Klinische Psychologie 1.1 Flashcards

1
Q

DEEL 1: KLINISCHE THEORIEËN EN THEORETISCHE REFERENTIEKADERS

Basisdisciplines vs toepassingsgerichte disciplines

A

Vijf basisdisciplines:
- Psychologische functieleer
- Ontwikkelingspsychologie
- Sociale psychologie (gedragsleer)
- Persoonlijkheidspsychologie
- Methodenleer

Toepassingsgerichte disciplines:
- Klinische en gezondheidspsychologie
- Arbeids- en organisatiepsychologie
- Onderwijspsychologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Volgens Seligman, Walker en Rosenhand (2001)

Zeven factoren die bepalen of gedrag normaal of abnormaal (pathologisch) is:

A
  • Persoonlijk lijden
  • De (dis)functionaliteit van het gedrag
  • Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag
  • Onvoorspelbaarheid en controleverlies
  • Opvallend en onconventioneel gedrag
  • Gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweeg brengt
    (observer discomfort)
  • Het overtreden van morele normen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Psychische stoornis definitie

A

“Een psychische stoornis is een syndroom, gekenmerkt door klinische significante symptomen op het gebied van de cognitieve functies, de emotieregulatie of het gedrag van een persoon, dat een uiting is van een disfunctie in de psychologische, biologische, of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het psychische functioneren.

Psychische stoornissen gaan gewoonlijk gepaard met significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren op sociaal of beroepsmatig gebied of bij andere belangrijke bezigheden.

Een reactie op een veelvoorkomende stressor of verlies, bijvoorbeeld het overlijden van een dierbare, die te verwachten valt en cultureel wordt geaccepteerd, is geen psychische stoornis.

Sociaal deviant gedrag (politiek, seksueel of religieus bijvoorbeeld) en conflicten die zich vooral afspelen tussen een individu en de maatschappij zijn geen psychische stoornissen, tenzij de deviantie of het conflict het gevolg is van disfunctioneren van het individu, zoals in het voorgaande beschreven”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(Waar ligt de grens tussen normaal en abnormaal)

Het statistische model:

A

Het uitgangspunt van het statistisch model is dat menselijke eigenschappen (min of meer) normaal verdeeld zijn, van abnormaal wordt gesproken bij een extreem lage of een extreem hoge score op de schalen waarmee deze eigenschappen valide en betrouwbaar worden gemeten.
Binnen het statistisch model heeft ‘abnormaal’ uitsluitend een statistische betekenis.

Een aantal problemen omtrent dit model:
- Waar ligt precies de grens die getrokken moet worden?
- Het specificeert niet hoe ongewoon gedrag moet zijn, de ene stoornis komt minder voor dan de andere ofwel de ene stoornis is statistisch gezien abnormaler dan de andere.
- Het model maakt geen onderscheid tussen statistische afwijkingen die gepaard gaan met individueel lijden en afwijkingen waarvoor dat niet geldt.
Vele gedragingen zijn uitzonderlijk maar niet helemaal niet pathologisch, een extreme score an sich hoeft niet pijnlijk te zijn voor het individu zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

(Waar ligt de grens tussen normaal en abnormaal)

Het medisch of ziektemodel:

A

Veel klinisch psychologen en psychiaters nemen aan dat de oorzaken van psychische stoornissen moeten worden gezocht in onderliggende mechanismen.
Die mechanismen kunnen somatogeen of psychogeen zijn.

Met Somatogeen wordt bedoeld dat een lichamelijke aandoening aan de psychische stoornis ten grondslag ligt.

Het begrip Psychogeen houdt in dat aan een stoornis een psychologisch mechanisme ten grondslag ligt.
Bijvoorbeeld door onbewuste conflicten en afweer tegen angst.

Volgens de volgers van het medisch model zijn psychische stoornissen vergelijkbaar met somatische ziekten en dus het beste te verhelpen door de onderliggende mechanismen te bestrijden.

Medisch model schematisch benoemd:
* Abnormaliteit/ziekte bij patiënt,
> Diagnose gesteld door de therapeut,
> Therapie gekozen en uitgevoerd door therapeut, patiënt speelt passieve rol,
> Genezing van de patiënt.

Een aantal problemen met het medsich model:
- Bij vele psychische stoornissen is nog geen eenduidig onderliggen mechanisme aangetoond, zodat het twijfelachtig is of er wel sprake is van ‘ziekte’.
(Szasz omschrijft hierdoor) het criterium voor de bepaling van de grens tussen geestelijke gezondheid en geestesziekte in termen van aantoonbare neurologische, fysiologische of biochemische afwijkingen.)
- Begrippen als ziekte en therapie werken stigmatiserend in de hand > selffulfilling prophecy / eens gek, altijd gek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

(Waar ligt de grens tussen normaal en abnormaal)

Het leer- of onderwijsmodel:

A

Als alternatief op het medische model bepleiten verschillende auteurs een leer- of onderwijsmodel.
Dat pleidooi geldt met name voor de stoornissen waaraan geen duidelijke organische oorzaken ten grondslag liggen.
Een plausibeler verklaring is dan dat de stoornissen zijn ontstaan door verkeerd verlopen leerprocessen.

Net als in het medische model zijn er in het onderwijsmodel twee partijen.
De leraar en de leerling, in het leer- of onderwijsmodel wordt de uitgangssituatie niet beschreven als abnormaliteit of ziekte maar als persoonlijk probleem, niet van diagnose maar van het bepalen van een leerdoel, niet van, de uitkomsten (van de soort diagnose) worden uitgedrukt in termen van (vaardigheids)tekorten, therapie vervangen door uitvoering van het onderwijsprogramma

Onderwijs model schematisch benoemd:
* Persoonlijk probleem van de leerling,
> Bepaling van het leerdoel in overleg tussen leraar en leerling
> Uitvoering van een onderwijsprogramma ontwikkeld door leraar, leerling past aangereikte kennis en vaardigheden toe om het probleem te verminderen,
> Vermindering (of opheffing) van het probleem van de leerling.

In het leer- of onderwijsmodel wordt iemand, zolang hij zelf verantwoordelijkheid kan dragen, aanspreekbaar is voor zijn doen en laten, niet als ‘ziek’ beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

NEUROBIOLOGISCHE BENADERING VAN PSYCHOLOGIE

Externaliserende en internaliserende stoornissen

A

Externaliserende en internaliserende gedragsproblemen zijn een uiting van onder- of overregulatie van emoties.
De samenhang van psychische processen en neurobiologische functies spelen hierbij een onderliggende rol.

Externaliserende stoornissen hebben een samenhang met een onderactiviteit van het autonome zenuwstelsel (hartslag, schrikreflex, huidgeleiding).
Externaliserende problematiek wordt vooral gekenmerkt door gedragsproblemen, wat tot uiting komt in agressief, antisociaal en impulsief gedrag.
Bij deze dimensie is er sprake van ondercontrole en is het gedrag vooral storend voor de omgeving.
Deze gedragsproblemen vormen een groot risico voor het ontwikkelen van crimineel en gewelddadig gedrag op latere leeftijd.

Internaliserende stoornissen hebben een samenhang met een overactiviteit van het autonome zenuwstelsel (hartslag, schrikreflex, huidgeleiding).
Internaliserende problematiek wordt gekenmerkt door emotionele instabiliteit en een verstoord affect, waaronder angststoornissen en stemmingsstoornissen, teruggetrokken en geremd gedrag.
Dit soort problematiek is met name storend voor de persoon zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Concordantie

A

De mate waarin eenzelfde eigenschap bij twee familieleden voorkomt noemen we concordantie.
Deze maat wordt uitgedrukt in een coëfficiënt die varieert tussen de 0 en 1: hoe hoger het concordantie coëfficiënt, hoe meer van de variantie van het kenmerk wordt verklaard door genetische factoren.

Als identieke tweelingen een hogere concordantie vertonen dan twee-eiige tweelingen, dan is dat bewijs voor het feit dat genetische factoren een belangrijke rol spelen bij die stoornis.
Wanneer omgevingsfactoren een grote rol spelen, is het hoogstwaarschijnlijk dat de concordantie ook zo hoog is bij twee-eiige tweelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Genotype en fenotype

A

Het genotype is de totale genetische bagage van een individu.
Het bestaat uit de specifieke genen die door een persoon geërfd zijn.

De observeerbare fysieke en gedragsmatige kenmerken van een persoon die het resultaat zijn van de interactie tussen genotype en omgeving worden het fenotype genoemd.
Zo is huidskleur bijvoorbeeld een fysiek fenotype (deels door het genotype bepaald en deels door de omgeving).

De effecten van een genotypische vatbaarheid (die al bij de geboorte aanwezig is) op het fenotype worden soms pas op latere leeftijd zichtbaar.
Overgeërfde genen die een persoon predisponeren tot een bepaald type gedrag hoeven niet per se tot dat gedrag te leiden.

Het fenomeen waarbij genotype van invloed is op de ervaringen die een persoon met zijn omgeving heeft, wordt genotype-omgeving-correlatie genoemd.
Voorbeeld: een kind dat genetisch gepredisponeerd is zich agressief te gedragen kan door kinderen afgewezen worden om zijn agressieve gedrag en hierdoor andere afgewezen kinderen gaan opzoeken wat kan leiden tot lidmaatschap van antisociale groepen.

Een ander type relatie is de genotype-omgeving-interactie.
Dit verwijs naar het feit dat mensen met verschillende genotypen in verschillende mate gevoelig zijn voor hun omgeving.
Zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek dat mensen met een genetische vatbaarheid om depressie te ontwikkelen, meer kans hebben om als reactie op een stressvolle gebeurtenis depressief te worden dan mensen zonder deze vatbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Differential Susceptibility Theory en Diathese stressmodel

A

Belangrijk is om op te merken dat genen nooit in isolatie werken.
Er is altijd sprake van een interactie tussen genetische opmaak en omgeving wanneer het gaat over het krijgen van een psychische stoornis / aandoening.

Zo is aangetoond dat een bepaalde genetische vatbaarheid alleen in combinatie met een bepaalde omgeving kan leiden tot de uiting van deze genetische vatbaarheid.

Diathese stressmodel stelt dat vatbare personen wanneer ze in een negatieve omgeving opgroeien meer kans hebben op de ontwikkeling van een negatie uitkomst.
Differential Susceptibility Theory stelt dat vatbare personen zowel door negatieve als door positieve omgeving beïnvloed worden.

Uit onderzoek kan worden geconcludeerd dat de meer vatbare ofwel smeedbare personen gevoeliger zijn voor omgevingsinvloeden, in zowel de negatieve als de positieve zin van het woord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Temperament

A

Door Thomas en Chess gedefinieerd als een reeds vroeg te onderkennen individuele wijze van reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De hersenen: neurotransmissie

A

De hersenen bestaan uit 10 tot 12 miljard cellen die neuronen worden genoemd.
Een aaneenschakeling van neuronen wordt een zenuwbaan genoemd.
Afhankelijk van hun functie verschillen neuronen van grootte en vorm.
Alle neuronen zijn opgebouwd uit dendrieten (ontvangers van signaal), een cellichaam (kan ook sensatie vanuit andere neuron ontvangen) en een axon (draagt signaal over naar andere neuronen).
Neuronen geleiden elektrochemische signalen die zenuwimpulsen worden genoemd.

In de presynaps (neuron van waaruit het impuls gestuurd wordt) worden neurotransmitters (als noradrenaline en serotonine) gesynthetiseerd (opgebouwd).
Bij activatie van het neuron worden deze neurotransmitters via blaasjes getransporteerd naar de synaptische spleet.
Daar barsten de blaasjes open waardoor de neurotransmitters in de synaptische spleet terechtkomen.
De verschillende neurotransmitters passen elke op een specifiek type receptor.
Door zich aan de receptoren van de postsynaps (neuron dat de neurotransmitters opneemt) te hechten, prikkelen ze de vervolgzenuw.

Er zijn vijf factoren die synaptische overdracht beïnvloeden:
- de hoeveelheid van de neurotransmitter in de synaptische spleet
- blocking agents
- remmende neuronen
- neuronengevoeligheid
- aantal receptoren op het postsynaptische neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vijf factoren die synaptische overdracht beïnvloeden:

A

De hoeveelheid van de neurotransmitter in de synaptische spleet:

Er zijn vijf factoren die synaptische overdracht beïnvloeden:

De hoeveelheid neurotransmitters in de synaps is van belang omdat bij een tekort het postsynaptische neuron niet genoeg stimulatie ontvangt om te vuren en bij een overschot het neuron overgestimuleerd raakt.

De enzymen die de neurotransmitters afbreken, worden vrijgemaakt door het presynaptisch neuron.
Er zijn die processen die de hoeveelheid neurotransmitters in de synaps beïnvloeden:
- Productie: presynaptisch kan teveel of te weinig maken
- Katabolisme: er vindt een (te veel of te weinig) chemische afbraak plaats door stoffen die aanwezig zijn in de synaptische spleet.
- Heropname: neurotransmitters kunnen ook geïnactiveerd worden via heropnamen in de, autoreceptoren van de, presynaps (‘re-uptake’).

Een postsynaptische neuron wordt gestimuleerd doordat de neurotransmitters zich aan de receptoren van dat en neuron binden.
Neurotransmitters zijn te vergelijken met sleutels die op een slot past en dit opent.
Andere chemische stoffen die qua structuur op de neurotransmitter lijken, passen ook op de receptor, maar prikkelen het neuron niet, waardoor dat neuron niet gaat vuren (ze passen op het slot, maar openen de deur niet).
Deze chemische stoffen worden blocking agents genoemd, vanwege het geit dat zij voorkomen dat de neurotransmitters de postsynaptische neuronen kunnen stimuleren (er zit al een sleutel in het slot, waardoor de juiste er niet meer in kan).
Bepaalde medicatie die gebruikt wordt om psychische stoornissen te behandelen maakt gebruik van blocking agents.
Zo blokkeert het medicijn dat gebruikt wordt bij de behandeling van schizofrenie de neurotransmitter dopamine, waardoor deze niet op de receptoren van de postsynaps kan gaan zitten.
Als gevolg daarvan wordt de synaptische overdracht beperkt.

Een remmend neuron kan zowel met de presynaptische als het postsynaptische neuron verbinding maken.
Als een remmend neuron vuurt, remt het de overdracht van de zenuwimpuls tussen de pre- en de postsynaptische neuronen.
Als het remmende neuron zijn neurotransmitters vrijmaakt en het presynaptische neuron stimuleert maakt het presynaptisch neuron minder vrij van zijn neurotransmitters, waardoor de kans afneemt dat het postsynaptische neuron gestimuleerd zal worden en zal vuren.
Stimuleert het remmende neuron de postsynaptische neuron, dan neemt de gevoeligheid van het postsynaptische neuron af, en daarmee de kans dat het zal vuren als het gestimuleerd wordt door de presynaptische neuron.
Remmende neuronen spelen een belangrijke rol bij een aantal stoornissen.
Zo treden sommige vormen van angst bijvoorbeeld op doordat de remmende neuronen in de hersengebieden die verantwoordelijk zijn voor emotionele arousal niet actief genoeg zijn, wat leidt tot een buitensporige synaptische transmissie en de ervaring van angst.

Gevoelige neuronen hebben een grotere kans te vuren als ze geprikkeld worden dan minder gevoelige neuronen.
Een van de verklaringen voor het ontstaan van depressie is dat neuronen die geassocieerd worden met plezier minder gevoelig zijn geworden, waardoor de kans dat ze zullen vuren afneemt.
Als gevolgd daarvan ervaart de persoon minder plezier.

Als het postsynaptische neuron meer receptoren heeft, is de kans groter dat neurotransmitters zich aan een van hen weten te hechten.
Het is in dat geval waarschijnlijker dat het neuron geprikkeld zal worden dan wanneer het minder receptoren heeft.
Wat betreft psychotische stoornissen is aangetoond dat sommige mensen met schizofrenie een zeer hoog aantal receptoren hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het limbische systeem:

A

De amygdala is anterieur (voorzijde) in de mediaal (midden) temporale kwab gelegen.

Het limbische systeem speelt een rol bij emotie, motivatie, genot en het emotioneel geheugen.

Het limbische systeem bestaat uit een aantal hersenstructuren, waaronder de amygdala, de hippocampus en de hypothalamus.

De amygdala is onder andere betrokken bij geheugen voor de emotionele valentie van belangrijke gebeurtenissen en is nauw verbonden met andere hersengebieden (waaronder de orbitofrontale cortex (OFC) en de hippocampus)

De amygdala signaleert deze gebieden wanneer sensorische informatie aanvullende verwerking vereist.
De amygdala is dus een belangrijke kern die ervoor zorgt dat een persoon alert reageert op bepaalde informatie die betrokken is bij de verwerking van emoties, de opslag van emotionele herinneringen en de bekrachtiging van gedrag.

