Klinische Psychologie 1.1 Flashcards
DEEL 1: KLINISCHE THEORIEËN EN THEORETISCHE REFERENTIEKADERS
Basisdisciplines vs toepassingsgerichte disciplines
Vijf basisdisciplines:
- Psychologische functieleer
- Ontwikkelingspsychologie
- Sociale psychologie (gedragsleer)
- Persoonlijkheidspsychologie
- Methodenleer
Toepassingsgerichte disciplines:
- Klinische en gezondheidspsychologie
- Arbeids- en organisatiepsychologie
- Onderwijspsychologie
Volgens Seligman, Walker en Rosenhand (2001)
Zeven factoren die bepalen of gedrag normaal of abnormaal (pathologisch) is:
- Persoonlijk lijden
- De (dis)functionaliteit van het gedrag
- Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag
- Onvoorspelbaarheid en controleverlies
- Opvallend en onconventioneel gedrag
- Gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweeg brengt
(observer discomfort) - Het overtreden van morele normen
Psychische stoornis definitie
“Een psychische stoornis is een syndroom, gekenmerkt door klinische significante symptomen op het gebied van de cognitieve functies, de emotieregulatie of het gedrag van een persoon, dat een uiting is van een disfunctie in de psychologische, biologische, of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het psychische functioneren.
Psychische stoornissen gaan gewoonlijk gepaard met significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren op sociaal of beroepsmatig gebied of bij andere belangrijke bezigheden.
Een reactie op een veelvoorkomende stressor of verlies, bijvoorbeeld het overlijden van een dierbare, die te verwachten valt en cultureel wordt geaccepteerd, is geen psychische stoornis.
Sociaal deviant gedrag (politiek, seksueel of religieus bijvoorbeeld) en conflicten die zich vooral afspelen tussen een individu en de maatschappij zijn geen psychische stoornissen, tenzij de deviantie of het conflict het gevolg is van disfunctioneren van het individu, zoals in het voorgaande beschreven”
(Waar ligt de grens tussen normaal en abnormaal)
Het statistische model:
Het uitgangspunt van het statistisch model is dat menselijke eigenschappen (min of meer) normaal verdeeld zijn, van abnormaal wordt gesproken bij een extreem lage of een extreem hoge score op de schalen waarmee deze eigenschappen valide en betrouwbaar worden gemeten.
Binnen het statistisch model heeft ‘abnormaal’ uitsluitend een statistische betekenis.
Een aantal problemen omtrent dit model:
- Waar ligt precies de grens die getrokken moet worden?
- Het specificeert niet hoe ongewoon gedrag moet zijn, de ene stoornis komt minder voor dan de andere ofwel de ene stoornis is statistisch gezien abnormaler dan de andere.
- Het model maakt geen onderscheid tussen statistische afwijkingen die gepaard gaan met individueel lijden en afwijkingen waarvoor dat niet geldt.
Vele gedragingen zijn uitzonderlijk maar niet helemaal niet pathologisch, een extreme score an sich hoeft niet pijnlijk te zijn voor het individu zelf.
(Waar ligt de grens tussen normaal en abnormaal)
Het medisch of ziektemodel:
Veel klinisch psychologen en psychiaters nemen aan dat de oorzaken van psychische stoornissen moeten worden gezocht in onderliggende mechanismen.
Die mechanismen kunnen somatogeen of psychogeen zijn.
Met Somatogeen wordt bedoeld dat een lichamelijke aandoening aan de psychische stoornis ten grondslag ligt.
Het begrip Psychogeen houdt in dat aan een stoornis een psychologisch mechanisme ten grondslag ligt.
Bijvoorbeeld door onbewuste conflicten en afweer tegen angst.
Volgens de volgers van het medisch model zijn psychische stoornissen vergelijkbaar met somatische ziekten en dus het beste te verhelpen door de onderliggende mechanismen te bestrijden.
Medisch model schematisch benoemd:
* Abnormaliteit/ziekte bij patiënt,
> Diagnose gesteld door de therapeut,
> Therapie gekozen en uitgevoerd door therapeut, patiënt speelt passieve rol,
> Genezing van de patiënt.
Een aantal problemen met het medsich model:
- Bij vele psychische stoornissen is nog geen eenduidig onderliggen mechanisme aangetoond, zodat het twijfelachtig is of er wel sprake is van ‘ziekte’.
(Szasz omschrijft hierdoor) het criterium voor de bepaling van de grens tussen geestelijke gezondheid en geestesziekte in termen van aantoonbare neurologische, fysiologische of biochemische afwijkingen.)
- Begrippen als ziekte en therapie werken stigmatiserend in de hand > selffulfilling prophecy / eens gek, altijd gek.
(Waar ligt de grens tussen normaal en abnormaal)
Het leer- of onderwijsmodel:
Als alternatief op het medische model bepleiten verschillende auteurs een leer- of onderwijsmodel.
Dat pleidooi geldt met name voor de stoornissen waaraan geen duidelijke organische oorzaken ten grondslag liggen.
Een plausibeler verklaring is dan dat de stoornissen zijn ontstaan door verkeerd verlopen leerprocessen.
Net als in het medische model zijn er in het onderwijsmodel twee partijen.
De leraar en de leerling, in het leer- of onderwijsmodel wordt de uitgangssituatie niet beschreven als abnormaliteit of ziekte maar als persoonlijk probleem, niet van diagnose maar van het bepalen van een leerdoel, niet van, de uitkomsten (van de soort diagnose) worden uitgedrukt in termen van (vaardigheids)tekorten, therapie vervangen door uitvoering van het onderwijsprogramma
Onderwijs model schematisch benoemd:
* Persoonlijk probleem van de leerling,
> Bepaling van het leerdoel in overleg tussen leraar en leerling
> Uitvoering van een onderwijsprogramma ontwikkeld door leraar, leerling past aangereikte kennis en vaardigheden toe om het probleem te verminderen,
> Vermindering (of opheffing) van het probleem van de leerling.
In het leer- of onderwijsmodel wordt iemand, zolang hij zelf verantwoordelijkheid kan dragen, aanspreekbaar is voor zijn doen en laten, niet als ‘ziek’ beschouwd.
NEUROBIOLOGISCHE BENADERING VAN PSYCHOLOGIE
Externaliserende en internaliserende stoornissen
Externaliserende en internaliserende gedragsproblemen zijn een uiting van onder- of overregulatie van emoties.
De samenhang van psychische processen en neurobiologische functies spelen hierbij een onderliggende rol.
Externaliserende stoornissen hebben een samenhang met een onderactiviteit van het autonome zenuwstelsel (hartslag, schrikreflex, huidgeleiding).
