-1675).
Met nieuwe ontledingstechnieken bevestigde Gall de bevindingen van Willis (grijze en witte stof) en toonde hij dat de hersenhelften worden verbonden door ‘commissuren’ van witte stof en dat andere banen hersengebieden verbinden met de tegenovergestelde zijden van het ruggenmerg.
Galls werk vormde de basis voor de latere ontdekking dat hersenen en ruggenmerg zijn opgebouwd uit miljarden ‘neuronen’.
Gall was ook de eerste die vergelijkend onderzoek deed naar de overeenkomsten en verschillen tussen hersenen van verschillende soorten, en binnen de menselijke soort.
Hij liet zien dat hogere mentale functies correleren met de omvang en gezondheid van de hersenen, vooral van de cortex, hoewel later bleek dat die correlatie onvolledig is en aanleiding kan geven tot misverstanden.
Deze bijdragen hadden Gall een welverdiende plaats in de geschiedenisboeken kunnen brengen, ware het niet dat hij zijn geloofwaardige ideeën inbedde in de leer van de ‘frenologie’.
Galls fysiognome, het aflezen van iemands karakter van zijn fysieke kenmerken, observaties kregen een nieuwe betekenis in de context van zijn groeiende visie op het brein.
Gall speculeerde over de vraag of specifieke breingebieden de zetel van specifieke functies of vermogens waren.
Gall kwam ook tot andere hypothesen.
Een vrouw met sterke lustgevoelens bracht hem tot de veronderstelling dat in het ‘cerebellum’, dat zich onderaan de hersenen bevindt en bij haar goed ontwikkeld was, amoureuze kenmerken te lokaliseren zijn.
Thomas Willis (1621-1675).
Willis gaf de eerste accurate en gedetailleerde beschrijving van de hersenen.
Hij legde daarbij de nadruk op de substantie van de verschillende structuren in plaats van op de holten en vloeistoffen.
Hij zag dat er twee soorten hersenweefsel waren: een vlezige ‘grijze stof’ en een vezelachtige ‘witte stof’.
Ook beschreef hij nauwkeurig de bloedvaten in het brein.
Artsen na Willis ontdekten dat onderbreking van de bloedtoevoer naar de hersenen beroerten konden veroorzaken, en dat letsel aan een kant van het brein vaak tot verlamming en verlies van gevoel aan de andere kant van het lichaam leidde.
Pierre Flourens (1794-1867)
Verbijsterd door de aanpak van de aanhangers van de frenologie, besloot Flourens de studie naar hersenfuncties strikt volgens de regels van experimenteel onderzoek uit te voeren.
Hij maakte daarvoor gebruik van de techniek van ‘ablatie’, het chirurgisch verwijderen van kleine delen van dierhersenen.
Flourens toetste de hypothesen van Gall, voor zover dit mogelijk was bij dieren.
De aangebrachte lesies leidden zeker tot gedragsveranderingen, maar zelden van het type dat de frenologische theorie voorspelde.
Flourens’ klassieke beschrijving van een cerebrale lesie, die tot op heden nauwelijks verbeterd is, liet de belangrijke rol van het cerebellum bij de integratie en aansturing van talrijke kleine spierbewegingen zien.
Hij kende cerebellum en cortex wel eigen functies toe, maar onderstreepte de samenwerking en communicatie tussen deze hersendelen.
Halverwege de negentiende eeuw waren Flourens’ inzichten algemeen geaccepteerd, maar rond 1860 wezen nieuwe bevindingen uit dat zijn experimenten belangrijke gelokaliseerde functies hadden gemist en dat hij de eenheid van de hersenen te veel had benadrukt.
Paul Broca (1824-1880)
Paul Broca was hoofdchirurg in een groot ziekenhuis in Parijs, en oprichter van de ‘Antropologische Sociëteit’ aldaar, waar experts op het gebied van de anatomie van hoofd en hersenen samenkwamen, onder wie Aubertin.
Toen een terminaal zieke patiënt in Broca’s ziekenhuis werd binnengebracht, die tien jaar eerder zijn spraak was verloren.
Het enige dat hij kon uitspreken was de lettergreep tan, wat hem zijn bijnaam ‘Tan’ gaf.
Na de dood van deze patiënt verrichtte Broca autopsie
en ontdekte een ernstig beschadigd deel van de linker voorste hersenhelft, ter grootte van een ei.
Het leek er sterk op dat Tans spraakprobleem daar zijn oorsprong vond.
Broca wilde meer bewijs verzamelen, en in de daarop volgende jaren vond hij meer gevallen van spraakverlies.
Hoewel de omvang van het letsel varieerde, bevond het zich onveranderlijk aan de linkerkant, in het gebied dat nu bekend staat als ‘gebied van Broca’.
Het spraakgebrek dat wordt veroorzaakt door schade aan dit gebied wordt ‘afasie’ genoemd.