Onderzoek toont aan dat bij depressieve mensen de amygdala hyperactief is.
Deze hyperactivatie zou veroorzaakt kunnen worden doordat de prefrontale cortex dit gebied niet inhibeert.

Het limbische systeem is bovendien de hersenstructuur die het meest in verband wordt gebracht met angst, waarbij deze structuur als een soort bemiddelaar tussen de cortex en de hersenstam fungeert.

In tegenstelling tot overgevoeligheid van het limbische circuit, kan een onderactiviteit ertoe leiden dat iemand minder gevoelig is voor angst.
Deze lage gevoeligheid voor angst hangt samen met het gebrek aan angstconditionering, waardoor ongewenst gedrag minder makkelijke kan worden afgeleerd door straf.
De ongevoeligheid voor straf hangt samen met lage niveaus van het stresshormoon cortisol.

Het stresshormoon cortisol wordt gereguleerd door de HPA-as, een essentieel onderdeel van het limbische circuit dat betrokken is bij inductie (opwekken van emoties of stress) en regulatie van stress.
De ontregeling van de HPA-as kan een vatbaarheidsfactor zijn voor de ontwikkeling van zowel externaliserende als internaliserende problematiek.

De neocortex (bovenste laag van de hersenen dat alleen bij zoogdieren voorkomt) heeft de hogere psychische functies, zoals waarneming, motoriek en spraak.
De prefrontale cortex, gelegen in het voorste gedeelte van de neocortex.
Een aantal functies van het prefrontale cortex zijn de regulatie van emotie en gedrag, abstractie (in grote lijnen denken), aandacht, verbaal geheugen en psychomotorische snelheid.
De prefrontale cortex is vooral betrokken bij het bewerkstelligen van doelgericht gedrag, zoals planning en formuleren van strategieën.
Dit hersengebied initieert en inhibeert handelingen, evalueert de uitkomst van deze handelingen en corrigeert die handelingen indien nodig.
De ventrolaterale (ventro = dwarsliggend / lateraal = aan de buitenzijde), vooral de linkerkant, blijkt betrokken bij emotieregulatie, en dan met name bij herwaardering waardoor iemands interpretatie van een emotie-opwekkende situatie verandert.
Emotionele respons wordt gestuurd door de prefrontale cortex, maar geïnitieerd in het limbische systeem en dan met name in de amygdala.

Bij sommige patiënten met laesies in de prefrontale cortex treedt een ‘pseudodepressief syndroom’ op.
De patiënt vertoont initiatiefverlies, affectieve vervlakking (verminderde emotionele reacties) en sociale teruggetrokkenheid.
Ontwikkeld zich vooral na een laesie in de linker dorsolaterale (aan de zijkant van de rugzijde) mediofrontaalkwab.

Bij andere patiënten met een prefrontale beschadiging blijft het initiatief aanwezig, maar is het vermogen tot zelfevaluatie en -correctie aangetast.
Deze patiënten gedragen zich impulsief en roekeloos.
Dit beeld staat bekend als het ‘pseudopsychopatisch syndroom’.
Treedt vaker op bij een laesie in de rechter orbitofrontaalkwab (net boven de oogkassen) (orbitae = oogkassen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Neuroimaging

A

MRI:

Er bestaan verschillende neuroimaging-technieken:
- MRI > Magnetic Resonance Imaging = structural imaging
- fMRI > Functional Magnetic Resonance Imaging = functional imaging
- CT > Computed Tomography
- PET > Positron Emission Tomography
- SPE(C)T > Single Photon Emission (Computed) Tomography

Het principe van de MRI berust op het opwekken van magnetische resonantie of echo’s, meestal van waterstofatomen (protonen).
Het MRI-signaal kan niet alleen informatie geven over plaatselijke verschillen in waterstofdichtheid, maar ook over weefseltypen (witte en grijze stof en hersenvloeistof).
Daarnaast zijn met MRI allerlei bijzondere toepassingen mogelijk, zoals het maken van afbeeldingen van wittestofbanen (diffusion tensor imaging of DTI) en het meten van concentraties van een aantal veelvoorkomende moleculen en molecuulgroepen (magnetische resonantiespectroscopie of MRS).

Voor psychopathologisch onderzoek is fMRI het belangrijkst, omdat hiermee op weinig belastende wijze veranderingen in de regionale cerebrale doorbloeding kunnen worden vastgesteld.
Bij de BOLD-techniek binnen het fMRI onderzoek (Blood Oxygen Level Dependent) worden verschillen in zuurstofgehalte van het bloed gemeten.
De fMRI is namelijk gebaseerd op de aanname dat toegenomen bloedtoevoer naar hersengebieden duidt op een verhoogde neuronale activiteit.

Neuroimaging heeft ook beperkingen: fMRI meer verschillen in de bloedtoevoer, geen rechtstreekse neuronale activiteit, en de temporele resolutie (maat voor nauwkeurigheid in het meten van processen in de hersenen met betrekking tot tijd) en de spatiële resolutie (maat voor nauwkeurigheid in het meten van de hersengebieden met betrekking tot locatie) zijn nog altijd ver verwijderd van het single neuron-niveau.
Verder geldt dat op basis van neuroimaging alleen samenhangen kunnen worden vastgesteld, geen duidelijke oorzaak-gevolgconclusies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Emotieregulatie

A

Emotieregulatie is het hanteren, ervaren en uiten van een door een probleemsituatie opgeroepen emotie.
Problemen met emotieregulatie kunnen leiden tot verschillende vormen van psychopathologie.
Onderregulatie van emoties kan leiden tot externaliserende problematiek, overregulatie kan leiden tot internaliserende problematiek.

Het onder controle houden van emotionele reacties onder verschillende omstandigheden is mogelijk door het gebruik van verschillende emotieregulatiestrategieën.
Deze technieken worden grotendeels geïmplementeerd door dezelfde frontopariëtale hersengebieden die geheugen, aandacht en andere gedachteprocessen reguleren, waaronder de dorsolaterale prefrontale cortex.

Er kunnen vijf vormen van strategieën worden genoemd:
- Vermijden van een situatie
- Weglopen van een situatie
- Aandacht veranderen waardoor je emotionele reactie verandert
- Veranderen van de waardering van de betekenis van een stimulus
- Onderdrukken van expressie van emotie

Mensen met psychopathologie zijn minder goed in straat emoties te reguleren.
Herwaardering van een emotie-opwekkende situatie waardoor de stimulus anders geïnterpreteerd wordt, lijkt met name moeilijk te bewerkstelligen in relatie tot externaliserend gedrag.
De neiging tot negatieve reacties wordt gestuurd door de amygdala en zou door de frontale kwab bijgestuurd kunnen worden, maar deze is juist vaak onderactief in relatie tot externaliserend gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Comorbiditeit van externaliserende en internaliserende stoornissen

A

30 tot 40 % van de kinderen en adolescenten met externaliserende gedragsstoornissen ontwikkelen zich tot antisociale volwassenen.
Een deel van de kinderen en adolescenten gedragsstoornissen ontwikkelen internaliserende problematiek, maar ook een substantieel deel vertoont op latere leeftijd geen verdere psychopathologie.
Sommige, ten slotte, ontwikkelen comorbiditeit van externaliserende en internaliserende problematiek.

Binnen de psychiatrie komt comorbiditeit vaak voor, in deze context duidt comorbiditeit op het gelijkertijd hebben van twee of meer vormen van psychopathologie.
Dit kan beide externaliserend of internaliserend zijn of een combinatie van de twee door de overlap tussen beide dimensies.

Naast een genetische aanleg voor comorbide psychopathologie, zijn er een aantal biologische parameters die onderliggend zijn aan internaliserende en externaliserende problematiek.
Deze parameters blijken bij beide dimensies een rol te spelen.
Te denken valt aan de activiteit van het autonome zenuwstelsel, de HPA-as, bepaalde neurotransmittersystemen en hersengebieden of circuits.
Een metaboliet van de neurotransmitter serotonine (5-HIAA) geassocieerd met impulsieve agressie bij zowel patiënten met een persoonlijkheidsstoornis als bij patiënten met een depressie.
Bovendien zijn bepaalde hersengebieden, waaronder het orbitaal prefrontale cortex (die het limbische systeem, met name de amygdala, en andere subcorticale gebieden afremt), de cingulate cortex (die emotionele informatie kritisch evalueert), en de aangrenzende ventromediale cortex betrokken bij zowel externaliserende als internaliserende problematiek.

Bij gedragsstoornissen met een vroeg begin (voor de leeftijd van 10 jaar; zogenoemde ‘early starters’) spelen biologische factoren een groteren rol dan bij gedragsstoornissen met een late start (leeftijd na 10 jaar; ‘late onset’).
Wellicht dat hierdoor gedragsstoornissen met een vroege start persistenter zijn, ook wel het ‘life-course persistent’ type genoemd, en een slechtere prognose hebben dan de latere beginners, de zogenoemde ‘adolescent-limited’ type.
Ook voor de internaliserende stoornissen geldt dat er sprake is van een bepaalde continuïteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

LEERTHEORETISCHE BENADERING VAN DE PSYCHOPATHOLOGIE

Thorndike en Pavlov:

A

Thorndike zijn experiment met een hongerige kat in een kooi met een koord waaraan hij moest trekken om bij eten te kunnen komen leiden Thorndike tot de volgende conclusie: van het oorspronkelijke chaotische gedrag van de hongerige kat bleef uiteindelijke alleen het correcte gedrag over, we spreken hier van acquisitie (Latijns ‘acquirere’: verkrijgen / verwerven).
Thorndike formuleerde zijn ‘wet van effect’, gedrag met een aangename uitkomst zal in frequentie toenemen, gedrag met een ongewenste uitkomst zal in frequentie afnemen.

Pavlov kwam er tijdens zijn onderzoeken achter dat honden al begonnen met kwijlen voordat zij hun voedsel kregen.
Hij koppelde het geluid van een zoemer aan het voeren en de honden begonnen te kwijlen bij het geluid van de zoemer: de acquisitie voltooid.

Op het eerste gezicht lijken de experimentele benaderingen van Thorndike en Pavlov erg op elkaar, toch zijn er verschillen.
In het experiment van Thorndike moest de kat zelf een handeling ondergaan om het eten te bemachtigen, in het experiment van Pavlov werd het eten hem aangeboden na de zoemer.

De procedure van Pavlov wordt ‘klassieke conditionering’ genoemd.
Terminologie van klassieke conditionering:
- Onvoorwaardelijke prikkel (OP) (OS)
- Onvoorwaardelijke reactie (OR) (OR)
- Voorwaardelijke prikkel (VP) (CS)
- Voorwaardelijke reactie (VR) (CR)

De procedure die Thorndike gebruikte wordt aangeduid als ‘instrumentele conditionering’.
Onder de invloed van Skinner, die de procedure van Thorndike verder uitwerkte, werd instrumentele conditionering later synoniem voor ‘operante conditionering’.
Skinner ontwierp een proefopstelling die bekend staat als de ‘Skinner-box’.
Een rat wordt in een kooi geplaatst met aan één van de wanden een pedaaltje met daaronder een voederbakje.
Wanneer het proefdier op het pedaaltje drukt, kan er voedsel in het bakje vallen.
Het moment en de frequentie van het drukken wordt automatisch geregistreerd met een polygraaf.
Dit is een zeer eenvoudige methoden om het natuurlijke gedragsverloop bij het proefdier te observeren, ook als de onderzoeker niet aanwezig is.
Terminologie bij instrumentele / operante conditionering:
- Situatie / discriminatieve prikkel (S)
- Respons (R)
- Uitkomst (O)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Leren: het wat en hoe

A

De Houwer, Barnes-Holmes en Moors definiëren leren als:
Gedragsveranderingen van een organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden in de omgeving.

De traditionele verklaring voor conditionering is dat leren plaatsvindt door associatievorming.
Klassieke conditionering werd een tijdlang beschouwd als stimulus-respons (S-R) leren: het keggen van een directe verbinding tussen de VP en de VR.
Deze traditie ziet conditionering dus als een mechanisme waarbij de controle over een respons van de OP naar de VP verschuift.
Een meer recente, alternatieve, visie ziet conditionering veeleer als een vorm van stimulus-stimulus (S-S) leren.
De geconditioneerde respons wordt dan gemedieerd door een VP-OP-associatie.
In het geval van Pavlov zijn experiment: door het gepaard aanbieden van de zoemer en het voedsel ontstaat in het geheugen een associatie tussen de mentale representatie van beide.
De hond bereid zich door de zoemer dus voor op het krijgen van voedsel, dit is niet hetzelfde als de reactie van het al hebben gekregen van voedsel.
Bij steeds een belletje voor een pijnprikkel zet een dier zich schrap voor de pijnprikkel, het dier heeft bij het belletje nog niet de pijnsensatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Etiologie (oorzakenleer) van psychopathologie

Appetitieve conditionering

A

Volgende fenomenen zijn universele fenomenen die bij de verschillende vormen van leren voorkomen.

Pavlov gebruikte in zijn experiment een appetitieve OP, namelijk voedsel.
Appetitieve conditionering heeft ook betrekking op bijvoorbeeld drugs- of eetverslaving, ze worden bij gekenmerkt door ‘cravings’ en preoccupatie met het product (drugs/voedsel).

Ook instrumentele conditionering is betrokken bij verslaving, de consumptie van het product is instrumenteel gedrag dat wordt beloond door positieve consequenties of de reductie van een negatieve toestand.

Volgens de wet van effect zou dit gedrag niet bestaan omdat de uiteindelijke uitkomst negatief is, toch is dit veelal niet het geval.
Dit komt doordat instrumenteel gedrag onder controle kan staan van twee systemen;
1) Doelgericht gedrag: dit gedrag is gebaseerd op associaties tussen responsen en uitkomsten.
In dit geval spreken we van ‘respons-uitkomst leren’ (R-O, respons -outcome)
2) Gewoontegedrag: dit gedrag is gebaseerd op de associaties tussen stimuli en responsen, maar wordt niet gemedieerd door de uitkomst die het gedrag genereert.
In dit geval spreken we van ‘stimulus-respons leren’ (S-R, stimulus-respons).

Een manier om R-O en S-R leren uit elkaar te halen is gebruik te kanen van devaluatieprocedure.
Bijvoorbeeld door de dieren in een experiment zoveel van het voedsel dat zij als beloning krijgen aan te bieden dat zij volledig verzadigd hiervan zijn.
Wanneer dit tot vermindering van het gedrag leidt, duidt dit op doelgericht gedrag.
Wanneer dit niet tot vermindering van het gedrag leidt, duidt dit op gewoontegedrag.

Er is ook een interactie tussen instrumentele conditionering.
Dit wordt ‘Pavloviaans-Instrumentele Trasfer’ (PIT) genoemd.
Uit een klassiek experiment waarbij een proefdier een VP kreeg (bijvoorbeeld zoemer) gevolgd door een bepaald voedsel (klassieke conditionering) maar hij ook op een hendel kon drukken waardoor hij dit voedsel kreeg (instrumentele conditionering) is gebleken dat het proefdier vaker op de hendel zal drukken wanneer de zoemer gebruikt werd.
Vertaald naar verslaving: mevrouw X heeft geleerd dat het kopen van een fles alcohol drankinname oplevert (instrumentele conditionering), ze heeft ook geleerd bepaalde stimuli te associëren met alcohol inname (klassieke conditionering) bijvoorbeeld vermoeid thuiskomen na een lange werkdag.
PIT vertelt ons dat het vermoeid thuiskomen na een lange werkdag de kans vergroot dat mevrouw X een fles drank gaat kopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Aversieve conditionering

A

Acquisitie treedt ook op als een VP (voorwaardelijke prikkel) wordt gevolgd door een onaangename OP (onvoorwaardelijke prikkel).
Voorbeeld: Watsons (behaviorisme) onderzoek met kleine Albert en de kleine witte laboratoriumrat.
Elke keer als Albert het ratje wilde aaien, werd er een hard geluid geproduceerd, Albert werd bang van het ratje.

Ook door het zien van bijvoorbeeld iemand die door een hond gebeten wordt of verhalen te horen over honden die (kunnen) bijten kun je een hondenfobie krijgen.

Niet iedereen ontwikkeld angsten ten gevolgen van genoemde voorbeelden, waarom dit zo is is nog niet duidelijk.