Externaliserende problematiek wordt vooral gekenmerkt door gedragsproblemen, wat tot uiting komt in agressief, antisociaal en impulsief gedrag.
Bij deze dimensie is er sprake van ondercontrole en is het gedrag vooral storend voor de omgeving.
Deze gedragsproblemen vormen een groot risico voor het ontwikkelen van crimineel en gewelddadig gedrag op latere leeftijd.
Internaliserende stoornissen hebben een samenhang met een overactiviteit van het autonome zenuwstelsel (hartslag, schrikreflex, huidgeleiding).
Internaliserende problematiek wordt gekenmerkt door emotionele instabiliteit en een verstoord affect, waaronder angststoornissen en stemmingsstoornissen, teruggetrokken en geremd gedrag.
Dit soort problematiek is met name storend voor de persoon zelf.
Concordantie
De mate waarin eenzelfde eigenschap bij twee familieleden voorkomt noemen we concordantie.
Deze maat wordt uitgedrukt in een coëfficiënt die varieert tussen de 0 en 1: hoe hoger het concordantie coëfficiënt, hoe meer van de variantie van het kenmerk wordt verklaard door genetische factoren.
Als identieke tweelingen een hogere concordantie vertonen dan twee-eiige tweelingen, dan is dat bewijs voor het feit dat genetische factoren een belangrijke rol spelen bij die stoornis.
Wanneer omgevingsfactoren een grote rol spelen, is het hoogstwaarschijnlijk dat de concordantie ook zo hoog is bij twee-eiige tweelingen.
Genotype en fenotype
Het genotype is de totale genetische bagage van een individu.
Het bestaat uit de specifieke genen die door een persoon geërfd zijn.
De observeerbare fysieke en gedragsmatige kenmerken van een persoon die het resultaat zijn van de interactie tussen genotype en omgeving worden het fenotype genoemd.
Zo is huidskleur bijvoorbeeld een fysiek fenotype (deels door het genotype bepaald en deels door de omgeving).
De effecten van een genotypische vatbaarheid (die al bij de geboorte aanwezig is) op het fenotype worden soms pas op latere leeftijd zichtbaar.
Overgeërfde genen die een persoon predisponeren tot een bepaald type gedrag hoeven niet per se tot dat gedrag te leiden.
Het fenomeen waarbij genotype van invloed is op de ervaringen die een persoon met zijn omgeving heeft, wordt genotype-omgeving-correlatie genoemd.
Voorbeeld: een kind dat genetisch gepredisponeerd is zich agressief te gedragen kan door kinderen afgewezen worden om zijn agressieve gedrag en hierdoor andere afgewezen kinderen gaan opzoeken wat kan leiden tot lidmaatschap van antisociale groepen.
Een ander type relatie is de genotype-omgeving-interactie.
Dit verwijs naar het feit dat mensen met verschillende genotypen in verschillende mate gevoelig zijn voor hun omgeving.
Zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek dat mensen met een genetische vatbaarheid om depressie te ontwikkelen, meer kans hebben om als reactie op een stressvolle gebeurtenis depressief te worden dan mensen zonder deze vatbaarheid.
Differential Susceptibility Theory en Diathese stressmodel
Belangrijk is om op te merken dat genen nooit in isolatie werken.
Er is altijd sprake van een interactie tussen genetische opmaak en omgeving wanneer het gaat over het krijgen van een psychische stoornis / aandoening.
Zo is aangetoond dat een bepaalde genetische vatbaarheid alleen in combinatie met een bepaalde omgeving kan leiden tot de uiting van deze genetische vatbaarheid.
Diathese stressmodel stelt dat vatbare personen wanneer ze in een negatieve omgeving opgroeien meer kans hebben op de ontwikkeling van een negatie uitkomst.
Differential Susceptibility Theory stelt dat vatbare personen zowel door negatieve als door positieve omgeving beïnvloed worden.
Uit onderzoek kan worden geconcludeerd dat de meer vatbare ofwel smeedbare personen gevoeliger zijn voor omgevingsinvloeden, in zowel de negatieve als de positieve zin van het woord.
Temperament
Door Thomas en Chess gedefinieerd als een reeds vroeg te onderkennen individuele wijze van reageren.
De hersenen: neurotransmissie
De hersenen bestaan uit 10 tot 12 miljard cellen die neuronen worden genoemd.
Een aaneenschakeling van neuronen wordt een zenuwbaan genoemd.
Afhankelijk van hun functie verschillen neuronen van grootte en vorm.
Alle neuronen zijn opgebouwd uit dendrieten (ontvangers van signaal), een cellichaam (kan ook sensatie vanuit andere neuron ontvangen) en een axon (draagt signaal over naar andere neuronen).
Neuronen geleiden elektrochemische signalen die zenuwimpulsen worden genoemd.
In de presynaps (neuron van waaruit het impuls gestuurd wordt) worden neurotransmitters (als noradrenaline en serotonine) gesynthetiseerd (opgebouwd).
Bij activatie van het neuron worden deze neurotransmitters via blaasjes getransporteerd naar de synaptische spleet.
Daar barsten de blaasjes open waardoor de neurotransmitters in de synaptische spleet terechtkomen.
De verschillende neurotransmitters passen elke op een specifiek type receptor.
Door zich aan de receptoren van de postsynaps (neuron dat de neurotransmitters opneemt) te hechten, prikkelen ze de vervolgzenuw.
Er zijn vijf factoren die synaptische overdracht beïnvloeden:
- de hoeveelheid van de neurotransmitter in de synaptische spleet
- blocking agents
- remmende neuronen
- neuronengevoeligheid
- aantal receptoren op het postsynaptische neuron
Vijf factoren die synaptische overdracht beïnvloeden:
De hoeveelheid van de neurotransmitter in de synaptische spleet:
Er zijn vijf factoren die synaptische overdracht beïnvloeden:
De hoeveelheid neurotransmitters in de synaps is van belang omdat bij een tekort het postsynaptische neuron niet genoeg stimulatie ontvangt om te vuren en bij een overschot het neuron overgestimuleerd raakt.
De enzymen die de neurotransmitters afbreken, worden vrijgemaakt door het presynaptisch neuron.
Er zijn die processen die de hoeveelheid neurotransmitters in de synaps beïnvloeden:
- Productie: presynaptisch kan teveel of te weinig maken
- Katabolisme: er vindt een (te veel of te weinig) chemische afbraak plaats door stoffen die aanwezig zijn in de synaptische spleet.
- Heropname: neurotransmitters kunnen ook geïnactiveerd worden via heropnamen in de, autoreceptoren van de, presynaps (‘re-uptake’).
Een postsynaptische neuron wordt gestimuleerd doordat de neurotransmitters zich aan de receptoren van dat en neuron binden.
Neurotransmitters zijn te vergelijken met sleutels die op een slot past en dit opent.
Andere chemische stoffen die qua structuur op de neurotransmitter lijken, passen ook op de receptor, maar prikkelen het neuron niet, waardoor dat neuron niet gaat vuren (ze passen op het slot, maar openen de deur niet).
Deze chemische stoffen worden blocking agents genoemd, vanwege het geit dat zij voorkomen dat de neurotransmitters de postsynaptische neuronen kunnen stimuleren (er zit al een sleutel in het slot, waardoor de juiste er niet meer in kan).
Bepaalde medicatie die gebruikt wordt om psychische stoornissen te behandelen maakt gebruik van blocking agents.
Zo blokkeert het medicijn dat gebruikt wordt bij de behandeling van schizofrenie de neurotransmitter dopamine, waardoor deze niet op de receptoren van de postsynaps kan gaan zitten.
Als gevolg daarvan wordt de synaptische overdracht beperkt.
Een remmend neuron kan zowel met de presynaptische als het postsynaptische neuron verbinding maken.
Als een remmend neuron vuurt, remt het de overdracht van de zenuwimpuls tussen de pre- en de postsynaptische neuronen.
Als het remmende neuron zijn neurotransmitters vrijmaakt en het presynaptische neuron stimuleert maakt het presynaptisch neuron minder vrij van zijn neurotransmitters, waardoor de kans afneemt dat het postsynaptische neuron gestimuleerd zal worden en zal vuren.
Stimuleert het remmende neuron de postsynaptische neuron, dan neemt de gevoeligheid van het postsynaptische neuron af, en daarmee de kans dat het zal vuren als het gestimuleerd wordt door de presynaptische neuron.
Remmende neuronen spelen een belangrijke rol bij een aantal stoornissen.
Zo treden sommige vormen van angst bijvoorbeeld op doordat de remmende neuronen in de hersengebieden die verantwoordelijk zijn voor emotionele arousal niet actief genoeg zijn, wat leidt tot een buitensporige synaptische transmissie en de ervaring van angst.
Gevoelige neuronen hebben een grotere kans te vuren als ze geprikkeld worden dan minder gevoelige neuronen.
Een van de verklaringen voor het ontstaan van depressie is dat neuronen die geassocieerd worden met plezier minder gevoelig zijn geworden, waardoor de kans dat ze zullen vuren afneemt.
Als gevolgd daarvan ervaart de persoon minder plezier.
Als het postsynaptische neuron meer receptoren heeft, is de kans groter dat neurotransmitters zich aan een van hen weten te hechten.
Het is in dat geval waarschijnlijker dat het neuron geprikkeld zal worden dan wanneer het minder receptoren heeft.
Wat betreft psychotische stoornissen is aangetoond dat sommige mensen met schizofrenie een zeer hoog aantal receptoren hebben.
Het limbische systeem:
De amygdala is anterieur (voorzijde) in de mediaal (midden) temporale kwab gelegen.
Het limbische systeem speelt een rol bij emotie, motivatie, genot en het emotioneel geheugen.
Het limbische systeem bestaat uit een aantal hersenstructuren, waaronder de amygdala, de hippocampus en de hypothalamus.
De amygdala is onder andere betrokken bij geheugen voor de emotionele valentie van belangrijke gebeurtenissen en is nauw verbonden met andere hersengebieden (waaronder de orbitofrontale cortex (OFC) en de hippocampus)
De amygdala signaleert deze gebieden wanneer sensorische informatie aanvullende verwerking vereist.
De amygdala is dus een belangrijke kern die ervoor zorgt dat een persoon alert reageert op bepaalde informatie die betrokken is bij de verwerking van emoties, de opslag van emotionele herinneringen en de bekrachtiging van gedrag.
Onderzoek toont aan dat bij depressieve mensen de amygdala hyperactief is.
Deze hyperactivatie zou veroorzaakt kunnen worden doordat de prefrontale cortex dit gebied niet inhibeert.
Het limbische systeem is bovendien de hersenstructuur die het meest in verband wordt gebracht met angst, waarbij deze structuur als een soort bemiddelaar tussen de cortex en de hersenstam fungeert.
In tegenstelling tot overgevoeligheid van het limbische circuit, kan een onderactiviteit ertoe leiden dat iemand minder gevoelig is voor angst.
Deze lage gevoeligheid voor angst hangt samen met het gebrek aan angstconditionering, waardoor ongewenst gedrag minder makkelijke kan worden afgeleerd door straf.
De ongevoeligheid voor straf hangt samen met lage niveaus van het stresshormoon cortisol.
Het stresshormoon cortisol wordt gereguleerd door de HPA-as, een essentieel onderdeel van het limbische circuit dat betrokken is bij inductie (opwekken van emoties of stress) en regulatie van stress.
De ontregeling van de HPA-as kan een vatbaarheidsfactor zijn voor de ontwikkeling van zowel externaliserende als internaliserende problematiek.
De neocortex (bovenste laag van de hersenen dat alleen bij zoogdieren voorkomt) heeft de hogere psychische functies, zoals waarneming, motoriek en spraak.
De prefrontale cortex, gelegen in het voorste gedeelte van de neocortex.
Een aantal functies van het prefrontale cortex zijn de regulatie van emotie en gedrag, abstractie (in grote lijnen denken), aandacht, verbaal geheugen en psychomotorische snelheid.
De prefrontale cortex is vooral betrokken bij het bewerkstelligen van doelgericht gedrag, zoals planning en formuleren van strategieën.
Dit hersengebied initieert en inhibeert handelingen, evalueert de uitkomst van deze handelingen en corrigeert die handelingen indien nodig.
De ventrolaterale (ventro = dwarsliggend / lateraal = aan de buitenzijde), vooral de linkerkant, blijkt betrokken bij emotieregulatie, en dan met name bij herwaardering waardoor iemands interpretatie van een emotie-opwekkende situatie verandert.
Emotionele respons wordt gestuurd door de prefrontale cortex, maar geïnitieerd in het limbische systeem en dan met name in de amygdala.
Bij sommige patiënten met laesies in de prefrontale cortex treedt een ‘pseudodepressief syndroom’ op.
De patiënt vertoont initiatiefverlies, affectieve vervlakking (verminderde emotionele reacties) en sociale teruggetrokkenheid.
Ontwikkeld zich vooral na een laesie in de linker dorsolaterale (aan de zijkant van de rugzijde) mediofrontaalkwab.