Angst conditionering verloopt trager wanneer wanneer een VP (voorwaardelijke prikkel) vooraf enkele keren zonder OP (onvoorwaardelijke prikkel) is aangeboden.
In dat geval spreekt met van ‘latente inhibitie’.
Bijvoorbeeld, kinderen zijn minder bang voor de tandarts wanneer ze een paar keer zijn gegaan en geen pijn hadden, gevolgd door een keer pijn, dan wanneer ze de eerste keer gaan en direct pijn hebben.

Een eerdere heftige situatie kan in het vervolg bij een minder heftige situatie dezelfde reactie opleveren > overgevoelig worden.

Ook controleerbaarheid speelt een rol in angstleren.
Wanneer er eerder is aangeleerd dat er niets gedaan kan worden aan een negatieve prikkel zal er in het vervolg niet geprobeerd worden actie te ondernemen > ‘aangeleerde hulpeloosheid’.

Het horen van een erg luidde toon na het aanbieden van een VP (voorwaardelijke prikkel) gevolgd door een matig luide toon kan de angstreactie verhogen > ‘Inflatie effect’.
Zo kan iemand rijangst ontwikkelen na een paniekaanval in de auto, en wordt deze angst erger na het krijgen van een nog grotere paniekaanval, ook al heeft deze grotere paniekaanval niet in de auto afgespeeld.

Het nadenken over angsten en het afspelen van angsten in gedachten kan angsten vergroten en leidt tot een versterkte relatie tussen de VP (voorwaardelijke prikkel) en de OP (onvoorwaardelijke prikkel).
Als je iemand na een auto-ongeval hier veelvuldig over laat nadenk / praten (rumineren), kan dit de angst om opnieuw te gaan rijden vergroten.
Hoe mensen de aversieve conditioneringservaring verwerken, is dus van cruciaal belang.

Ook generalisatie en vermijdingsgedrag zijn ook belangrijk te overwegen wanneer angstproblematiek bekeken wordt vanuit het leerperspectief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Causaal leren

A

Conditionering is normaliter afhankelijk van een ‘voorspellingsfout’:
alleen als een prikkel voorafgaat aan een verrassende gebeurtenis zal erover geleerd worden.

Voorbeeld: wanneer iemand na het drinken van melk elke keer een allergische reactie krijgt en na het drinken van melk met het eten van een koekje weer een allergische reactie krijgt zal iemand de allergische reactie niet aan het koekje toewijden.
Dit ‘blokkerings-effect’ is verder uitwerkt in een experiment van Kamin met ratten.
Ratten kregen een elektrisch schok na het horen van een geluid, daarna werd er naast het geluid ook beeld aangeboden.
Bij het aanbieden van alleen het beeld werd er weinig tot geen reactie vertoond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Psychopathologie als leerproces

A

Pathologische vormen van gedrag, gedachten en gevoelens zijn veelal mede gebaseerd op leerervaringen in het verleden.
Psychotherapie maakt ook gebruik van leerervaringen, maar dan van nieuwe, om zo gedragsveranderingen te bewerkstelligen.
Men staat hierbij voor twee uitdagingen;
- Hoe lok je gedragsveranderingen uit op korte termijn?
- Hoe maak je deze gedragsveranderingen duurzaam op lange termijn?

De verrassingshypothese stelt dat zolang een belangrijke OP (onvoorwaardelijke prikkel) onvoldoende voorspeld is, het leersysteem actief zal blijven zoeken naar betere voorspellers.
Deze verrassingshypothese vormt ook de basis voor aanpassingen van eerder geleerd gedrag.
Een plotselinge verandering in de OP genereert opnieuw verrassing en activeert het leersysteem.

Extinctie(leren) is hiervan een voorbeeld, en is in zekere zin het tegenovergestelde van acquisitieleren, waardoor aangeleerd gedrag verdwijnt (uitdoving) door exposure van de gevreesde situatie zonder het optreden van de gevreesde uitkomst.
Wanneer tijdens het aanleren het negatieve gevolg niet consistent aanwezig was (partiële bekrachtiging) kan het verloop van extinctie langer duren.
Ook vermijdingsgedrag kan het uitdovingsproces verhinderen.

Evaluatieve conditionering: betekent dat een persoon door het herhaaldelijke waarnemen van een bepaalde stimulus in verbinding met positieve/negatieve gevoelens uitlokkende stimuli leert deze stimulus over het algemeen met positieve/negatieve uitkomsten of beloning te associëren.

Helaas is uit onderzoek gebleken dat van werkelijke extinctie / teruggaan naar totaal neutrale stimulus geen spraken is.
Het nieuwe aangeleerde gedrag komt naast het oude gedrag te staan, hierdoor is de kans op terugval aanwezig.

Er kan sprake zijn van spontaan herstel, wanneer na het uitdoven en geruime tijd de oude reactie toch weer opkomt.
Zo is ‘contextafhankelijkheid’ van uitdoving veelvoudig aangetoond.
Wanneer de zoemer ervaren wordt in de context van extinctie zal dit geen reactie meer uitlokken, de zoemer in een andere kamer (bijvoorbeeld) kan weer de oude reactie uitlokken.
Tijdens de extinctie wordt de situationele context mede opgenomen in het leerproces in het geheugen.
Uitdoving is dus effectief, maar vooral of enkel in de context waarin de extinctie plaatsvond.

Neurobiologie van extinctie:
Onderzoek heeft uitgewezen dat het inactief maken van de amygdala voor of na een vreesconditioneringsprocedure tot gevolg heeft dat ratten minder angst vertonen bij confrontatie met de VP.
Via deze laesiemethode heeft men gevonden dat meerdere hersenkernen betrokken zijn bij extinctie.
Er is namelijk evidentie voor een netwerk van de hippocampus, prefrontale cortex en amygdala.
Hierbij heeft de prefrontale cortex een regulerende invloed op de amygdala, terwijl deze zelf aangestuurd wordt door de hippocampus, die betrokken is bij het verwerken en onthouden van complexe prikkels, zoals achtergrondcontext.
Wanneer de hippocampus een match ontdekt tussen de huidige context en de extinctiecontext, dan signaleert die aan de prefrontale cortex om de door de VP uitgelokte activiteit in de amygdala te inhiberen en op die manier de angstreacties te onderdrukken.
Wanneer de hippocampus geen match ontdekt laat hij de amygdala zijn gang gaan, daarom kan het helpen bijvoorbeeld een armband als reminder van de extinctie te dragen om zo overal een match voor de hippocampus bij je te dragen.

Enkele andere technieken voor gedragsverandering:
- Contra conditionering: houdt in dat de VP niet alleen zonder de OP wordt aangeboden, maar bovendien gekoppeld wordt aan een nieuwe OP met een tegengestelde valentie (waarde).
Positieve ervaringen met een hond kunnen ervoor zorgen dat iemand met een hondenfobie honden minder onaangenaam of zelfs aangenaam gaat vinden.
-Differential reinforcement of other behavoirs (DRO): een methode om ongewenst instrumenteel gedrag te verminderen door andere, meer gewenste, gedragingen te bekrachtigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

COGNITIEVE BENADERINGEN VAN PSYCHOPATHOLOGIE

A

Cognitieve theorieën gaan over de informatieverwerking bij mensen en richten zich op de karakteristieke inhoud en informatieverwerkingsprocessen bij de verschillende vormen van psychopathologie.

Een belangrijke veronderstelling in cognitieve theorieën over psychopathologie is dat psychische stoornissen voortkomen uit de wijze waarop mensen informatie selecteren en verwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Cognitief psychologische opvattingen

A

De cognitieve psychologie probeert psychische verschijnselen te bestuderen met modellen waarin de informatieverwerking een centrale rol speelt, het brein wordt daarbij soms vergeleken met een computer.
De cognitieve psychologie bestudeert ook emoties, motieven en gedrag en besteedt aandacht aan fysiologische processen.

Twee grondleggers van de cognitieve psychotherapie publiceerde in de jaren ‘60 over neurotische problematiek.
Zij stelde beiden dan neurotische problematiek, zoals depressie of angststoornissen, worden veroorzaakt door onlogische, irrationele ideeën die mensen aanhangen.

Albert Ellis: legde daarbij de nadruk op enkele universele irrationele opvattingen die verantwoordelijk zouden zijn voor alle soorten neurotische psychopathologie.

Aaron Beck: daarentegen formuleerde een theorie die specifieke cognitieve karakteristieken van verschillen vormen van psychopathologie veronderstelde.
De opvattingen van Beck hebben een veel grotere invloed gehad op het empirische onderzoek naar cognitieve modellen van psychopathologie dan de opvattingen van Ellis.
Beck en zijn medewerkers hebben verschillende vormen van cognitieve therapieën ontworpen.

Meichenbaum: benadrukte de rol van ‘zelfspraak’, dit is op te vatten als een vorm van gecontroleerde (seriële) informatieverwerking bij het oplossen van problemen.

Seligman: formuleerde een theorie waarin de wijze waarop mensen oorzakelijke verklaringen geven voor belangrijke gebeurtenissen een voorname plaats inneemt.
De verklaringen, zogenoemde attributies, zouden dan een rol spelen bij het ontstaan van depressie.

Lazarus: introduceerde een stresscopingtheorie, waarin twee belangrijke, elkaar opvolgende informatieverwerkende processen worden beschreven.
Volgens deze theorie maakt een persoon bij confrontatie met een potentiële stressfactor een eerste inschatting van de mate van bedreiging (‘primary appraisal’), om vervolgens te beoordelen welke mogelijkheden hem ter beschikking staan om de bedreiging succesvol het hoofd te bieden (‘secondary appraisal’)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Algemene cognitieve psychologie

A

Schema’s:

Cognitie stamt van het Latijnse cognitio: de kennis die zowel door de zintuigen als door het verstand kan worden verworven.

Informatieverwerking:
Hiermee wordt gedoeld op de processen die een rol spelen bij de verwerving, de opslag en de reproductie van kennis.
In de informatieverwerking zijn globaal drie aspecten te onderscheiden: waarneming, verwerking en geheugen.

Onze kennis ligt in ons geheugen opgeslagen in schema’s, als bepaalde informatie een schema activeert, komt de aanvullende informatie tot beschikking die in dat schema is vertegenwoordigd.

Vaak zijn we er ons niet van bewust dat we oorspronkelijke informatie aanvullen, en daarmee interpreteren, met kennis uit dit schema.
Een belangrijke stelling uit de cognitieve psychologie is dat schema’s de informatieverwerking sturen.

Aan de hand van schema’s kennen we ook betekenissen toe aan informatie (interpretatie) en verwerken we die informatie tot nieuwe betekenissen (transformatie).

Ten slotte beïnvloeden schema’s ook onze herinneringen.
Het schema dat op een bepaald moment geactiveerd is, beïnvloedt wat we ons kunnen herinneren en welke betekenis we eraan geven.

Alle kennis die men heeft maar niet expliciet kan benoemen wordt impliciete kennis genoemd.

Automatische verwerking is alleen mogelijk bij voorspelbare input, onverwachte / onbekende input vraagt om gecontroleerde informatieverwerking.
Automatische verwerking kan met verschillende elementen naast elkaar / tegelijk.
Gecontroleerde informatieverwerking kent een sterke capaciteitsbeperking: we kunnen ons op één moment bewust zijn van slechts vijf tot zeven kenniselementen (zogenoemde ‘bits’: eenheden van informatie waarvan iemand zich bewust kan zijn).
Gecontroleerde informatieverwerking is meer serieel / wordt na elkaar uitgevoerd.

Binnenkomende informatie activeert een schema.
Het kan zijn dat meerdere schema’s (in wisselende mate) worden geactiveerd.
In een sombere stemming worden schema’s met een somber makende inhoud eerder geactiveerd dan in een vrolijke stemming.

De aard van de schema’s is niet alleen afhankelijk van opgedane ervaringen, maar ook van cognitieve vermogens.
Zolang een kind alleen nog het egocentrische perspectief kan innemen, heeft deze de neiging om alle gebeurtenissen op zichzelf te betrekken.
Zo kan een kind geneigd zijn bij het overlijden of scheiden van ouders de oorzaak bij zichzelf te zien.
Hierdoor kan zich een schema vormen waarin een lage zelfwaardering en verlating door belangrijke anderen centraal staan.

Eenmaal gevormd, vertonen schema’s een zekere weerstand tegen verandering.
Het loslaten van schema’s kan angst en onzekerheid veroorzaken.

Er zijn vier cognitieve mechanismen waarneembaar in het geval informatie een vooroordeel tegenspreekt.
- Selectiebias: informatie die het vooroordeel tegenspreekt wordt niet opgenomen, bevestigende informatie juist wel.
- Informatie wordt geïnterpreteerd door de lens van het vooroordeel.
- Vooroordelen roepen een verwachting op waarna de persoon zich gaat gedragen, dit kan er weer voor zorgen dat ervaringen die het vooroordeel tegenspreken niet ontstaan.
- Vooroordelen versterken herinneringen die het vooroordeel bevestigen.

Disconfirmerende ervaringen en inzicht in inconsistenties in de kennis van het schema kunnen aanzet geven om het oude schema te verlaten.

Verschillende factoren lijken het verlaten van een oud schema te vergemakkelijken:
- beschikbaarheid van een ander schema
- disconfirmerende ervaringen, persoonlijke en emotionele ervaringen hebben in vergelijking met onpersoonlijke ervaringen een grotere invloed op het verlaten van een schema én op het ontstaan van een nieuw schema
- assimilatie: nieuwe informatie wordt vervormd zodat het in het bestaande schema past (Piaget)
- accommodatie: op basis van nieuwe informatie wordt het bestaande schema aangepast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

De inhoud van schema’s bij verschillende vormen van psychopathologie

A

Op basis van klinische observaties en analyse van de inhoud van dromen veronderstelde Beck dat er een samenhang bestaat tussen verschillende vormen psychopathologie en de inhoud van cognitieve structuren.

Bij depressieve stoornissen zou het denken gepreoccupeerd zijn met verlies- en hopeloosheidsgedachten.
Bij manische stoornissen juist overoptimistische ideeën over eigenwaarde en voortdurende “winst”.
Bij angststoornissen zou er sprake zijn van ‘gevaarschema’s’ en lage verwachting van eigen mogelijkheden.

Onderzoek heeft verfijnde informatie opgeleverd over de inhoud van schema’s bij verschillende stoornissen:
* Bij paniekstoornissen: zou een schema actief zijn waarin lichamelijke sensaties worden geïnterpreteerd als signalen van onmiddellijke catastrofe die de persoon zal treffen.
- Hartkloppingen of pijn op de borst > hartaanval
- Duizeligheid of kortademigheid > spoedig flauwvallen
- Moeilijkheden met concentreren en derealisatie (wereld lijkt niet echt) > ik word gek
- Depersonalisatie > gevoel dat realiteit verloren gaat

  • Bij sociale angst: is het kernschema een negatieve sociale evaluatie van anderen.
  • een frons op het gezicht van een ander wordt sneller geïnterpreteerd als een persoonlijke afkeuring dan een geïnteresseerde frons.
  • gevoel dat kleine sociale onhandigheden als stilte laten vallen, blozen of over een woordje struikelen tot ernstige negatieve gevolgen leidt
  • onderschatten hun eigen sociale prestaties, hebben het idee niet capabel genoeg te zijn om aan de sociale standaarden te voldoen
  • vooral de verandering in hoe erg de patiënt dit negatieve oordeel vindt, speelt een rol in het behandelsucces
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Kenmerkende processen bij verschillende vormen van neurotische psychopathologie

A

Aandachtsbias:

Bepaalde informatieverwerkingsprocessen blijken kenmerkend te zijn voor specifieke vormen van psychopathologie.
Wanneer bepaalde aspecten van informatieverwerking vertekend worden door eenzijdige aandacht spreekt met van bias.

Je spreekt van aandachtsbias wanneer de aandacht zich selectief rich op bepaalde aspecten van de aangeboden informatie ten koste van andere aspecten van die informatie.
Deze bias treedt op bij pathologische angst, ontsnappen en vermijden van een onmiddellijk gevaar.

Volgens de cognitieve theorie zijn mensen geneigd om informatie op zodanige wijze te interpreteren dat hun schema’s worden bevestigd, we spreken dan van selectieve interpretatie.
Bij psychopathologie spelen deze processen een rol bij het ontstaan en het blijven voortbestaan van de stoornis.
Net als bij aandachtsbias is de interpretatiebias inhoudsspecifiek en speciaal voorgegeven naar de angst van de patiënt.
Dit kan leiden tot een forse vertekening van de oorspronkelijke informatie, om die reden wordt er ook wel van ‘denkfouten’ gesproken.

Heuristieken:
De strategieën die worden gehanteerd in het verwerken van informatie en in de oordeelvorming worden in de sociale psychologie wel aangeduid met het begrip heuristieken.
Een heuristiek is een mentale shortcut die mensen in staat stelt om problemen op te lossen en snel en efficiënt te oordelen.
Dit is vaak handig maar in bepaalde omstandigheden kan dit tot vertekeningen leiden.