Bij andere patiënten met een prefrontale beschadiging blijft het initiatief aanwezig, maar is het vermogen tot zelfevaluatie en -correctie aangetast.
Deze patiënten gedragen zich impulsief en roekeloos.
Dit beeld staat bekend als het ‘pseudopsychopatisch syndroom’.
Treedt vaker op bij een laesie in de rechter orbitofrontaalkwab (net boven de oogkassen) (orbitae = oogkassen)
Neuroimaging
MRI:
Er bestaan verschillende neuroimaging-technieken:
- MRI > Magnetic Resonance Imaging = structural imaging
- fMRI > Functional Magnetic Resonance Imaging = functional imaging
- CT > Computed Tomography
- PET > Positron Emission Tomography
- SPE(C)T > Single Photon Emission (Computed) Tomography
Het principe van de MRI berust op het opwekken van magnetische resonantie of echo’s, meestal van waterstofatomen (protonen).
Het MRI-signaal kan niet alleen informatie geven over plaatselijke verschillen in waterstofdichtheid, maar ook over weefseltypen (witte en grijze stof en hersenvloeistof).
Daarnaast zijn met MRI allerlei bijzondere toepassingen mogelijk, zoals het maken van afbeeldingen van wittestofbanen (diffusion tensor imaging of DTI) en het meten van concentraties van een aantal veelvoorkomende moleculen en molecuulgroepen (magnetische resonantiespectroscopie of MRS).
Voor psychopathologisch onderzoek is fMRI het belangrijkst, omdat hiermee op weinig belastende wijze veranderingen in de regionale cerebrale doorbloeding kunnen worden vastgesteld.
Bij de BOLD-techniek binnen het fMRI onderzoek (Blood Oxygen Level Dependent) worden verschillen in zuurstofgehalte van het bloed gemeten.
De fMRI is namelijk gebaseerd op de aanname dat toegenomen bloedtoevoer naar hersengebieden duidt op een verhoogde neuronale activiteit.
Neuroimaging heeft ook beperkingen: fMRI meer verschillen in de bloedtoevoer, geen rechtstreekse neuronale activiteit, en de temporele resolutie (maat voor nauwkeurigheid in het meten van processen in de hersenen met betrekking tot tijd) en de spatiële resolutie (maat voor nauwkeurigheid in het meten van de hersengebieden met betrekking tot locatie) zijn nog altijd ver verwijderd van het single neuron-niveau.
Verder geldt dat op basis van neuroimaging alleen samenhangen kunnen worden vastgesteld, geen duidelijke oorzaak-gevolgconclusies.
Emotieregulatie
Emotieregulatie is het hanteren, ervaren en uiten van een door een probleemsituatie opgeroepen emotie.
Problemen met emotieregulatie kunnen leiden tot verschillende vormen van psychopathologie.
Onderregulatie van emoties kan leiden tot externaliserende problematiek, overregulatie kan leiden tot internaliserende problematiek.
Het onder controle houden van emotionele reacties onder verschillende omstandigheden is mogelijk door het gebruik van verschillende emotieregulatiestrategieën.
Deze technieken worden grotendeels geïmplementeerd door dezelfde frontopariëtale hersengebieden die geheugen, aandacht en andere gedachteprocessen reguleren, waaronder de dorsolaterale prefrontale cortex.
Er kunnen vijf vormen van strategieën worden genoemd:
- Vermijden van een situatie
- Weglopen van een situatie
- Aandacht veranderen waardoor je emotionele reactie verandert
- Veranderen van de waardering van de betekenis van een stimulus
- Onderdrukken van expressie van emotie
Mensen met psychopathologie zijn minder goed in straat emoties te reguleren.
Herwaardering van een emotie-opwekkende situatie waardoor de stimulus anders geïnterpreteerd wordt, lijkt met name moeilijk te bewerkstelligen in relatie tot externaliserend gedrag.
De neiging tot negatieve reacties wordt gestuurd door de amygdala en zou door de frontale kwab bijgestuurd kunnen worden, maar deze is juist vaak onderactief in relatie tot externaliserend gedrag.
Comorbiditeit van externaliserende en internaliserende stoornissen
30 tot 40 % van de kinderen en adolescenten met externaliserende gedragsstoornissen ontwikkelen zich tot antisociale volwassenen.
Een deel van de kinderen en adolescenten gedragsstoornissen ontwikkelen internaliserende problematiek, maar ook een substantieel deel vertoont op latere leeftijd geen verdere psychopathologie.
Sommige, ten slotte, ontwikkelen comorbiditeit van externaliserende en internaliserende problematiek.
Binnen de psychiatrie komt comorbiditeit vaak voor, in deze context duidt comorbiditeit op het gelijkertijd hebben van twee of meer vormen van psychopathologie.
Dit kan beide externaliserend of internaliserend zijn of een combinatie van de twee door de overlap tussen beide dimensies.
Naast een genetische aanleg voor comorbide psychopathologie, zijn er een aantal biologische parameters die onderliggend zijn aan internaliserende en externaliserende problematiek.
Deze parameters blijken bij beide dimensies een rol te spelen.
Te denken valt aan de activiteit van het autonome zenuwstelsel, de HPA-as, bepaalde neurotransmittersystemen en hersengebieden of circuits.
Een metaboliet van de neurotransmitter serotonine (5-HIAA) geassocieerd met impulsieve agressie bij zowel patiënten met een persoonlijkheidsstoornis als bij patiënten met een depressie.
Bovendien zijn bepaalde hersengebieden, waaronder het orbitaal prefrontale cortex (die het limbische systeem, met name de amygdala, en andere subcorticale gebieden afremt), de cingulate cortex (die emotionele informatie kritisch evalueert), en de aangrenzende ventromediale cortex betrokken bij zowel externaliserende als internaliserende problematiek.
Bij gedragsstoornissen met een vroeg begin (voor de leeftijd van 10 jaar; zogenoemde ‘early starters’) spelen biologische factoren een groteren rol dan bij gedragsstoornissen met een late start (leeftijd na 10 jaar; ‘late onset’).
Wellicht dat hierdoor gedragsstoornissen met een vroege start persistenter zijn, ook wel het ‘life-course persistent’ type genoemd, en een slechtere prognose hebben dan de latere beginners, de zogenoemde ‘adolescent-limited’ type.
Ook voor de internaliserende stoornissen geldt dat er sprake is van een bepaalde continuïteit.