Nisbett en Ross noemen twee belangrijke strategieën die mensen hanteren in het verwerken van informatie:
- beschikbaarheidsheuristiek: een regel die mensen (zonder het te beseffen) toepassen door zich bij hun conclusies te baseren op de beschikbaarheid van voorbeelden in hun herinnering en fantasie.
(bijvoorbeeld bij hartkloppingen alleen op de conclusie hartaanval of slecht hart kunnen komen en niet bij vermoeidheid of verliefdheid dan geloof je het eerste)
Hierbij spelen de levendigheid van de voorstelling, de compleetheid en emotionele toestand een rol.
- representativiteitsheuristiek: duidt op de (onbewuste) regel die mensen toepassen door zich in hun oordeelsvorming te laten leiden door de mate waarin ze een uitkomst representatief achten voor de oorzaak die ze overwegen.
Mensen zijn geneigd om voor een verschijnsel een oorzaak te zoeken waarvan het verschijnsel een typische, een ‘representatieve’ uitkomst is.
Evenzo neigen ze uitkomsten te voorspellen die ze representatief achten voor de door het veronderstelde oorzaak.

Waar de aandachtsbias vooral kenmerkend is voor angststoornissen, is de geheugenbias dat voor depressieve stoornissen.
Geheugenbias houdt in dit geval in dat zaken die te maken hebben met de persoon zelf en een negatieve, sombere emotionele lading hebben, gemakkelijker worden herinnerd dan andere zaken.
Terwijl depressieve patiënten juist zeer veel bezig zijn met negatieve herinneringen, zijn er aanwijzingen dat angstpatiënten negatieve herinneringen vermijden.
De geheugenbias blijkt bij angstpatiënten wel een rol te spelen maar alleen als de angst voldoende is geactiveerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Cognitieve therapie

A

Cognitieve therapie is een behandelingsvorm die gebaseerd is op het idee dat psychopathologie voortkomt uit de wijze waarop mensen informatie selecteren en verder verwerken.
In de therapie wordt geprobeerd om de (grotendeels automatische) manieren van informatieselectie en interpretatie bewust te laten worden en deze te beïnvloeden door kritische reflectie en toetsing aan de empirische werkelijkheid.
Het uiteindelijke doel is meestal een verandering op het niveau van de schema’s.

Cognitieve therapie wordt vaak succesvol gecombineerd met gedragstherapie.

30
Q

PSYCHOANALYTISCHE BENADERING VAN PSYCHOPATHOLOGIE

A

Onbewust:

Freud kwam op zijn notie van het onbewuste door alledaagse verschijnselen als de ‘lapsus’ (een handeling waarvan het beoogde doel niet wordt bereikt doordat onbewuste motieven tussen beide komen) en de (dag)droom.
Maar ook door psychische stoornissen.

Freud gebruikte de term ‘censuur’ voor het mechanisme dat verhindert dat bepaalde wensen, gevoelens en gedachten bewust worden.
Alleen na vervorming door de censuur kan wat onbewust is tot uitdrukking komen, bijvoorbeeld in de droom, de lapsus, of het symptoom.

Freud spreekt van het ‘dynamisch onbewust’ vanwege het krachtenspel tussen conflictueuze innerlijke krachten, zoals tussen een verlangen en een verbod, of tussen twee strijdige verlangens.
In zijn visie is een neurotisch symptoom een compromisformatie tussen conflictueuze krachten.
In het symptoom wordt gelijktijdig voldaan aan onbewuste wensen en aan de afweer: onaanvaardbare verlangens en impulsen worden op vervormde en verhulde wijze tot uitdrukking gebracht.

In de neurocognitieve geheugentheorie wordt onderscheid gemaakt tussen het expliciete en het impliciete geheugensysteem.
De twee geheugensystemen verschillen in functie én anatomie.
In de eerste levensjaren beschikken we alleen over het impliciete geheugensysteem.
- Het expliciete geheugensysteem maakt gebruik van talige symbolen en heeft betrekking op feiten, ideeën en autobiografische gebeurtenissen die herinnerd (en verdrongen) kunnen worden.
- Het impliciete geheugensysteem komt tot uitdrukkingen in automatismen in denken, voelen en doen, die hun oorsprong kunnen hebben in preverbale ervaringen van vóór het derde, vierde levensjaar maar waaraan feitelijke herinneringen nog niet kunnen bestaan.

31
Q

Overdracht en tegenoverdracht

A

Overdracht:

Onbewuste processen manifesteren zich ook in de klinische setting, in het bijzonder in overdracht; de (non-verbale) houding van de patiënt tegenover de behandelaar en in tegenoverdracht de (non-verbale) houding van de behandelaar tegenover de patiënt.

Freuds veronderstelling dat emoties, wensen en fantasieën die betrekking hebben op andere personen (in het bijzonder op de sleutelpersonen uit de kinderjaren) onbewust worden herhaald en vaak met grote intensiteit worden beleefd aan de persoon van de behandelaar.
Ook gevoelens van schaamte, schuld en angst die indertijd ertoe aanzetten de wensen en fantasieën te verdringen, komen weer tot leven.

Freud maakte onderscheid tussen positieve (liefdevolle) overdracht en negatieve (vijandige) overdracht.

Later is uitgewerkt dat de therapeutische relatie niet alleen verborgen kennis doet herleven, maar dat de interactie met de therapeut bijdraagt aan het creëren van nieuwe betekenissen.
De therapeut is een nieuw ervaringsobject.

Het concept tegenoverdracht heeft betrekking op de gevoelens van de therapeut tegenover de patiënt.
Freud zag tegenoverdracht als iets dat de behandeling in de weg kon staan, dit onderstreepte het belang dat Freud toekende aan de ‘leeranalyse’, de in de opleiding verplichte therapie van de therapeut.

Latere opvatting was dat tegenoverdracht ook een reactie kan zijn op de problematiek van de patiënt.
Een destructieve patiënt kan een tegenoverdrachtsgevoel van machteloze woede oproepen.
De mate van de overdracht is vaak een signaal van de ernst van de pathologie van de patiënt.

32
Q

De driftpsychologie

A

Seksueel overprikkelde incidenten in de kindertijd:

Het concept drift heeft betrekking op het denkbeeldige overgangsgebied tussen lichaam en psyche.
Driften hebben betrekking op aangeboren, algemeen menselijke behoefte.
Ze hebben een lichamelijke bron en oefenen een psychische kracht uit die pas tot rust komt als ontlading is bereikt.
Hiervoor hebben ze een object (iemand of iets) nodig.
Freud stelde de seksualiteit als gronddrift centraal, later kwam daar agressie bij.

Freud stelde dat door verdringing van opgestuwde libidineuze (seksuele) energie leidde tot neurotische angstsymptomen.
In eerste instantie ging hij er vanuit dat het om verdrongen herinneringen uit de kindertijd ging, later stelde hij dit bij naar verdrongen herinneringen aan seksuele verlangens in de kindertijd.

In het mensbeeld van de vroege Freud strijden mensen met seksuele verlangens impulsen die vanuit sociale conventies verboden zijn.
Mensen hebben vanaf hun kindertijd niet alleen relatief onschuldige seksuele verlangens, maar ook krachtige agressieve, destructieve strevingen.
Vanaf 1920 hebben seks en agressie (in de duale drifttheorie) een gelijke status.

  • Orale fase (0-1 jaar) belangrijkste erogene zone is de mond, moederborst, eigen vuist of duim, honger hebben en exploratiedrift.
  • Anale fase (1-3 jaar) beheersing van de anale sluitspier en de belangstelling voor ontlasting hebben een emotioneel dominante betekenis, vasthouden of loslaten, geven of niet-geven, controleren of gecontroleerd worden staan centraal
  • Fallisch -oedipale fase (3-5 jaar) kind krijgt besef van genitaliën en ontstaan nieuwsgierigheid en angsten ten aanzien van geslachtsverschil
    Het ‘oedipuscomplex’ wordt gezien als scharnierpunt in de emotionele ontwikkeling, het kind heeft een hartstochtelijke gerichtheid op de ouder van het andere geslacht en een intense vijandigheid naar de ouder van het eigen geslacht.
    Dit heet het positieve oedipuscomplex, omgekeerd heet het negatieve oedipuscomplex, kind heeft verlangen naar ouder van eigen geslacht en vijandigheid tegenover ouder van andere geslacht.
    In de pre-oedipale fase (dus de orale en anale fase) overheersen dyadische (één op één) relaties (meestal eerst met moeder, dan met vader), in de oedipale fase komt de driehoeksrelatie tussen beide ouders en kind centraal te staan en wordt het kind geconfronteerd met het feit dat ouders iets hebben waar het kind buiten staat.
  • Latentie fase (vanaf +- 6 jaar) seksuele ontwikkeling komt tot stilstand en sterke ontwikkeling van de intellectuele functies start, de latentie eindigt met het beginnen van de puberteit.
33
Q

De egopsychologie

A

Het structurele model van persoonlijkheid:

Niet alleen het afgeweerde is onbewust, vaak ook de afweer.
Afweermechanismen: manieren waarop onwelkome wensen, gevoelens en fantasieën onbewust worden gemaakte en gehouden, en weerstand in en tegen therapie.

In het structureren model van persoonlijkheid maakte Freud onderscheid tussen het ‘Ik’ (ich) ‘Es’ (Id) en ‘Boven-ik’ (Uber-ich).
Conflicten tussen deze drie instanties onderling en/of de buitenwereld leiden tot angst die in symptoom- of karakterstoornissen kan zijn afgeweerd.
Eerder zag Freud angst als gevolg van afweer, nu stelt hij het omgekeerd: angst is het motief tot afweer.

  • Het Ik (Ich; Ego) is een verzameling regulerende en synthetiserende functies en bemiddelt tussen de aanspraken van het ES, bevelen van het Boven-Ik en de eisen van de externe werkelijkheid.
    Het ik functioneert deels bewust, deels onbewust.
    Afweermechanismen werken meestal onbewust en houden de driftmatige verlangens van het Es onder controle.
    Het ik bedient zich ook van afweermechanismen ten aanzien van het Boven-Ik.
    Eigen overspannen prestatie-eisen worden bijvoorbeeld aan een docent toegeschreven.
    Afweermechanismen zijn ook werkzaam in de verhouding tot de buitenwereld: soms wordt de waarneming van een externe dreiging weggemaakt.
  • Het Es (Id) is de driftmatige motor, de psychische energie van de persoon.
    Het Es is ongestructureerd en onbewust.
    Het trekt zich niets van de werkelijkheid aan en is alleen gericht op spanningsreductie.
  • Het Boven-Ik (Uber-Ich; Superego) vertegenwoordigt morele waarden en idealen en heeft de functie van geweten en zelfkritiek.
    Het Boven-Ik komt tot stand door internalisering van verboden, geboden en idealen van de ouders.
    Het Boven-Ik kan met het Ik in conflict zijn en is ten dele bewust en ten dele onbewust.
    Onbewust schuldgevoel kan heel belangrijk zijn.
    Sommige mensen leven alsof ze niet gelukkig mogen zijn.

Een psychoanalytische behandeling beoogt de regie van het Ik in verhouding met het Es en het Boven-Ik te vergroten.
Soms is een onbewuste strafbehoefte ook in het therapieverloop te herkennen, bijvoorbeeld als de patiënt iedere vooruitgang in zijn therapie ongedaan maakt.
Freud spreekt dan van een ‘negatieve therapeutische reactie’.

Het ik bedient zich van afweermechanismen om zich te beschermen tegen oplopende angst en dreigende desintegratie.
In de normale ontwikkeling krijgt het Ik de beschikking over steeds meer en rijpere vormen van afweer.
Vandaar het onderscheid tussen vroege (primitieve) en late (rijpe) afweervormen.

De eersten die afweermechanismen systematisch beschreef was Anna Freud.
Vijf afweermechanismen in basis beschreven:
- Regressie: houdt een terugval in naar een eerder doorgemaakt stadium van psychologische ontwikkeling, waarmee conflicten en problemen die nu spelen worden vermeden.
- Reactievorming: bij reactievorming wordt een onacceptabele wens of impuls in zijn tegendeel omgezet, iemand met een sterk verdrongen neiging tot slordigheid kan buitengewoon netjes zijn.
- Projectie: in het geval van projectie worden impulse, gedachten of gevoelens die je bij jezelf ontkent of afwijst aan een andere persoon of zaak toegeschreven.
- Rationalisering: een manier van zelfrechtvaardiging door je gedrag, gevoelens en motieven fraaier en verstandiger voor te stellen dan ze zijn.
- Ontkenning: in het geval van ontkenning worden, wensen, gedachten en gevoelens tot uitdrukking gebracht en spontaan weer teruggenomen.
Een patiënt zegt bijvoorbeeld: ‘de vrouw in mijn droom is niet mijn moeder’.

34
Q

Objectrelatiepsychologie

A

Vroege objectrelatie theorie

De Schotse psychoanalyticus Ronald Fairbairn zag het zoeken en vinden van de ander als het primaire driftdoel.
Het uitgangspunt van objectrelatiepsychologie is dat mensen al vanaf hun eerste levensdagen relationeel georiënteerd zijn en dat relationele ervaringen in de vroege kindertijd de basis leggen voor innerlijke structuur.
Geleidelijk ontstaan er uit ontelbare interacties met de primaire verzorger(s) meer of minder geïntegreerde en bestendige innerlijke voorstellingen van de relatie tussen het zelf, de ander en hun onderlinge gevoelsbetrekking.
Deze innerlijke representaties worden objectrelaties genoemd.
Het gaat om interacties zoals die zijn ervaren en geïnternaliseerd; ze hoeven niet te stroken met feitelijk interpersoonlijke interacties.

Melanie Klein formuleerde op basis van haar klinische werk met ernstig gestoorde kinderen en psychotische volwassenen een aantal controversiële concepten die betrekking hebben op de de ervaringswereld van het kind in de eerste levensmaanden.
- Splitsing: primitief afweermechanisme dat het goede en het slechte van elkaar apart gehouden wordt, zodat het goede niet aan het slechte kapot gaat.
Het slechte projecteert de baby in zijn moeder, het goede bewaard het in zichzelf.
Vervolgens wordt het kind in fantasie belaagt door de “slechte moeder”.
- Deze constellatie noemde Klein de ‘Paranoïde schizoïde positie’.
De paranoïde verwijst naar de angst te worden achtervolgd door de slechte ander; het schizoïde heeft betrekking op het afweermechanisme splitsing.
- Depressieve positie: Volgens Klein komt het kind in de depressieve positie als het besef gaat dagen dat de slechte en de goede moeder niet verschillende personen zijn, maar één persoon met goede en slechte eigenschappen.
Met die besef vermindert de paranoïde angst en komen verdrietige (depressieve) gevoelens op de voorgrond te staan.

Voor Fairbairn waren de innerlijke splitsingen die Klein beschreef het resultaat van deficiënt ouderschap.
De focus verschoof van wat er autonoom in het baby afspeelde naar observeerbare termen m.b.t. de vroege moeder-kindrelatie.

Separatie-individuatie:
Een objectrelationele ontwikkelingstheorie die uitgaat van systematische kinderobservatie is de separatie-individuatietheorie van Margareth Mahler:
Zij onderscheidde vier overlappende fasen bij het kind tussen de vijf maanden en ruim drie jaar.
- Differentiatiefase (vijf tot tien maanden): het kind gaat duidelijker onderscheid maken tussen verschillende personen.
Daarmee ontstaat angst voor vreemden (stranger anxiety)
- Practicing fase (tien tot vijftien maanden): de ontwikkeling van de motoriek biedt meer mogelijkheden voor de eigen wil en exploratie van de omgeving.
Het kind voelt zich in deze fase geweldig met de moeder in de buurt waarbij hij kan bijtanken, heeft “love affair with the world”.
- Rapprochement fase (zestien tot vierentwintig maanden): het kind ontdekt hoe kwetsbaar het nog is, de separatieangst is groter dan in de voorafgaande fase.
Het kind wil dicht bij zijn moeder blijven, maar neemt ook bruusk (abrupt/plotseling) afscheid van haar.
- Objectconstantie (vanaf 3 jaar): houdt in dat het kind het beeld van zijn moeder kan vasthouden, ook als zij fysiek afwezig is of als het in zijn behoeften wordt gefrustreerd.

Goed genoeg ouderschap:
Een van de invloedrijkste vertegenwoordigers van de objectrelatietheorie is Winnicott.
Hij beschrijft een aantal functies van ‘goed genoeg ouderschap’ die metaforisch ook betekenis hebben voor de therapeutische relatie.
- De moeder creëert een ‘holding environment’: een fysieke en psychische omgevingsruimte waarin de baby letterlijk en figuurlijk wordt beschermd.
Onder ‘holding’ wordt in de behandelingscontext verstaan dat de patiënt zich in de psychotherapeutische setting veilig en vastgehouden voelt.
- Goed-genoeg ouderschap is volgens Winnicott de omgevingsvoorwaarde voor de ontwikkeling van een ‘Echt zelf’ (true self), de persoon ervaart zichzelf als betekenisvol doordat hij in de primaire relatie heeft ervaren dat hij als betekenisvol tegemoet wordt getreden.
- In het geval van tekorten in de primaire omgeving gaat het kind zich te vroeg en te veel aan de wensen van de buitenwereld aanpassen.
De persoon is oppervlakkig gezien goed aangepast maar mis passie en originaliteit.
Bij symptomen als depressie, twijfel en angst kan de problematiek van een ‘Onecht Zelf’ (false self) aan de orde zijn.

Projectieve identificatie:
Een verdere uitwerking door Klein van het Freudiaanse ‘projectie’.
Wat bij de ander geprojecteerd wordt, wordt nauwlettend in de gaten gehouden, gecontroleerd en zelf bestreden.
In die zin identificeert de betrokkene zich met wat hij heeft geprojecteerd.
Vervolgens wordt de partner gecontroleerd en bestreden.
Volgens Klein is projectie identificatie een intrapsychisch fenomeen.

Wilfred Bion houdt zich bezig met de impact van projectieve identificatie op degene die er het object van is en maakt er een interpersoonlijk mechanisme van.
* Bij projectieve identificatie gaat de ander zich gedragen naar wat er in hem is geprojecteerd.
In de vroege kindertijd is de moeder de container voor de sensaties die haar kind nog niet kan verwerken.
Bion introduceert de term ‘containment’ voor het proces waarin de moeder de prikkeltoestanden van haar kind verdraagt en in een verwerkte vorm aan hem teruggeeft.
Het kind kan de sensatie die het eerder niet aankon dan wel integreren.
In analogie hiermee voorziet de therapeut in containment voor de projecties van de patiënt.

Persoonlijkheidsorganisaties:
Otto Kernberg sloeg een brug tussen drift- en egopsychologie en object-relatiepsychologie.
Op een schaal die de ernst van persoonlijkheidspathologie aangeeft onderscheidt hij drie persoonlijkheidsorganisaties:
- de neurotische
- de borderline
- de psychotische
Kernberg onderscheidt drie aspecten van persoonlijkheid:
- de kwaliteit van identiteit (van geïntegreerd naar onsamenhangend)
- de kwaliteit van dominante afweerstijl (van rijp naar primitief)
- de kwaliteit van de realiteitstoetsing (van intact naar gestoord)

Onder identiteit wordt verstaan het vermogen om zichzelf en belangrijke anderen op een geïntegreerde en emotioneel betekenisvolle wijze waar te nemen en te ervaren.

Iemand met een neurotische persoonlijkheidsorganisatie is daartoe (met enige vertekeningen) in staat.
De betrokkene kan ambivalenties ervaren, intimiteit verdragen en afstand nemen assertief zijn en minder positieve strevingen en gevoelens van zichzelf en anderen onder ogen zien.

Als ken van de borderlineorganisatie wordt het ontbreken van een geïntegreerd beeld van zichzelf en anderen gezien.
Kernberg spreekt van ‘identiteitsdiffusie’.

Bij patiënten met een psychotische organisatie gaat dit een stap verder.
De voorstelling van zichzelf en anderen is gedesorganiseerd.
Vaak ontbreekt de afgrenzing tussen zichzelf en anderen, tussen binnen en buiten, en tussen fantasie en werkelijkheid.
Soms creëert een waan illusionaire samenhang.

Bij de borderline-persoonlijkheidsorganisatie is er sprake van een of-of-verhouding tussen het verlangen naar toenadering/nabijheid en het verlangen naar autonomie/afstand.
De afweer richt zich op het in stand houden van de of-of-toestand.
Dit omvat splijting, loochening, projectieve identificatie, en primitieve idealisering en devaluering.

Het derde referentiepunt is de kwaliteit van de realiteitstoetsing.
Deze is in tact bij patiënten met een neurotische en een borderline-persoonlijkheidsorganisatie, maar gestoord bij een psychotische organisatie.
Een kanttekening is dat onder stress de realiteitstoetsing van een patiënt met een borderlineorganisatie tekort kan schieten: een voorbijgaande micropsychotische episode.

Het concept borderline-persoonlijkheidsorganisatie is breder dan de psychiatrische categorie borderline-persoonlijkheidsstoornis zoals die in de DSM wordt omschreven.
Veel patiënten met een volgens de DSM narcistische-, histrionische-, antisociale- of borderline-persoonlijkheidsstoornis hebben in termen van Kernberg een borderline-persoonlijkheidsorganisatie.

Door Kernberg ea. ontwikkelde overdrachtsgerichte therapie heeft als doel de integratie van de gesplitste zelf- en objectrepresentatie bij een borderlineorganisatie.
TFP richt zich op het hier en nu van de overdracht en de tegenoverdracht omdat bij uitstek hierin tot leven komt hoe de patiënt een relatie waarneemt en vormgeeft.
De therapeut blijft empathisch en blijft gevoelens verwoorden.

35
Q

De zelfpsychologie

A

De zelfpsychologie werd geïntroduceerd door Heinz Kohut en richt zich op hoe externe relaties nodig zijn voor het ontwikkelen en in stand houden van de samenhang van het zelf (zelfcohesie) de stabiliteit van het zelf in de tijd (zelfcontinuïteit) en affectieve kleur van het zelfgevoel (zelfwaardering).

Narcisme:
Narcisten hebben moeite om de zelfcohesie, zelfcontinuïteit en zelfwaardering te handhaven.
Freud onderscheidde twee soorten narcisme:
- met Primair narcisme beschrijft het bestaan van de vroege toestand van het kind waarin het libido nog op zichzelf is gericht.
De narcistische libido schuift door naar de objectlibido.
- ten aanzien van zware depressie en psychose veronderstelt Freud dat er sprake is van Secundair narcisme: de libidineuze bezetting is van anderen losgeraakt en massaal teruggetrokken zijn op het Ik.
(ontoegankelijk voor psychoanalytische behandeling)

Tegenwoordig heeft narcisme een andere beschrijving.
“Alle (bewuste en onbewuste) psychische activiteiten die zijn gericht op het ontwikkelen en handhaven van zelfcohesie, zelfcontinuïteit en zelfwaardering, wordt gezien als een centraal thema in het (moderne, westerse) leven.
In het huidige psychoanalytische denken heeft iedereen te maken met narcisme, net als met seksualiteit en agressie.

Narcistische overdracht:
Kohut observeerde in de behandeling van narcistische problematiek twee specifieke vormen van overdracht:
De spiegeloverdracht en de idealiserende overdracht.
- spiegeloverdracht houdt in dat de cliënt wil dat de therapeut hem bevestigd en bewondert, zonder dat deze veel toevoegt aan wat het ter sprake brengt.
De therapeut functioneert als een spiegel voor het ‘vroegkinderlijke grandioze exhibitionistische zelf’.
- idealistische overdracht houdt in dat de therapeut beleefd wordt als een sterke, almachtige (ouder)figuur waarvan troost en kalmering uitgaat.
De cliënt verkwikt zich aan de glorie van zijn therapeut.
In beide vormen van overdracht (die elkaar afwisselen of tegelijkertijd bestaan) functioneert de therapeut als een verlengstuk van de cliënt waarover deze (illusionair) beschikt voor zijn narcistische evenwicht.
Onvermijdelijk en liefst geleidelijk doen zich in de narcistische overdrachtsfantasieën desillusies voor.
Hiermee ontstaat een realistischer beeld van de therapeut en het zelf, en een rijpere persoonlijkheid.

36
Q

De gehechtheidspsychologie

A

Gehechtheidsrepresentaties:

Gestart door Bowlby, uitgebreid door Mary Ainsworth en de laatste decennia door Peter Fonagy.
Het primaire doel van het gehechtheidssysteem is fysieke veiligheid voor de pasgeborene.
In de vroeg kindertijd veranderd dit doel naar een psychologisch doel: een gevoel van emotionele nabijheid met de primaire verzorger.
De kwaliteit van de vroege gehechtheidsrelaties beïnvloedt de ontwikkeling van wat Bowlby interne werkmodellen noemde in het (impliciete) geheugensysteem opgenomen verwachtingen over het doen en laten van gehechtheidspersonen en eigen reacties daarop.

(ontstaan in de kindertijd en zijn redelijk stabiel en van grote invloed op het psychisch welbevinden)
Ainsworth vier gehechtheidsstrategieën corresponderen met vier gehechtheidsrepresentaties die bij volwassenen worden onderscheiden met het ‘Gehechtheid Biografisch Interview’ (Adult Attachment Interview)
- Een veilig gehecht autonoom persoon kent aan gehechtheidsrelaties positieve betekenissen toe.
In een intieme relatie kan hij alleen zijn zonder de ander te verliezen en met de ander zijn zonder zichzelf te verliezen.
- Een onveilig-gereserveerd persoon devalueert of idealiseert gehechtheidsrelaties.
Hij vermijdt intimiteit en minimaliseert gevoel.
- Een onveilig-gepreoccupeerd persoon is aanklampend in gehechtheidsrelaties.
Hij wordt in intieme relaties emotioneel verward en overspoeld.
- Bij een onverwerkt-gedesorganiseerd persoon zijn jeugdervaringen niet geïntegreerd in een coherent levensverhaal.
Vaak is er sprake van vroege traumatisering (emotionele verwaarlozing, verlieservaringen, misbruik, agressie)

Mentaliseren is het besef dat je hebt over je eigen doen en laten, en dat van anderen wordt gemotiveerd door innerlijke toestanden, zoals gedachten, gevoelens en verlangens.
Fonagy ziet dit als kernconcept voor een veilige primaire gehechtheidsrelatie.
Mentaliseren (in de filosofie en cognitieve psychologie wordt er gesproken van een ‘Theory of mind’) ontwikkelt zich in de eerste vier tot zes levensjaren, mits de primaire verzorgers zelf over mentaliserend vermogen beschikken.
Door de spiegelende reactie van de moeder gaat het kind zijn eigen gevoelstoestand erkennen.
Door kleine verschillen in de spiegeling (marked mirroring) maakt het kind duidelijk dat wat hij ervaart niet de emotie is van de ouder, maar van hemzelf.

Als voor het kind de beschikbare gehechtheidsrelatie onvoldoende bescherming bieden tegen een onverdraaglijke externe werkelijkheid, kan het geen innerlijke representatie van een psychische binnenwereld ontwikkelen, het proces om tot innerlijke voorstellingen te komen is verstoord.

De niet-mentaliserende ervaringswereld:
Hiervoor wordt er gekeken naar wat we weten over de innerlijke ervaringswereld van voor het ontwikkelen van mentaliseren.
Er worden drie niet-mentaliserende modi onderscheiden.
- In de teleologische modus krijgt de ervaringswereld uitsluitend betekenis vanuit waarneembare fysieke feiten.
Voorbeeld: een borderline cliënte vraagt of de therapeut een arm om haar heen wil slaan omdat ze het koud heeft (normale temperatuur in kamer) wanneer de therapeut dit niet doet zal de cliënt denken dat de therapeut haar in de kou laat staan.
De mogelijkheid dat de therapeut een andere beweegreden heeft bestaat niet.
Wanneer de therapeut uitlegt dat ze kou ervaart omdat ze eenzaam is, is de stap naar mentaliseren gezet (minding the body).
- In de letterlijk modus (equivalent mode) is de innerlijke werkelijkheid gelijk aan de externe werkelijkheid.
Hoe iets van binnen voelt, staat gelijk aan hoe iets is in de buitenwereld; er bestaan geen alternatieve visies op de werkelijkheid.
Gevoelens worden ervaren als realiteit, waardoor ze gemakkelijk escaleren en overweldigen (alles is echt)
- In de alsof modus (pretend mode) gaat het kind er nog van uit dat gedachten, gevoelens, fantasie en spel geen relatie hebben met de externe realiteit en er dus ook geen consequenties voor hebben.
Een cliënt die in de alsof modus functioneert kan in zijn therapie eindeloos vertellen over gedachten en gevoelens zonder dat die emotionele betekenis en connectie met de werkelijkheid krijgen.

Kinderen hebben een veilige gehechtheidsrelatie nodig voor het ontwikkelen van mentaliserend vermogen.
MBT therapie biedt volwassene (veelal impliciet) alsnog een degelijke veilige gehechtheidsrelatie waarin mentaliseren expliciet bevorderd wordt.
Als niet-mentaliserende modi op de voorgrond staan, wordt met de cliënt teruggegaan naar het moment waarop dit gebeurde.
Wat was er aan de hand?
Dit samen uitzoeken bevordert het mentaliseren.

37
Q

Pathologie, behandelvorm en werkzaamheid

A

Behandeldoelen:

Het psychoanalytisch denken maakt onderscheid tussen twee vormen van persoonlijkheidspathologie: conflict- en ontwikkelingspathologie.
Dit onderscheid is van belang voor het invullen van behandeldoelen en behandelvormen die deze doelen zouden realiseren.

Conflictpathologie en ontwikkelingspathologie:
Uitgaande van het model van de conflictpathologie worden symptoomstoornissen en persoonlijkheidspathologie begrepen vanuit onbewuste conflicten en motieven.
Conflictpathologie heeft zijn oorsprong in de kindertijd,in het bijzonder vanaf het derde, vierde jaar, en is traditioneel het domein van inzichtgevende, duidende interventies.

Uitgaande van het model van ontwikkelingspathologie worden symptoomstoornissen en persoonlijkheidsstoornissen begrepen vanuit tekorten in de persoonlijkheidsontwikkeling, in het bijzonder door een gebrek aan emotionele afstemming tussen primaire omgeving en het kind in de eerste drie, vier levensjaren.
Ontwikkelingspathologie is traditioneel het domein van steungevende interventies.
TFP en MBT richten zich ook op ontwikkelingspathologie.

Iedere psychoanalytische behandeling heeft zowel inzichtgevende als steunende elementen, maar de mate / moment waarin verschilt.

Indicatie:
Een therapie kan kortdurend zijn bij lichte pathologie en als symptomen nog niet zo lang bestaan.
In een ‘stepped care-model’ wordt met een kortdurende therapie begonnen, als de werkzaamheid onvoldoende of niet duurzaam is (en het behandelproces het mogelijk maakt), wordt tot een meer intensieve behandeling overgegaan.

Werkzaamheid kortdurende psychoanalytische psychotherapie:
Kortdurende therapie is voor een aanzienlijk deel van de cliënten te kort.

Indicatie:
Doorgaans hebben cliënten die in langdurige psychoanalytische behandeling komen complexe stoornissen, namelijk persoonlijkheidsstoornissen (borderline en cluster C) en comorbide al lang bestaande symptoomstoornissen, zoals angststoornissen en depressie.

Werkzaamheid langdurige psychoanalytische therapie:
De behandeleffecten blijken groot en stabiel, of zelfs toe te nemen in de jaren na het beëindigen van de therapie.

38
Q

HUMANISTISCHE BENADERING VAN PSYCHOPATHOLOGIE

Kenmerken van de humanistische theorieën

A

In tegenstelling tot de psychoanalytische theorie over het onbewuste, stellen de humanisten de persoonlijke bewuste beleving van het individu voorop.
Het gaat er daarbij niet om de oorzaak van het gedrag te achterhalen, maar om het gedrag in het hier en nu te begrijpen (Verstehen) tegen de achtergrond van de subjectieve beleving van de realiteit > ‘fenomenologische benadering’.
Daarbij is heel het mens aan de orde en niet apart te onderscheiden aspecten zoals waarnemen en leren > ‘Holistische theorie’.
Deze benadering focust zich op de vooruitgang, niet op achteruit kijken.

De ‘fully functioning person’ wordt volgens Rogers gekenmerkt door openheid, sensitiviteit, spontaniteit, een leven in het hier-en-nu, dat wil zeggen niet vastgeklonken aan het verleden, hoewel vroege ervaringen wel van betekenis zijn voor het vormgeven van het heden.

Fenomenologische benadering:
Gedrag is steeds een functie van de totale persoonlijkheid, een persoon functioneert als een eenheid.
Gedrag is steeds een functie van het ‘innerlijke persoonlijke referentiekader’, ofwel ‘de totale rijkdom aan ervaringen van de persoon’ stelt Rogers.
Hiermee bedoeld hij het ‘alomvattende geheel aan gevoelens, percepties, betekenissen en herinneringen waarvan de persoon zich op een bepaald moment bewust is’.
De werkelijkheid waarin de persoon leeft, is daarmee altijd een beleefde (subjectief ervaren) werkelijkheid.