LEERTHEORETISCHE BENADERING VAN DE PSYCHOPATHOLOGIE
Thorndike en Pavlov:
Thorndike zijn experiment met een hongerige kat in een kooi met een koord waaraan hij moest trekken om bij eten te kunnen komen leiden Thorndike tot de volgende conclusie: van het oorspronkelijke chaotische gedrag van de hongerige kat bleef uiteindelijke alleen het correcte gedrag over, we spreken hier van acquisitie (Latijns ‘acquirere’: verkrijgen / verwerven).
Thorndike formuleerde zijn ‘wet van effect’, gedrag met een aangename uitkomst zal in frequentie toenemen, gedrag met een ongewenste uitkomst zal in frequentie afnemen.
Pavlov kwam er tijdens zijn onderzoeken achter dat honden al begonnen met kwijlen voordat zij hun voedsel kregen.
Hij koppelde het geluid van een zoemer aan het voeren en de honden begonnen te kwijlen bij het geluid van de zoemer: de acquisitie voltooid.
Op het eerste gezicht lijken de experimentele benaderingen van Thorndike en Pavlov erg op elkaar, toch zijn er verschillen.
In het experiment van Thorndike moest de kat zelf een handeling ondergaan om het eten te bemachtigen, in het experiment van Pavlov werd het eten hem aangeboden na de zoemer.
De procedure van Pavlov wordt ‘klassieke conditionering’ genoemd.
Terminologie van klassieke conditionering:
- Onvoorwaardelijke prikkel (OP) (OS)
- Onvoorwaardelijke reactie (OR) (OR)
- Voorwaardelijke prikkel (VP) (CS)
- Voorwaardelijke reactie (VR) (CR)
De procedure die Thorndike gebruikte wordt aangeduid als ‘instrumentele conditionering’.
Onder de invloed van Skinner, die de procedure van Thorndike verder uitwerkte, werd instrumentele conditionering later synoniem voor ‘operante conditionering’.
Skinner ontwierp een proefopstelling die bekend staat als de ‘Skinner-box’.
Een rat wordt in een kooi geplaatst met aan één van de wanden een pedaaltje met daaronder een voederbakje.
Wanneer het proefdier op het pedaaltje drukt, kan er voedsel in het bakje vallen.
Het moment en de frequentie van het drukken wordt automatisch geregistreerd met een polygraaf.
Dit is een zeer eenvoudige methoden om het natuurlijke gedragsverloop bij het proefdier te observeren, ook als de onderzoeker niet aanwezig is.
Terminologie bij instrumentele / operante conditionering:
- Situatie / discriminatieve prikkel (S)
- Respons (R)
- Uitkomst (O)
Leren: het wat en hoe
De Houwer, Barnes-Holmes en Moors definiëren leren als:
Gedragsveranderingen van een organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden in de omgeving.
De traditionele verklaring voor conditionering is dat leren plaatsvindt door associatievorming.
Klassieke conditionering werd een tijdlang beschouwd als stimulus-respons (S-R) leren: het keggen van een directe verbinding tussen de VP en de VR.
Deze traditie ziet conditionering dus als een mechanisme waarbij de controle over een respons van de OP naar de VP verschuift.
Een meer recente, alternatieve, visie ziet conditionering veeleer als een vorm van stimulus-stimulus (S-S) leren.
De geconditioneerde respons wordt dan gemedieerd door een VP-OP-associatie.
In het geval van Pavlov zijn experiment: door het gepaard aanbieden van de zoemer en het voedsel ontstaat in het geheugen een associatie tussen de mentale representatie van beide.
De hond bereid zich door de zoemer dus voor op het krijgen van voedsel, dit is niet hetzelfde als de reactie van het al hebben gekregen van voedsel.
Bij steeds een belletje voor een pijnprikkel zet een dier zich schrap voor de pijnprikkel, het dier heeft bij het belletje nog niet de pijnsensatie.
Etiologie (oorzakenleer) van psychopathologie
Appetitieve conditionering
Volgende fenomenen zijn universele fenomenen die bij de verschillende vormen van leren voorkomen.
Pavlov gebruikte in zijn experiment een appetitieve OP, namelijk voedsel.
Appetitieve conditionering heeft ook betrekking op bijvoorbeeld drugs- of eetverslaving, ze worden bij gekenmerkt door ‘cravings’ en preoccupatie met het product (drugs/voedsel).
Ook instrumentele conditionering is betrokken bij verslaving, de consumptie van het product is instrumenteel gedrag dat wordt beloond door positieve consequenties of de reductie van een negatieve toestand.
Volgens de wet van effect zou dit gedrag niet bestaan omdat de uiteindelijke uitkomst negatief is, toch is dit veelal niet het geval.
Dit komt doordat instrumenteel gedrag onder controle kan staan van twee systemen;
1) Doelgericht gedrag: dit gedrag is gebaseerd op associaties tussen responsen en uitkomsten.
In dit geval spreken we van ‘respons-uitkomst leren’ (R-O, respons -outcome)
2) Gewoontegedrag: dit gedrag is gebaseerd op de associaties tussen stimuli en responsen, maar wordt niet gemedieerd door de uitkomst die het gedrag genereert.
In dit geval spreken we van ‘stimulus-respons leren’ (S-R, stimulus-respons).
Een manier om R-O en S-R leren uit elkaar te halen is gebruik te kanen van devaluatieprocedure.
Bijvoorbeeld door de dieren in een experiment zoveel van het voedsel dat zij als beloning krijgen aan te bieden dat zij volledig verzadigd hiervan zijn.
Wanneer dit tot vermindering van het gedrag leidt, duidt dit op doelgericht gedrag.
Wanneer dit niet tot vermindering van het gedrag leidt, duidt dit op gewoontegedrag.
Er is ook een interactie tussen instrumentele conditionering.
Dit wordt ‘Pavloviaans-Instrumentele Trasfer’ (PIT) genoemd.
Uit een klassiek experiment waarbij een proefdier een VP kreeg (bijvoorbeeld zoemer) gevolgd door een bepaald voedsel (klassieke conditionering) maar hij ook op een hendel kon drukken waardoor hij dit voedsel kreeg (instrumentele conditionering) is gebleken dat het proefdier vaker op de hendel zal drukken wanneer de zoemer gebruikt werd.
Vertaald naar verslaving: mevrouw X heeft geleerd dat het kopen van een fles alcohol drankinname oplevert (instrumentele conditionering), ze heeft ook geleerd bepaalde stimuli te associëren met alcohol inname (klassieke conditionering) bijvoorbeeld vermoeid thuiskomen na een lange werkdag.
PIT vertelt ons dat het vermoeid thuiskomen na een lange werkdag de kans vergroot dat mevrouw X een fles drank gaat kopen.