Intentioneel handelen:
Volgens de humanistische opvatting is gedrag het beste te begrijpen vanuit de intenties van de persoon.
De mens geeft bepaalde betekenissen aan dingen in het licht van het doel en de waarden die hij in het leven nastreeft > ‘zingeving’.
Hierin is een sterke existentialistische invloed terug te zien op de humanistische opvatting.
Het existentialisme, een filosofische stroming, stelt dat het leven op zich niet zinvol is en geen algemeen doel heeft, het leven krijgt pas zin als de persoon iets kiest, iets wil bereiken.

Zelfverwerkelijking:
Groeien houdt in dat een bestaand evenwicht doorbroken wordt en dat functies wijzigen.
De bestaande orde wordt verstoord en gevolgd door een periode van wanorde, waarna op een hoger niveau weer een toestand van orde wordt bereikt.
Rogers spreek in dit verband van een tendens tot (zelf)actualisatie, ‘een tendens van het organisme om al zijn mogelijkheden zo te ontwikkelen dat deze de persoon in stand houden en versterken.

Bewuste beleving:
De humanistische benadering legt de nadruk sterk op bewuste beleving.
Humanistische psychologen veronderstellen dat mensen in staat zijn zelfreflectie, dit is voor hen een belangrijke informatiebron.
Hierin onderscheiden zij zich van het behaviorisme (gericht op objectief waarneembare gedragingen) en de psychoanalytische theorieën (gericht op onbewuste drijfveren).

39
Q

Therapeutische uitgangspunten van Rogers

A

Het eerste uitgangspunt dat Rogers formuleerde betrof het idee dat de mens in staat moet worden geacht in principe zelf zijn problemen op te lossen.
Voor de therapie betekent dit dat de therapeut zich in zijn behandeling meer zou moeten richten op de persoon van zijn cliënt en diens groeimogelijkheden dan op (de aard van) zijn problemen.
Het doel van de therapie wordt dan niet het oplossen van een bepaald probleem, maar de cliënt te helpen zich verder te ontwikkelen, opdat deze zelf in staat is aan zijn huidige en toekomstige het hoofd te bieden.

Het tweede uitgangspunt hangt hiermee samen.
Rogers pleitte uitdrukkelijk voor een meer gelijkwaardige opstelling tussen therapeut en cliënt.
Samen met de cliënt zoekt de therapeut naar nieuwe wegen die ingeslagen kunnen worden.

Als derde uitgangspunt bracht Rogers naar voren dat in plaats van te streven naar inzicht in de achtergronden van het persoonlijk functioneren van de cliënt, het in therapie vooral te doen is om de gevoelsaspecten beter te integreren in het denken en alledaagse handelen van de cliënt.

Dit geldt zeker voor het vierde uitgangspunt dat Rogers het ‘hier-en-nu-‘ karakter van de therapeutische onderneming benadrukte.
De aandacht van de therapeut moet primair uitgaan naar de huidige situatie en de toekomst van de cliënt.
Naar verhouding speelt het verleden een ondergeschikte rol.

De therapeut dient ‘niet directief’ te zijn (non-directieve therapie) en de cliënt geen adviezen geven, niet beoordelen of zijn gedrag interpreteren.
De therapeut moet congruent zijn, dat wil zeggen dat de therapeut zichzelf moet zijn, open en eerlijk in de relatie met de cliënt.
Hij moet de cliënt onvoorwaardelijk kunnen accepteren en met positieve waarderingen tegemoet treden.
Ten slotte, hij moet zich op een invoelende, empathische wijze in het interne referentiekader van zijn cliënt (willen) verdiepen.

= Client-centered therapy

40
Q

Ontwikkelingen na Rogers

A

Na Rogers trachtte Wexler en Rice therapeutische veranderingen te verklaren vanuit theorieën over het menselijk informatieverwerkingssysteem.
- Wexler vatte de therapeut in zijn empathische reflectie als een soort “surrogaat-informatieverwerker”
- Rice ziet de therapeut vooral in een evocerende rol, dat wil zeggen dat de therapeut bij de cliënt bepaalde belevingsinhouden oproept welde vervolgens bewerkt worden.

-Gendlin ontwikkelde de experiëntiële therapie, waarbij op innerlijke belevingen gefocust wordt.
Het therapeutische proces is allereerst gericht op het bewust maken van preconceptuele, lichamelijke ervaren “wijsheden”.
Vervolgens worden deze lichamelijk ervaren gevoelens in taal vervat of anderszins gesymboliseerd.

Olaf de Haas en Hans Swildens waren voortrekkers in de ‘procesgerichte benadering’, die zich richt op dát aspect van het functioneren van de cliënt dat rigide geworden is, gestagneerd of geblokkeerd is geraakt, teneinde het procesmatige functioneren van de cliënt als een geïntegreerd geheel, op een hoger plan te brengen.

Swildens benaderde de procesgerichte gesprekstherapie vanuit een existentieel-fenomenologisch perspectief.
De procesgerichte gesprekstherapeut gaat achtereenvolgens in op de symptomatologie waarmee de cliënt zich aanmeldt, datgene wat de cliënt als verklaring voor zijn gedrag en vooral zijn gestagneerd leven aanvoert (= de persoonlijke mythe van de cliënt), wat hem op dat moment tegenhoudt om “volop” te leven (=zijn ‘alibi tot existeren) en/of tot oplossingen te komen (= zijn keuzeverhingeringsmechanismen), teneinde dit te integreren met zijn zelfbeeld en zijn existentiële situatie.

41
Q

Emotiegerichte therapie

A

Tegenwoordig manifesteert de cliënt- of persoonsgerichte psychotherapie zich vooral als een proces-experiëntiële psychotherapie, die we meestal aanduiden als emotiegerichte therapie.
(Emotion Focused Therapy > EFT)
Een belangrijke vooronderstelling in EFT is dat emoties bepalend zijn voor de constructie van het zelf en de wijze waarop het zelf is georganiseerd.
Emoties verschaffen de mens informatie over de vraag of een bepaalde situatie gunstig of juist nadelig is voor het vervullen van een belangrijke behoefte, waarde of doel.

De emotiegericht therapie is er allereerst op gericht om de cliënt zich bewust te laten worden van zijn emotionele belevingen.
De opgave voor de therapeut is de cliënt bij dit toenaderingsproces te helpen.
Dat kan hij onder andere doen door de cliënt uit te nodigen op een recente belangrijke gebeurtenis in te gaan, om vervolgens de meest saillante momenten ervan stil te staan en de daarbij opkomende belevingen op zich te laten inwerken (‘evocatieve ontvouwing’).
Een andere weg daartoe is ‘focusing’, de eerder door Gendlin geïntroduceerde methode om vage gevoelens via een lichamelijke gevoelde beleving (de felt sense) nader te exploreren en van betekenis te voorzien.

Naast deze langer bestaande cliëntgerichte methoden introduceerde Greenberg enkele technieken uit de Gestalttherapie, zoals het voeren van zogenoemde tweestoelendialogen.
In de ene stoel stelt de cliënt zich voor hoe het is om uitdrukking aan bepaalde gevoelens te geven, in de andere stoel kan hij dan nagaan hoe het mogelijk bij anderen overkomt en vanuit die positie reageren.

Emotieregulatie staat voor het vermogen emoties te verdragen, zich ervan bewust te zijn, ze onder woorden te brengen en ze adequaat te gebruiken om het lijden te reguleren en persoonlijke behoeften en doelen te bevorderen.

42
Q

De behoeftepiramide van Abraham Maslow

A

Zowel het behaviorisme als de psychoanalyse richten zich volgens Maslow te veel op de menselijke beperkingen en te weinig op de menselijke mogelijkheden.
Maslow bestudeerde het leven van succesvolle mensen om te onderzoeken waardoor mensen succesvol worden, wat hun hogere specifieke menselijke kwaliteiten zijn die hen naar de top hielpen.
Hij wilde weten wat zelfverwerkelijking nou precies inhoudt en hoe dat te bereiken is.

Daartoe formuleerde hij zijn ‘positieve motivatietheorie’.
Uitgangspunt van zijn theorie is dat de menselijke behoeften hiërarchisch geordend zijn, dat wil zeggen dan mensen pas streven naar de bevrediging van hogere behoeften als de lagere goeddeels zijn vervuld.
Zijn ‘behoeftepiramide’ heeft in dit verband grote bekendheid gekregen.

  • Aan de basis staan de primaire levensbehoeften, zoals voedsel water en lucht > fysiologische behoeften.
  • Vervolgens is de behoefte aan veiligheid aan de orde, zoals zekerheid en structuur. (als deze behoefte blijft domineren spreekt men van neurotisch gedrag)
  • Een trede hoger staat de behoefte aan liefde, om te geven en te ontvangen (in de ruimste zin van het woord)
  • Nog een trede hoger staat de behoefte aan een gevoel van competentie en aan de erkenning van die competentie door anderen.
    (Wordt dit vervuld zorgt dit voor zelfvertrouwen, onvervuld voor minderwaardigheid en hulpeloosheid)
  • Aan de top van de hiërarchie staat de behoefte aan zelfverwezenlijking, die leidt tot het volledige gebruik van talenten en capaciteiten.
    Dit hoogste punt wordt door de meeste mensen niet bereikt.
43
Q

SYSTEEMBENADERINGEN VAN PSYCHOPATHOLOGIE

A

In de systeembenadering wordt er vanuit gegaan dat interacties tussen het individu en de sociale omgeving een belangrijke rol speelt in het ontstaan en in stand houden van psychopathologie en psychosociale problemen.
De aandacht gaat uit naar intermenselijke processen.
Hieronder vallen dan alle behandelvormen waarbij niet een individu, maar een paar, gezin of andere groep mensen die een duurzame relatie met elkaar hebben betrokken zijn; systeemtherapie is een synoniem voor relatie- en gezinstherapie.
De interventies kunnen daarbij zowel gericht zijn op relationele processen als op individuen.

44
Q

De algemene systeemtheorie: enkele basisbegrippen

A

Systemen en Subsystemen:

De bioloog Von Bertalanffy definieerde eind jaren twintig van de vorige eeuw een aantal concepten, die na WWII werden samengebracht onder de noemer ‘algemene systeemtheorie (AST).
Volgens de systeemtheorie is er áltijd spraken van wederzijdse beïnvloeding.

Een systeem is een verzameling elementen die onderling met elkaar samenhangen.
Het bestaat uit een aantal objecten én de relatie tussen deze objecten.

Een systeem bestaat uit subsystemen en is gelijkertijd een onderdeel van grotere systemen.
Het individu is bijvoorbeeld een subsysteem van het gezin, het gezin is een subsysteem van de familie, en de familie is weer een subsysteem van de samenleving.

Omdat aan het gezinsfunctioneren diverse aspecten te onderscheiden zijn, kan het gezin op verschillende manieren als een systeem worden opgevat, bijvoorbeeld als een communicatiesysteem, een machtssysteem, een affectief systeem of een financieel systeem.

Er is in een systeem sprake van wederzijdse beïnvloeding, A is niet het gevolg van B maar A is zowel de oorzaak als het gevolg van B, dit heet circulaire causaliteit.
Voorbeeld:
Wanneer een vrouw beweert dat ze wel eens commentaar op haar man levert omdat hij altijd zo passief is, en de man zegt dat hij niets doet omdat toch altijd kritiek krijgt.

In de systeemtheoretische termen word het evenwicht wat er in een systeem bewaard wordt of getracht te bewaren aangeduid als homeostase.
Wanneer dit evenwicht verstoord dreigt te raken treden er homeostatische mechanismen in werken om dit evenwicht te herstellen.

Volgens de systeemtheorie vindt informatie-overdracht plaats via circulaire informatieketens of feedbackprocessen: binnen het systeem en tussen het systeem en de omgeving wordt onafgebroken informatie uitgewisseld.
Feedbackprocessen kunnen verandering in het systeem teweeg brengen of het systeem remmen om hetzelfde te blijven.
- Positieve feedback veranderd het systeem (gunstig of ongunstig)
- Negatieve feedback remt veranderingsprocessen
In een specifieke situatie zijn vaak beide typen feedback te herkennen.

De algemene systeemtheorie gaat uit van het principe equifinaliteit, dit houdt in dat een bepaald verschijnsel het gevolg kan zijn van een geheel verschillende begintoestanden.
Opstandig gedrag van een kind kan voortkomen uit een te autoritair of juist een te vrije opvoeding.
Andersom kan een bepaalde beginsituatie tot verschillende eindtoestanden leiden (equipotentialiteit).

45
Q

De communicatietheoretische benadering

A

Zender, boodschap en ontvangen:

Standpunt dat psychische stoornissen en andere problematische gedragingen voortkomen uit disfunctionele communicatiepatronen in het gezin.
Een zorgvuldige analyse van de communicatie in een gezin zou voldoende zijn om pathogene processen te kunnen opsporen.
Communicatietheoretici zijn niet zozeer geïnteresseerd in de oorzaken van het gedrag (het ‘waarom’), maar veel meer in de patronen die waarneembaar zijn in het gedrag van een persoon in de relatie tot anderen (het ‘hoe’).

Een afzonderlijke communicatieve uiting wordt een boodschap, een bericht, of ook wel een communicatie genoemd.
- de gene die de boodschap overbrengt is de zender
- de persoon op wie de boodschap gericht is, is de ontvanger.
- een interactie is een reeks boodschappen die tussen mensen worden uitgewisseld.
Herhaaldelijk terugkerende interacties in een relatie vormen interactiepatronen.

Vanuit de communicatietheorie zijn enkele algemene principes over menselijke communicatie geformuleerd:
1) Alle gedrag is communicatie
2) Inhouds- en betrekkingsniveau, communicatie is een gelaagd verschijnsel met diverse niveaus:
- inhoudsniveau / rapportaspect, betreft de de inhoud van een boodschap en wordt meestal in woorden overgebracht.
- betrekkings- of relatieaspect, zegt iets over de manier waarop de inhoud van de boodschap moet worden opgevat, en over de relatie tussen zender en ontvanger en wordt vaak bepaald door de toon waarop iemand iets zegt maar ook via iemands houding, gebaren en gezichtsuitdrukkingen.
Ook context is hierbij van belang.
3) Interpunctie, het aanbrengen van “leestekens” in een communicatiestroom.
Verschil van mening over oorzaak en gevolg van bepaalde gedragingen in een interactie (interpunctieproblematiek) vormt de bron van veel conflicten.

De communicatietheorie onderscheidt twee primaire interactiepatronen:
- Symmetrische interactiepatronen, betrokkenen nemen gelijke posities in in de interactie en wisselen gelijksoortige boodschappen uit.
Een symmetrische interactie is gebaseerd op ongelijkheid.
- Complementaire interacties, betrokkenen nemen verschillende posities in en wisselen andersoortige boodschappen uit.
Een complementaire interactie is gebaseerd op ongelijkheid.

Beide vormen van interacties zijn opzichzelfstaand niet pathologies, in gezonde betrekkingen zijn beide vormen aanwezig.
Dit houdt in dat ieder soms symmetrisch en soms complementair gedrag vertoont, Lederer en Jackson spreken in dat geval van ‘parallelle relaties’.

Als via diverse kanalen ontvangen informatie geen ernstige tegenstrijdigheden bevat, is de bedoeling van de zender dikwijls zonder veel moeite vast te stellen, met spreek dan van ‘Congruente communicatie’.
Bij ‘Incongruente communicatie’ bestaan er discrepanties binnen of tussen verschillende communicatiekanalen (houding, toonhoogte, volume, gezichtsuitdrukking etc of als mamma ontkracht wat pappa heeft gezegd bijv.).

Paradoxale communicatie:
Vooral paradoxale bevelen zijn van ziekmakende invloed, een man die bijvoorbeeld hoort: “wees eens spontaan!”
Paradoxale boodschappen zijn in het dagelijks leven niet zeldzaam, de ene partner wil dat de ander zich op een bepaalde manier gedraagt “maar alleen als hij dit zelf echt wilt”.

Meestal betreft het tijdelijke en opzichzelfstaande gebeurtenissen.
Maar paradoxale communicatie vormt ook de kern van het interactiepatroon dat Bateson en collega’s verantwoordelijk achtten voor het ontstaan van schizofrenie: de dubbele binding.
Van het begrip dubbele binding (double bind) zijn allerlei verschillende definitief gegeven.

Volgens Watzlawick en collega’s heeft een dubbele binding drie essentiële kenmerken:
- twee of meer personen hebben een relatie die voor ten minste een van het er belangrijk is.
- er moet spraken zijn van een paradoxale boodschap.
- het is voor de ontvanger van de boodschap niet mogelijk zich uit de situatie te onttrekken of commentaar te leveren op het paradoxale karakter van het bericht.
(Het standpunt dat dubbele binding schizofrenie veroorzaakt is later losgelaten.)

Er is veel onderzoek gedaan naar het verband tussen ‘expressed emotion’ (EE) in een gezin van mensen met een psychische stoornis en het verloop van aandoeningen.
EE is een maat voor de hoeveelheid kritiek, vijandigheid en emotionele overbetrokkenheid die door gezinsleden wordt geuit.
Hoge EE lijkt tot grotere kans op terugval te zorgen.

46
Q

De structurele benadering

A

Gezinsstructuur, functies en grenzen:

In de structurele benadering wordt een gezin opgevat als een voortdurend veranderend sociaal systeem met twee hoofdtaken: het waarborgen van de continuïteit van het gezinssysteem en het bevorderen van de ontwikkeling van de ontwikkeling van de individuele gezinsleden.
Net als de communicatietheorie is de structurele benadering meer gericht op het huidige functioneren van het zin dan op mogelijke oorzaken van problemen in het verleden.
Enkele belangrijke concepten uit de structurele gezinstherapie:

Het begrip gezinsstructuur heeft betrekking op de regels die ten grondslag liggen aan de interactiepatronen in het gezin.
Het gaat hier niet om expliciete richtlijnen voor het gedrag van gezinsleden, maar om impliciete gedragsregels die te herkennen zijn in de manier waarop gezinsleden met elkaar omgaan.

Wanneer twee (of meer) gezinsleden een subsysteem vormen voor het realiseren van een gemeenschappelijk doel, spreekt men binnen de structurele benadering van een associatie.
Als twee gezinsleden een front vormen tegen een of meer andere gezinsleden, wordt dat een coalitie genoemd.

Essentieel voor een goed functioneren van het gezin is dat het subsysteem van de ouders in staat is zijn leidinggevende functie te vervullen.
Daartoe dient er een duidelijke hiërarchie te zijn in het gezin die door de gezinsleden wordt geaccepteerd.
Minuchin benoemt drie patronen waarin spanningen en conflicten in het oudersubsysteem worden “opgelost” door een kind erbij te betrekken:
- triangulatie, beide ouder verlangen dat het kind hun kant kiest en tegen de andere ouder is
- bliksemafleider, door problematisch gedrag te vertonen kan het kind fungeren als bliksemafleider zodat de ouders in de illusie kunnen leven een goede relatie te hebben
- stabiele coalitie, bij langdurige of frequente conflicten kan een stabiele coalitie ontstaan, waarbij een van de ouders met een kind samenspant tegen de andere ouder.

Een kind dat als vertegenwoordiger van de ouders bepaalde opvoedingstaken krijgt, wordt in de structurele benadering een adjudant of hulpouder genoemd.
Bijvoorbeeld in een eenoudergezin met meerdere kinderen, vaak het oudste kind.
Niet altijd destructief, pas als het de mogelijkheden van het kind te boven gaat.

De structurele benadering onderscheidt twee extreme typen gezinsstructuren die tot problemen kunnen leiden:
- Kluwengezin, in dit gezin zijn de grenzen tussen subsystemen vervaagd, terwijl er een rigide grens is tussen het gezinssysteem en de buitenwereld.
De gezinsleden communiceren veel met elkaar en zijn sterk bij elkaar betrokken.
Ze hebben weinig contact met mensen buiten het gezinssysteem.
-Los-zand-gezinnen, in dit gezin zijn er zeer starre grenzen tussen de gezinsleden, terwijl de grens tussen het gezinssysteem en de wereld daarbuiten vervaagd is.
De huisgenoten praten weinig met elkaar en hebben een afstandelijke relatie.
Saamhorigheid en loyaliteit zijn ver te zoeken.

De meeste goed functionerende gezinnen nemen een positie in die het midden houdt tussen kluwen en los zand en zijn flexibel in het aanpassen van de gezinsstructuur aan veranderende omstandigheden.

47
Q

Integratieve benaderingen

A

Multisystemische therapie:

In de laatste decennia worden in de psychotherapie steeds vaker onderdelen uit diverse stromingen gecombineerd: grenzen tussen stromingen vervagen.
Binnen de systeembenadering is inmiddels een groot aantal integratieve behandelprogramma’s ontwikkeld.
Naar sommige daarvan is effectenonderzoek gedaan, twee veel gebruikte en onderzochte behandelingen:

Multisystemische therapie (MST) is een interventiemodel dat door Henggeler en collega’s in de jaren 80 werd ontwikkeld en steeds verder is verfijnd.
Aan MST ligt het sociaalecologische model van Bronfenbrenner te grondslag.
Probleemgedrag is in dit model meervoudig bepaald: het ontstaat en wordt in stand gehouden door factoren op het niveau van het individu, het gezin, leeftijdsgenoten, de school en de buurt.
De behandeling richt zich op al die systemen met het gezin als primair middel tot verandering; door de ouders in staat te stellen de sociale omgeving van het kin te veranderen zal het probleemgedrag van het kind afnemen.

Functionele gezinstherapie (Functional family therapy: FFT) is net als MST een veel toegepaste evidence based gezinsbehandeling voor antisociaal gedrag.
De nadruk ligt bij FFT wat meer op het gezin en de relatie tussen de gezinsleden dan op de omgeving daarbuiten, probleemgedrag wordt opgevat als symptoom van disfunctionele gezinsrelaties.
De behandeling is erop gericht nieuwe gedragspatronen in het gezin te ontwikkelen ter vervanging van de oude, disfunctionele patronen.
De behandeling bestaat uit drie fases:
1) Betrokkenheid en motivatie: in deze fase gaat het om het opbouwen van een relatie tussen de therapeut en de gezinsleden, het reduceren van negatieve interacties en het ontwikkelen van een gedeelde (gezins)visie op het bestaande probleem.
Daarnaast is het doel hoop en positieve verwachtingen te wekken en negatieve dingen te ‘herkaderen’ (reframing)
Voorbeeld: boosheid van moeder vertalen naar pijn die zij ervaart als reactie op alle problemen in het gezin.
2) Gedragsverandering: met (cognitief-)gedragstherapeutische interventies worden nieuwe interactiepatronen in het gezin tot stand gebracht.
3) Generalisatie: uitbreiding van de gedragsveranderingen naar andere contexten en vasthouden van het geleerde.
Functionele gedragstherapie is vooral effectief gebleken bij gezinnen van adolescenten die ernstig antisociaal gedrag vertonen (jeugddelinquenten)
In andere populaties, bijvoorbeeld in gezinnen met drugsmisbruikende jongeren zijn de resultaten wat meer verdeeld.

48
Q

Ontwikkelingen in theorie, praktijk en onderzoek

A

Baucom en collega’s ontwikkelden een model met drie soorten paargerichte interventies voor de behandeling van psychopathologie:
- interventies waarbij de partner de cliënt assisteert bij het doorvoeren van belangrijke gedragsveranderingen
- stoornisspecifieke interventies
- relatietherapeutische interventie

49
Q

HET NUT VAN THEORIE
Het achterhalen van de waarheid

A

Waarneming:

Een theorie maakt dat we kunnen verklaren en voorspellen hoe de wereld werkt en tot op zekere hoogte controleren.

Het waarheidsgehalte van een theorie moet zo hoog mogelijk zijn, hoe bepalen we dat waarheidsgehalte.

Onderzoekers nemen waar op basis van onderzoek en leiden uit die onderzoeksgegevens middels inductie een theorie af.
Dat werkt tot op zekere hoogte.

Wat wij waarnemen is niet de realiteit, maar een stukje ervan, onze interpretatie van onze waarneming is onderhevig aan allerlei biases.

Omdat we nooit iedereen kunnen testen moeten we er na een gegeven aantal maar vanuit gaan dat het “bewezen” generaliseerbaar is.
Dit noemen we het ‘inductieprobleem’.

Dit was voor kritisch rationalist Popper aanleiding om te stellen dat al onze theorieën niet meer zijn dan onbewijsbare aannamen over hoe de wereld in elkaar steekt.
Of al die aannamen kloppen zullen we nooit weten, we kunnen ze hoogstens aannemelijk maken door keer op keer met behulp van deductie voorspellingen uit onze theorieën af te leiden en onderzoeken of die uitkomen.
Zolang dit het geval is mogen we de theorie accepteren als aannemelijk, maar nooit als waar.

De theorie als onbewijsbare aanname gaat altijd vooraf aan de waarneming, in die zin is de waarneming ‘theoriegeladen’: we hebben al een verwachting over wat we gaan zien voordat we de realiteit in ogenschouw nemen.

Een verzameling aan basisprincipes, theorieën, methoden en technieken (waaraan wetenschappers zich vasthouden) noemen we een ‘paradigma’.
Lakatos maakte onderscheid tussen de harde kern van basisaannamen en een beschermgordel van theorieën.

De geschiedenis leert dat deze basisaannamen niet aan de realiteit te toetsen zijn, wat impliceert dat er geen objectieve maatstaf is om dergelijke benaderingen met elkaar te vergelijken.
Zij zijn, wat we noemen, ‘incommensurabel’.

50
Q

Spiegelen aan de natuurwetenschappen

A

Biologie:

Het doordringen tot de harde kern van dogma’s om te begrijpen wat die betekenen voor de manier waarop we de werkelijkheid bezien en wat die impliceert voor de toepassing van dat perspectief in de praktijk noemen we ‘metafysica’ / de ‘ontologie’ van een onderzoeksprogramma.
Een voorbeeld is het ‘determinisme’: de aanname dat alles in de wereld bepaald wordt door de blinde werking van causale mechanismen.
Hierbij wordt de mens principieel opgevat als een machine die handelt zonder dat het individu daarop zelf invloed heeft.

De vrije wil en de causale kracht van concepten als wensen en intenties worden derhalve uitgesloten.
Waar wel naar gezocht wordt, zijn de onderliggende oorzakelijke mechanismen van het gedrag die kunnen verklaren hoe het komt dat een individu gedrag laat zien zonder dat bewust te willen of te bedoelen.
Determinisme gaat dus meestal samen met een bepaalde mate van reductionisme; dat is het idee dat verklaringen voor fenomenen herleidbaar zijn tot onderliggende niveaus.
Determinisme en reductionisme zijn dus niet hetzelfde, en hoeven niet altijd samen op te treden, maar gaan wel goed samen.

De (neuro)biologische verklaring poogt psychologische fenomenen te verklaren door te verwijzen naar fysiologische mechanismen.
Enerzijds wordt verwezen naar de evolutie die leidt tot een bepaalde genetische make-up, anderzijds wordt onderzocht hoe specifieke fysiologische en chemische processen leiden tot gedrag en dus ook tot specifieke psychopathologie.

Veel voorkomend is een ingreep met psychofarmaca om de neurochemische huishouden op orde te brengen.
(depressies en angststoornissen, ADHD, slaap- en eetstoornissen, psychoses)

Ook de leertheoretische benadering is een voorbeeld van een sterk deterministisch onderzoeksprogramma, zij is echter minder reductionistisch dan de biologische verklaring.
In dit perspectief gaat men ervan uit dat gedrag hoofdzakelijk aangeleerd is.

In geval van psychopathologie spreken we bij een behandeling / bijsturing van ‘gedragstherapie’, waarbij op basis van eenvoudige leermechanismen wordt gepoogd om disfunctioneel gedrag uit te doven en eventueel om daar gezonder gedrag voor in de plaats te geven.
(fobieën en impulsstoornissen zoals verslaving, obesitas of OCD)

In het directe verlengde van de leertheoretische benadering ontstond de cognitieve benadering.
De cognitieve benadering gaat er niet van uit dat gedrag simpelweg voortkomt uit leerervaringen, maar kijkt daarbij ook naar de manier waarop individuen informatie selecteren en verwerken.
Wel deterministisch, minder reductionistisch.

Psychopathologie bestaat, volgens deze benadering, wanneer fouten optreden in schema’s, bijvoorbeeld door foutieve waarneming, verwerking of herinnering.
De cognitieve ‘gedragstherapie’ die binnen deze benadering gangbaar is, is niet alleen gericht op gedragsverandering maar ook op correctie van foutieve schema’s.
(depressie, angststoornissen, psychoses, verslaving, OCD)

Deze drie benaderingen hebben het telkens over hetzelfde systeem, de verklaringen sluiten elkaar dan ook niet uit.
Sterker nog ze hebben elkaar nodig om tot een volledige verklaring van gedrag te komen.
Daarom wordt er in de praktijk dikwijls gekozen voor een integratieve therapie, waarbij diverse inzichten en behandelmethoden gecombineerd worden ingezet.

Gezamenlijk zijn zij geënt op wat aangemerkt kan worden als de moderne, natuurwetenschappelijke benadering van de wereld.

51
Q

Een eigen dynamiek voor de psychologie

A

Vrij wil:

Er zijn perspectieven die kritiek uiten op die aanpak vanwege zijn deterministische, reductionistische karakter.
Veel van die kritiek is te herleiden tot het werk van Dilthey, die stelde dat de natuurwetenschappelijke benadering niet toereikend is om de mens te begrijpen.
De mens bezit immers een subject dat altijd lokaal en historisch gesitueerd is, en dus niet vatbaar is voor universele, natuurwetenschappelijke wetten.

Voor het onderzoeken van die subjectieve positie stelde Dilthey de hermeneutische methode voor.
Daarbij gaat het om een invoelend begrijpen van wat zich afspeelt in de belevingswereld.
Door middel van een empathische houding kan men de ervaringen van een ander herbeleven om deze vervolgens binnen zijn sociaalhistorische context te interpreteren.

Drie benaderingen die hierbij aan de orde komen:
# Onbewust:
De psychoanalytische benadering wordt gekenmerkt door de aanname dat menselijk gedrag in de eerste plaats gestuurd wordt door onbewuste oerdriften en innerlijke conflicten.
Grotendeels deterministisch maar ook interpretatief door het kijken naar binnenin het individu.
Het gaat bij psychoanalytische therapie niet om het veranderen van één mechanisme maar om een totale persoonlijkheidsverandering, hierdoor is deze benadering eerder gericht op behandeling van algemene persoonlijkheidspathologie dan op specifieke stoornissen.

Humanistische benadering, hermeneutisch karakter.
In tegenstelling tot psychoanalytische benadering niet deterministisch maar gericht op het individu.
Terwijl de psychoanalyse enkel hermeneutische methode gebruikt om toegang te krijgen tot onbewuste, deterministische processen, is het humanisme ook in haar ontologie expliciet beïnvloed door de hermeneutiek.
Mens leeft niet in objectieve maar in eigen subjectieve ervaringswereld.
Deze nadruk op vrije wil noemen we ook wel ‘voluntarisme’: de opvatting dat het individu beschikt over een vrije wil die hem in staat stelt zichzelf te verwezenlijken.
Therapie in de humanistische benadering is dan ook vooral gericht op de ondersteuning van de cliënt bij het proces van ‘zelfactualisatie’.

De systeembenadering is vooral te typeren als een reactie op het reductionisme.
Zij verwerpt de nadruk op biologie en leerprincipes en kijkt vooral naar het individu als geheel in diens ecologische, sociale en maatschappelijke context.
Dit duiden we ook wel aan als ‘Holisme’.
Systeembenadering is deterministisch maar onderscheidt zich enkel door een verregaande integratie van contextfactoren in haar verklaringsmodel.
Systeembenadering is bij uitstek relevant voor relatie- en gezinsproblematiek.
Met name bij de behandeling van jongeren die probleemgedrag vertonen of te kampen hebben met verslavingsproblematiek kan een systeembenadering goed werken.

52
Q

Theorie in de praktijk

A

De psychoanalyse kenmerkt zich door haar interpretatieve analyse, de humanistische benadering door haar nadruk op voluntarisme en de systeembenadering door haar holisme.
Dit zijn stuk voor stuk noties die incommensurabel (onmetelijk) zijn met een deterministische en reductionistische ontologie.
Toch is een integratieve aanpak niet voorbehouden aan natuurwetenschappelijk benaderingen.
Een humanistische basishouding van empathie, warmte en echtheid is bijvoorbeeld heel goed te combineren met cognitieve gedragstherapie.
Van een volledig ‘Theoretische integratie’ kan echter nooit sprake zijn gezien de incommensurabiliteit van hun ontologische beginselen.
Daarom spreken we in zo’n geval ook wel van ‘Technische eclecticisme’.
Dat is een aanpak waarbij uiteenlopende therapeutische technieken ingezet worden zonder theoretische integratie na te streven.