Aversieve conditionering
Acquisitie treedt ook op als een VP (voorwaardelijke prikkel) wordt gevolgd door een onaangename OP (onvoorwaardelijke prikkel).
Voorbeeld: Watsons (behaviorisme) onderzoek met kleine Albert en de kleine witte laboratoriumrat.
Elke keer als Albert het ratje wilde aaien, werd er een hard geluid geproduceerd, Albert werd bang van het ratje.
Ook door het zien van bijvoorbeeld iemand die door een hond gebeten wordt of verhalen te horen over honden die (kunnen) bijten kun je een hondenfobie krijgen.
Niet iedereen ontwikkeld angsten ten gevolgen van genoemde voorbeelden, waarom dit zo is is nog niet duidelijk.
Angst conditionering verloopt trager wanneer wanneer een VP (voorwaardelijke prikkel) vooraf enkele keren zonder OP (onvoorwaardelijke prikkel) is aangeboden.
In dat geval spreekt met van ‘latente inhibitie’.
Bijvoorbeeld, kinderen zijn minder bang voor de tandarts wanneer ze een paar keer zijn gegaan en geen pijn hadden, gevolgd door een keer pijn, dan wanneer ze de eerste keer gaan en direct pijn hebben.
Een eerdere heftige situatie kan in het vervolg bij een minder heftige situatie dezelfde reactie opleveren > overgevoelig worden.
Ook controleerbaarheid speelt een rol in angstleren.
Wanneer er eerder is aangeleerd dat er niets gedaan kan worden aan een negatieve prikkel zal er in het vervolg niet geprobeerd worden actie te ondernemen > ‘aangeleerde hulpeloosheid’.
Het horen van een erg luidde toon na het aanbieden van een VP (voorwaardelijke prikkel) gevolgd door een matig luide toon kan de angstreactie verhogen > ‘Inflatie effect’.
Zo kan iemand rijangst ontwikkelen na een paniekaanval in de auto, en wordt deze angst erger na het krijgen van een nog grotere paniekaanval, ook al heeft deze grotere paniekaanval niet in de auto afgespeeld.
Het nadenken over angsten en het afspelen van angsten in gedachten kan angsten vergroten en leidt tot een versterkte relatie tussen de VP (voorwaardelijke prikkel) en de OP (onvoorwaardelijke prikkel).
Als je iemand na een auto-ongeval hier veelvuldig over laat nadenk / praten (rumineren), kan dit de angst om opnieuw te gaan rijden vergroten.
Hoe mensen de aversieve conditioneringservaring verwerken, is dus van cruciaal belang.
Ook generalisatie en vermijdingsgedrag zijn ook belangrijk te overwegen wanneer angstproblematiek bekeken wordt vanuit het leerperspectief.
Causaal leren
Conditionering is normaliter afhankelijk van een ‘voorspellingsfout’:
alleen als een prikkel voorafgaat aan een verrassende gebeurtenis zal erover geleerd worden.
Voorbeeld: wanneer iemand na het drinken van melk elke keer een allergische reactie krijgt en na het drinken van melk met het eten van een koekje weer een allergische reactie krijgt zal iemand de allergische reactie niet aan het koekje toewijden.
Dit ‘blokkerings-effect’ is verder uitwerkt in een experiment van Kamin met ratten.
Ratten kregen een elektrisch schok na het horen van een geluid, daarna werd er naast het geluid ook beeld aangeboden.
Bij het aanbieden van alleen het beeld werd er weinig tot geen reactie vertoond.
Psychopathologie als leerproces
Pathologische vormen van gedrag, gedachten en gevoelens zijn veelal mede gebaseerd op leerervaringen in het verleden.
Psychotherapie maakt ook gebruik van leerervaringen, maar dan van nieuwe, om zo gedragsveranderingen te bewerkstelligen.
Men staat hierbij voor twee uitdagingen;
- Hoe lok je gedragsveranderingen uit op korte termijn?
- Hoe maak je deze gedragsveranderingen duurzaam op lange termijn?
De verrassingshypothese stelt dat zolang een belangrijke OP (onvoorwaardelijke prikkel) onvoldoende voorspeld is, het leersysteem actief zal blijven zoeken naar betere voorspellers.
Deze verrassingshypothese vormt ook de basis voor aanpassingen van eerder geleerd gedrag.
Een plotselinge verandering in de OP genereert opnieuw verrassing en activeert het leersysteem.
Extinctie(leren) is hiervan een voorbeeld, en is in zekere zin het tegenovergestelde van acquisitieleren, waardoor aangeleerd gedrag verdwijnt (uitdoving) door exposure van de gevreesde situatie zonder het optreden van de gevreesde uitkomst.
Wanneer tijdens het aanleren het negatieve gevolg niet consistent aanwezig was (partiële bekrachtiging) kan het verloop van extinctie langer duren.
Ook vermijdingsgedrag kan het uitdovingsproces verhinderen.
Evaluatieve conditionering: betekent dat een persoon door het herhaaldelijke waarnemen van een bepaalde stimulus in verbinding met positieve/negatieve gevoelens uitlokkende stimuli leert deze stimulus over het algemeen met positieve/negatieve uitkomsten of beloning te associëren.
Helaas is uit onderzoek gebleken dat van werkelijke extinctie / teruggaan naar totaal neutrale stimulus geen spraken is.
Het nieuwe aangeleerde gedrag komt naast het oude gedrag te staan, hierdoor is de kans op terugval aanwezig.
Er kan sprake zijn van spontaan herstel, wanneer na het uitdoven en geruime tijd de oude reactie toch weer opkomt.
Zo is ‘contextafhankelijkheid’ van uitdoving veelvoudig aangetoond.
Wanneer de zoemer ervaren wordt in de context van extinctie zal dit geen reactie meer uitlokken, de zoemer in een andere kamer (bijvoorbeeld) kan weer de oude reactie uitlokken.
Tijdens de extinctie wordt de situationele context mede opgenomen in het leerproces in het geheugen.
Uitdoving is dus effectief, maar vooral of enkel in de context waarin de extinctie plaatsvond.
Neurobiologie van extinctie:
Onderzoek heeft uitgewezen dat het inactief maken van de amygdala voor of na een vreesconditioneringsprocedure tot gevolg heeft dat ratten minder angst vertonen bij confrontatie met de VP.
Via deze laesiemethode heeft men gevonden dat meerdere hersenkernen betrokken zijn bij extinctie.
Er is namelijk evidentie voor een netwerk van de hippocampus, prefrontale cortex en amygdala.
Hierbij heeft de prefrontale cortex een regulerende invloed op de amygdala, terwijl deze zelf aangestuurd wordt door de hippocampus, die betrokken is bij het verwerken en onthouden van complexe prikkels, zoals achtergrondcontext.
Wanneer de hippocampus een match ontdekt tussen de huidige context en de extinctiecontext, dan signaleert die aan de prefrontale cortex om de door de VP uitgelokte activiteit in de amygdala te inhiberen en op die manier de angstreacties te onderdrukken.
Wanneer de hippocampus geen match ontdekt laat hij de amygdala zijn gang gaan, daarom kan het helpen bijvoorbeeld een armband als reminder van de extinctie te dragen om zo overal een match voor de hippocampus bij je te dragen.
Enkele andere technieken voor gedragsverandering:
- Contra conditionering: houdt in dat de VP niet alleen zonder de OP wordt aangeboden, maar bovendien gekoppeld wordt aan een nieuwe OP met een tegengestelde valentie (waarde).
Positieve ervaringen met een hond kunnen ervoor zorgen dat iemand met een hondenfobie honden minder onaangenaam of zelfs aangenaam gaat vinden.
-Differential reinforcement of other behavoirs (DRO): een methode om ongewenst instrumenteel gedrag te verminderen door andere, meer gewenste, gedragingen te bekrachtigen.
COGNITIEVE BENADERINGEN VAN PSYCHOPATHOLOGIE
Cognitieve theorieën gaan over de informatieverwerking bij mensen en richten zich op de karakteristieke inhoud en informatieverwerkingsprocessen bij de verschillende vormen van psychopathologie.
Een belangrijke veronderstelling in cognitieve theorieën over psychopathologie is dat psychische stoornissen voortkomen uit de wijze waarop mensen informatie selecteren en verwerken.
Cognitief psychologische opvattingen
De cognitieve psychologie probeert psychische verschijnselen te bestuderen met modellen waarin de informatieverwerking een centrale rol speelt, het brein wordt daarbij soms vergeleken met een computer.
De cognitieve psychologie bestudeert ook emoties, motieven en gedrag en besteedt aandacht aan fysiologische processen.
Twee grondleggers van de cognitieve psychotherapie publiceerde in de jaren ‘60 over neurotische problematiek.
Zij stelde beiden dan neurotische problematiek, zoals depressie of angststoornissen, worden veroorzaakt door onlogische, irrationele ideeën die mensen aanhangen.
Albert Ellis: legde daarbij de nadruk op enkele universele irrationele opvattingen die verantwoordelijk zouden zijn voor alle soorten neurotische psychopathologie.
Aaron Beck: daarentegen formuleerde een theorie die specifieke cognitieve karakteristieken van verschillen vormen van psychopathologie veronderstelde.
De opvattingen van Beck hebben een veel grotere invloed gehad op het empirische onderzoek naar cognitieve modellen van psychopathologie dan de opvattingen van Ellis.
Beck en zijn medewerkers hebben verschillende vormen van cognitieve therapieën ontworpen.
Meichenbaum: benadrukte de rol van ‘zelfspraak’, dit is op te vatten als een vorm van gecontroleerde (seriële) informatieverwerking bij het oplossen van problemen.
Seligman: formuleerde een theorie waarin de wijze waarop mensen oorzakelijke verklaringen geven voor belangrijke gebeurtenissen een voorname plaats inneemt.
De verklaringen, zogenoemde attributies, zouden dan een rol spelen bij het ontstaan van depressie.
Lazarus: introduceerde een stresscopingtheorie, waarin twee belangrijke, elkaar opvolgende informatieverwerkende processen worden beschreven.
Volgens deze theorie maakt een persoon bij confrontatie met een potentiële stressfactor een eerste inschatting van de mate van bedreiging (‘primary appraisal’), om vervolgens te beoordelen welke mogelijkheden hem ter beschikking staan om de bedreiging succesvol het hoofd te bieden (‘secondary appraisal’)
Algemene cognitieve psychologie
Schema’s:
Cognitie stamt van het Latijnse cognitio: de kennis die zowel door de zintuigen als door het verstand kan worden verworven.
Informatieverwerking:
Hiermee wordt gedoeld op de processen die een rol spelen bij de verwerving, de opslag en de reproductie van kennis.
In de informatieverwerking zijn globaal drie aspecten te onderscheiden: waarneming, verwerking en geheugen.
Onze kennis ligt in ons geheugen opgeslagen in schema’s, als bepaalde informatie een schema activeert, komt de aanvullende informatie tot beschikking die in dat schema is vertegenwoordigd.
Vaak zijn we er ons niet van bewust dat we oorspronkelijke informatie aanvullen, en daarmee interpreteren, met kennis uit dit schema.
Een belangrijke stelling uit de cognitieve psychologie is dat schema’s de informatieverwerking sturen.
Aan de hand van schema’s kennen we ook betekenissen toe aan informatie (interpretatie) en verwerken we die informatie tot nieuwe betekenissen (transformatie).
Ten slotte beïnvloeden schema’s ook onze herinneringen.
Het schema dat op een bepaald moment geactiveerd is, beïnvloedt wat we ons kunnen herinneren en welke betekenis we eraan geven.
Alle kennis die men heeft maar niet expliciet kan benoemen wordt impliciete kennis genoemd.
Automatische verwerking is alleen mogelijk bij voorspelbare input, onverwachte / onbekende input vraagt om gecontroleerde informatieverwerking.
Automatische verwerking kan met verschillende elementen naast elkaar / tegelijk.
Gecontroleerde informatieverwerking kent een sterke capaciteitsbeperking: we kunnen ons op één moment bewust zijn van slechts vijf tot zeven kenniselementen (zogenoemde ‘bits’: eenheden van informatie waarvan iemand zich bewust kan zijn).
Gecontroleerde informatieverwerking is meer serieel / wordt na elkaar uitgevoerd.
Binnenkomende informatie activeert een schema.
Het kan zijn dat meerdere schema’s (in wisselende mate) worden geactiveerd.
In een sombere stemming worden schema’s met een somber makende inhoud eerder geactiveerd dan in een vrolijke stemming.
De aard van de schema’s is niet alleen afhankelijk van opgedane ervaringen, maar ook van cognitieve vermogens.
Zolang een kind alleen nog het egocentrische perspectief kan innemen, heeft deze de neiging om alle gebeurtenissen op zichzelf te betrekken.
Zo kan een kind geneigd zijn bij het overlijden of scheiden van ouders de oorzaak bij zichzelf te zien.
Hierdoor kan zich een schema vormen waarin een lage zelfwaardering en verlating door belangrijke anderen centraal staan.
Eenmaal gevormd, vertonen schema’s een zekere weerstand tegen verandering.
Het loslaten van schema’s kan angst en onzekerheid veroorzaken.
Er zijn vier cognitieve mechanismen waarneembaar in het geval informatie een vooroordeel tegenspreekt.
- Selectiebias: informatie die het vooroordeel tegenspreekt wordt niet opgenomen, bevestigende informatie juist wel.
- Informatie wordt geïnterpreteerd door de lens van het vooroordeel.
- Vooroordelen roepen een verwachting op waarna de persoon zich gaat gedragen, dit kan er weer voor zorgen dat ervaringen die het vooroordeel tegenspreken niet ontstaan.
- Vooroordelen versterken herinneringen die het vooroordeel bevestigen.
Disconfirmerende ervaringen en inzicht in inconsistenties in de kennis van het schema kunnen aanzet geven om het oude schema te verlaten.
Verschillende factoren lijken het verlaten van een oud schema te vergemakkelijken:
- beschikbaarheid van een ander schema
- disconfirmerende ervaringen, persoonlijke en emotionele ervaringen hebben in vergelijking met onpersoonlijke ervaringen een grotere invloed op het verlaten van een schema én op het ontstaan van een nieuw schema
- assimilatie: nieuwe informatie wordt vervormd zodat het in het bestaande schema past (Piaget)
- accommodatie: op basis van nieuwe informatie wordt het bestaande schema aangepast
De inhoud van schema’s bij verschillende vormen van psychopathologie
Op basis van klinische observaties en analyse van de inhoud van dromen veronderstelde Beck dat er een samenhang bestaat tussen verschillende vormen psychopathologie en de inhoud van cognitieve structuren.
Bij depressieve stoornissen zou het denken gepreoccupeerd zijn met verlies- en hopeloosheidsgedachten.
Bij manische stoornissen juist overoptimistische ideeën over eigenwaarde en voortdurende “winst”.
Bij angststoornissen zou er sprake zijn van ‘gevaarschema’s’ en lage verwachting van eigen mogelijkheden.
Onderzoek heeft verfijnde informatie opgeleverd over de inhoud van schema’s bij verschillende stoornissen:
* Bij paniekstoornissen: zou een schema actief zijn waarin lichamelijke sensaties worden geïnterpreteerd als signalen van onmiddellijke catastrofe die de persoon zal treffen.
- Hartkloppingen of pijn op de borst > hartaanval
- Duizeligheid of kortademigheid > spoedig flauwvallen
- Moeilijkheden met concentreren en derealisatie (wereld lijkt niet echt) > ik word gek
- Depersonalisatie > gevoel dat realiteit verloren gaat
- Bij sociale angst: is het kernschema een negatieve sociale evaluatie van anderen.
- een frons op het gezicht van een ander wordt sneller geïnterpreteerd als een persoonlijke afkeuring dan een geïnteresseerde frons.
- gevoel dat kleine sociale onhandigheden als stilte laten vallen, blozen of over een woordje struikelen tot ernstige negatieve gevolgen leidt
- onderschatten hun eigen sociale prestaties, hebben het idee niet capabel genoeg te zijn om aan de sociale standaarden te voldoen
- vooral de verandering in hoe erg de patiënt dit negatieve oordeel vindt, speelt een rol in het behandelsucces
Kenmerkende processen bij verschillende vormen van neurotische psychopathologie
Aandachtsbias:
Bepaalde informatieverwerkingsprocessen blijken kenmerkend te zijn voor specifieke vormen van psychopathologie.
Wanneer bepaalde aspecten van informatieverwerking vertekend worden door eenzijdige aandacht spreekt met van bias.
Je spreekt van aandachtsbias wanneer de aandacht zich selectief rich op bepaalde aspecten van de aangeboden informatie ten koste van andere aspecten van die informatie.
Deze bias treedt op bij pathologische angst, ontsnappen en vermijden van een onmiddellijk gevaar.
Volgens de cognitieve theorie zijn mensen geneigd om informatie op zodanige wijze te interpreteren dat hun schema’s worden bevestigd, we spreken dan van selectieve interpretatie.
Bij psychopathologie spelen deze processen een rol bij het ontstaan en het blijven voortbestaan van de stoornis.
Net als bij aandachtsbias is de interpretatiebias inhoudsspecifiek en speciaal voorgegeven naar de angst van de patiënt.
Dit kan leiden tot een forse vertekening van de oorspronkelijke informatie, om die reden wordt er ook wel van ‘denkfouten’ gesproken.
Heuristieken:
De strategieën die worden gehanteerd in het verwerken van informatie en in de oordeelvorming worden in de sociale psychologie wel aangeduid met het begrip heuristieken.
Een heuristiek is een mentale shortcut die mensen in staat stelt om problemen op te lossen en snel en efficiënt te oordelen.
Dit is vaak handig maar in bepaalde omstandigheden kan dit tot vertekeningen leiden.
Nisbett en Ross noemen twee belangrijke strategieën die mensen hanteren in het verwerken van informatie:
- beschikbaarheidsheuristiek: een regel die mensen (zonder het te beseffen) toepassen door zich bij hun conclusies te baseren op de beschikbaarheid van voorbeelden in hun herinnering en fantasie.
(bijvoorbeeld bij hartkloppingen alleen op de conclusie hartaanval of slecht hart kunnen komen en niet bij vermoeidheid of verliefdheid dan geloof je het eerste)
Hierbij spelen de levendigheid van de voorstelling, de compleetheid en emotionele toestand een rol.
- representativiteitsheuristiek: duidt op de (onbewuste) regel die mensen toepassen door zich in hun oordeelsvorming te laten leiden door de mate waarin ze een uitkomst representatief achten voor de oorzaak die ze overwegen.
Mensen zijn geneigd om voor een verschijnsel een oorzaak te zoeken waarvan het verschijnsel een typische, een ‘representatieve’ uitkomst is.
Evenzo neigen ze uitkomsten te voorspellen die ze representatief achten voor de door het veronderstelde oorzaak.
Waar de aandachtsbias vooral kenmerkend is voor angststoornissen, is de geheugenbias dat voor depressieve stoornissen.
Geheugenbias houdt in dit geval in dat zaken die te maken hebben met de persoon zelf en een negatieve, sombere emotionele lading hebben, gemakkelijker worden herinnerd dan andere zaken.
Terwijl depressieve patiënten juist zeer veel bezig zijn met negatieve herinneringen, zijn er aanwijzingen dat angstpatiënten negatieve herinneringen vermijden.
De geheugenbias blijkt bij angstpatiënten wel een rol te spelen maar alleen als de angst voldoende is geactiveerd.