Belangrijk is dat we ons realiseren dat een ‘Atheoretische houding’ in de therapeutische praktijk dezelfde consequenties heeft als bij empirisch onderzoek.
Zonder theorie zijn onze observaties betekenisloos.
Tegelijkertijd moeten we ons realiseren dat die theorieën niets anders zijn dan betrekkelijk stabiele maar tijdelijke constructies.

53
Q

DEEL 2: CLASSIFICATIE EN DIAGNOSTIEK

CLASSIFICATIE

A

Twee belangrijke / voornaamste classificatiesystemen:

  • Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DMS)
  • International Classification of Diseases (ICD)
54
Q

WAT IS CLASSIFICEREN?

A

Bij het classificeren van psychopathologische verschijnselen gaat het om het ordenen van menselijke gedragingen, ervaringen, belevingen of eigenschappen, en niet om het in hokjes plaatsen van mensen.

De indeling gaat doorgaans uit van het vaststellen van symptomen: afzonderlijke verschijnselen, zoals slaapproblemen, verminderde eetlust, lusteloosheid en concentratieproblemen.

Een groep symptomen die vaak gezamenlijk voorkomen, worden aangeduid als een syndroom of een stoornis (bijvoorbeeld een depressieve stoornis)

Overeenkomstige etiologie (oorzaken), verloop, prognose en specificiteit van een behandeling gelden binnen het medische model als de kenmerken van een ‘Nosologische eenheid’ of ziekte-eenheid.
Een klassieke opvatting is dat verschillende (in dit geval) psychische stoornissen van elkaar te onderscheiden zijn in deze categorieën.

In dit hoofdstuk word classificatie gedefinieerd als de uitkomst van het diagnostische proces.
Onder klinische-psychologische diagnostiek verstaan we het proces dat zich afspeelt tussen de hulpverlener en de cliënt, met het doel het stellen van een diagnose en/of het doen van een evaluerende uitspraak over de persoon.

55
Q

Soorten classificatie

A

Verschijnselen kunnen op verschillende manieren in klassen worden ingedeeld, enkele nader toegelicht:
1) het onderscheid tussen categoriële en dimensionele classificatie.
2) het onderscheid tussen monothetische en polythetische classificatie
3) het onderscheid tussen classificatie op grond van symptomen en op grond van pathogene (ziekteveroorzakende) mechanismen
4) het onderscheid tussen hiërarchische en nevenschikkende classificatie

1) Categoriële en dimensionele classificatie
- Categoriële classificatie: een indeling in afzonderlijke categorieën die duidelijk van elkaar zijn afgegrensd.
Er wordt beoordeeld of een persoon ‘wel’ of ‘niet’ lijdt aan een specifieke stoornis, zoals schizofrenie, depressie of verslaving.
- Differentiële diagnose / differentiaal diagnose: bij de beoordeling of iemand als lid van een bepaalde klasse kan worden beschouwd, is het van belang na te gaan of het lidmaatschap van een andere klasse daarmee onwaarschijnlijk is geworden.
Bij sommige oudere cliënten bijvoorbeeld is het belangrijk, maar vaak uiterst moeilijk, om uit te maken of zij lijden aan een depressie of aan dementie.
- Dimensionele classificatie: naast indelingen in afzonderlijke klassen bestaan er indelingen die uitgaan van een glijdende schaal, oftewel een dimensie.
Bij een dimensionele classificatie bepaalt de mate waarin iemand een klacht vertoont, de plaats die hij in het classificatiesysteem krijgt toegekend.
Mensen kunnen bijvoorbeeld worden geordend naar de mate waarin ze angst hebben in de omgang met anderen.
Cut-off-point: scheiding aangebracht op de dimensie(s), wie zich aan de ene kant bevindt valt in de rubriek ‘wel’, wie aan de andere kant zit in ‘niet’.

2) Monothetische en polythetische classificatie
- Monothetische classificatie: bij een monothetische classificatie hebben de leden van een klasse één of meer specifieke kenmerken met elkaar gemeen; die kenmerken zijn een voorwaarde voor het klassenlidmaatschap.
- Polythetische classificatie:houdt in dat de leden van een klassen een groot aantal kenmerken gemeenschappelijk, maar dat ze niet noodzakelijk een specifiek kenmerk hoeven te delen.
In DSM vereiste 4 van 13 symptomen kunnen bij verschillende cliënten verschillend zijn maar toch dezelfde stoornis hebben.
Duidelijke grenzen zijn bij een polythetische classificatie niet aan te geven, hebben wel meer aansluiting bij de werkelijkheid maar is dus minder betrouwbaar.

3) Symptomen tegenover pathogene mechanismen
Beschrijvende classificatie: het beschrijven van aan de buitenkant waarneembare symptomen of symptomen die de cliënt rapporteert.
Structurele diagnostiek: een indeling op basis van pathogene (ziekmakende) mechanismen.
Psychische stoornissen worden in dat geval ingedeeld op grond van de processen die de symptomen zouden veroorzaken.
Een symptoom kan dan de resultante zijn van verschillende onderliggende biologische, psychologische of interpersoonlijke processen.
Voorbeelden daarvan zijn de indeling in verschillende hechtingsstijlen, identiteitsontwikkeling of soorten emotieregulatie.

4) Hiërarchische en nevenschikkende classificatie
De verhouding tussen de klassen is een ander punt waarop classificatiesystemen zich van elkaar onderscheiden.
In sommige systemen hebben de klassen allemaal dezelfde rang: ze zijn nevenschikkend.
Er zijn echter ook systemen waarin sommige klassen belangrijker zijn dan andere: er is dan sprake van een hiërarchie van klassen.
In een nevenschikkend systeem heeft iedere diagnose haar eigen bestaansrecht en kan de genoemde cliënt zowel de diagnose ‘schizofrenie’ als ‘alcoholafhankelijkheid’ krijgen, zo word meer recht gedaan aan de vaak diverse problematiek van cliënten.

56
Q

Criteria voor adequate classificatie

A

Willen classificatiesystemen waarde hebben voor het gebruik in de klinische praktijk, dan moeten deze aan een aantal kwaliteitscriteria voldoen, met name aan die van voldoende betrouwbaarheid en validiteit.
Een classificatiesysteem is betrouwbaar als verschillende beoordelaars op basis van het systeem tot een overeenkomstig oordeel komen over verschillende cliënten en/of als een herhaalde classificatie door dezelfde beoordelaars hetzelfde resultaat oplevert.
Om de mate van betrouwbaarheid te testen kiezen onderzoekers meestal voor één meetmoment met verschillende behandelaars, omdat behandeling in de tussentijd het beeld kan veranderen.
De mate van betrouwbaarheid wordt vastgesteld door de mate van overeenstemming tussen de beoordelingen van de verschillende behandelaars = de ‘interbeoordelaarsbetrouwbaarheid’.

De betrouwbaarheid van een classificatiesysteem kan worden vergroot door de klassen in het systeem nauwkeurig te omschrijven en door het gebruik van standaardprocedures bij het verzamelen van de informatie, bijvoorbeeld een ‘semigestructureerd interview’.

Validiteit wil zeggen dat een classificatiesysteem meet wat de ontwerpers ermee beogen te meten.
- Convergente validiteit: wil zeggen dat er sprake is van een hoge overeenstemming tussen gegevens die verkregen zijn met verschillende methoden en instrumenten die hetzelfde begrip beogen te meten.
Bijvoorbeeld: op zelfbeoordelingsvragenlijsten voor angst en agorafobie zou een groep met deze diagnose hoger moeten scoren dan groepen met andere diagnosen.
- Divergente validiteit: hierbij gaat het om de samenhang van de classificatie met ongelijksoortige begrippen.
Bijvoorbeeld: een groep van cliënten met een ‘paniekstoornis met agorafobie; zouden laag moeten scoren op een andere (angst)stoornissen.
- Predictieve validiteit: verwijst naar de voorspellende waarde die een classificatie heeft bijvoorbeeld de prognose of de uitkomst van een behandeling.

57
Q

DIAGNOSTIC AND STATISTICAL MANUAL OF MENTAL DISORDERS-5 (DSM-5)

A

De recente DSM is te beschouwen als een categorieel polythetisch systeem: de indeling veronderstelt afzonderlijke klassen waarbinnen verschillende combinaties symptomen tot dezelfde diagnose kunnen leiden.

Voor administratieve doeleinden is elke stoornis voorzien van een eigen cijfercode.
Wanneer clinici over onvoldoende informatie beschikken om tot een diagnose te komen, kunnen zij een ‘voorlopige’ of ‘uitgestelde’ diagnose stellen en de diagnose als zodanig aanmerken.

Als ze verschillende diagnosen bij één cliënt stellen, duiden ze het probleem dat de belangrijkste aanleiding vormde voor het contact met de hulpverlening aan als de ‘hoofddiagnose’.
Deze problematiek wordt ook wel de ‘primaire diagnose’ genoemd, andere problemen die tijdens het diagnostisch proces of behandeling aan het licht komen, duidt men aan als ‘secundaire diagnose’.

58
Q

De hoofdcategorieën van de DSM-5

A

Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen:

Diagnostische criteria: de DSM-5 formuleer per stoornis een aantal kenmerkende symptomen (diagnostische criteria) die bij een persoon aanwezig moeten zijn om de betreffende diagnose te kunnen stellen.
De voor de stoornis specifieke criteria bevatten vaak ook eisen wat betreft het verloop en de duur van de stoornis.

Hoofdcategorieën van de DSM-5:
- Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen
- Schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen
- Bipolaire-stemmingsstoornissen
- Depressieve-stemmingsstoornissen
- Angststoornissen
- Obsessieve-compulsieve en verwante stoornissen
- Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen
- Dissociatieve stoornissen
- Somatisch-symptoomstoornis en verwante stoornissen
- Voedings- en eetstoornissen
- Stoornissen in de zindelijkheid
- Slaap-waakstoornissen
- Seksuele disfuncties
- Genderdysforie
- Disruptieve-, impulsbeheersing- en andere gedragsstoornissen
- Middelgerelateerde en verslavingsstoornissen
- Neurocognitieve stoornissen
- Persoonlijkheidsstoornissen
- Parafiele stoornissen
- Overige psychische stoornissen
- Bewegingsstoornissen en andere bijwerkingen van medicatie
- Andere problemen die een reden voor zorg kunnen zijn

Kenmerken; oorsprong vroeg in de ontwikkeling, gekenmerkt door ontwikkelingstekorten die hinder veroorzaken in persoonlijk, sociale, schoolse en beroepsmatig functioneren.
Voorbeelden; autisme, ADHD en motorische stoornissen.

Kenmerken; wanen en hallucinaties, affectieve vervlakking, het verlies van contact met de omgeving, en verward taalgebruik en denken.
Voorbeelden; schizofrenie, schizoaffectieve stoornis, (symptomen van schizofrenie en stemmingstoornis) en waanstoornis.

Kenmerken; aanwezigheid van zowel episoden van somberheid als episoden van buitensporig uitgelaten stemming (manie).
Voorbeelden; bipolaire 1-stoornis (depressie en manie episoden) en de minder ernstige variant van de cyclothyme stoornis.

Kenmerken; aanwezigheid van bedroefde, lege, of prikkelbare stemming, die gepaard gaat met cognitieve en lichamelijke veranderingen die het functioneren beïnvloeden.
Verschillend in duur, moment van optreden en veronderstelde etiologie.
Voorbeelden; depressieve stoornis, persisterende depressieve stoornis (dysthymie), premenstruele stemmingsstoornis en depressieve stemmingsstoornissen door een somatische aandoening.

Kenmerken; sterke angst of spanning, die soms gepaard gaat met het vermijden van situaties.
Voorbeelden; separatieangststoornis, selectief mutisme, paniekstoornis, agorafobie, specifieke fobie, sociale fobie, gegeneraliseerde angststoornis en de angststoornis door somatische aandoening.

Kenmerken; aanhoudende gedachten en beelden die als opdringend en ongewenst worden beleefd (obsessies) en herhaalde en dwingen gedragingen (compulsies).
Voorbeelden; obsessieve-compulsieve stoornis, morfodysfore stoornis, verzamelstoornis en haaruittrekstoornis (trichotillomanie).

Kenmerken; traumatische en stressvolle gebeurtenissen als belangrijkste diagnostisch criterium.
Voorbeelden; reactieve hechtingsstoornis, posttraumatische-stressstoornis, acute stressstoornis en aanpassingsstoornissen.

Kenmerken; plotselinge verstoring van de normale integratie van onder meer bewustzijn, geheugen, identiteit, emotie en lichaamsrepresentatie.
Voorbeelden; dissociatieve amnesie (traumatische gebeurtenissen niet meer kunnen herinneren), dissociatieve identiteitsstoornis (voorheen aangeduid als meervoudige persoonlijkheidsstoornis) en depersonalisatie stoornis (beleving van vervreemding van zichzelf)

Kenmerken; aanwezigheid van lichamelijke symptomen die ongemak en hinder veroorzaken.
Voorbeelden; somatisch-symptoomstoornis, ziekteangststoornis, conversiestoornis, psychische factoren die somatische aandoeningen beïnvloeden en de nagebootste stoornis.

Kenmerken; ernstig verstoord eetgedrag, wat leidt tot verandering van eetgewoonten of voedselopname waardoor lichamelijke en geestelijke gezondheid worden geschaad.
Voorbeelden; pica (het eten van zaken die geen voedsel zijn), ruminatiestoornis (het herkauwen of uitspugen van voedsel), anorexia nervosa, boulimia nervosa en eetbuistoornis.

Kenmerken; ongepaste uitscheiding van urine en feces.
Voorbeelden; enuresis (urineren op ongepaste momenten, zoals bedplassen), encopresis (defeceren op ongepaste momenten, zoals in de broek).

Kenmerken: verstoring in de kwaliteit en kwantiteit van de slaap, onbalans tussen slapen en waken, wat leidt tot hinder in het dagelijks leven.
Voorbeelden; insomniastoornis, obstructieve-slaapapneu-/hypopneusyndroom, narcolepsie en non-REM-slaap-arousalstoornis.

Kenmerken; klinisch significante verstoring in iemands seksuele reacties of het ervaren van seksuele bevrediging.
Voorbeelden; seksuele-interesse-/opwindingsstoornis, orgasmestoornis, erectiestoornis en genitopelvienepijn-/penetratiestoornis.

Kenmerken; sterke identificatie met het andere geslacht en het gevoel ‘in het verkeerde lichaam te zitten’.

Kenmerken; problemen in de zelfbeheersing van emoties en gedragingen.
Specifiek gaat het om problemen die de rechten van andere schenden (zoals agressie en vernielen) of de persoon in conflict brengen met maatschappelijke normen en autoriteitsfiguren.
Voorbeelden; kleptomanie (steelzucht), pyromanie (brandstichting), oppositionele-opstandige stoornis en periodieke explosieve stoornis.

Twee subcategorieën; stoornissen in het gebruik van een middel (afhankelijkheid en misbruik) en stoornissen door het gebruik van een middel (de effecten bij gebruik ‘intoxicatie’ en ontwenningsverschijnselen).
Kenmerken; afhankelijkheid, misbruik, psychische en lichamelijke gevolgen bij gebruik en ontwenningsverschijnselen.
Ook pathologisch gokken hoort bij deze rubriek.

Kenmerken; verworven (in plaats van aangeboren) cognitieve defecten.
Voorbeelden; delirium uitgebreide of beperkte neurocognitieve stoornis door traumatisch hersenletsel en uitgebreide of beperkte neurocognitieve stoornissen door ziekten zoals Alzheimer.

Kenmerken; duurzame en starre gedragspatronen en belevingen die in de jongvolwassenheid beginnen en waarmee iemand zich duidelijk onderscheidt van andere leden van dezelfde cultuur.
Er worden tien verschillende persoonlijkheidsstoornissen onderscheiden op pagina 168 (tabel 9.2) in drie verschillende clusters;
- Cluster A (het bizarre cluster):
Paranoïde persoonlijkheidsstoornis
Schizoïde persoonlijkheidsstoornis
Schizotypische persoonlijkheidsstoornis
- Cluster B (het dramatische cluster):
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
Borderline persoonlijkheidsstoornis
Histrionische persoonlijkheidsstoornis
Narcistische persoonlijkheidsstoornis
- Cluster C (het angstige cluster):
Vermijdende persoonlijkheidsstoornis
Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
Dwangmatige persoonlijkheidsstoornis

Kenmerken; afwijking wat betreft het object waarop de seksuele opwinding of handelingen gericht zijn.
Voorbeelden; fetisjisme, pedofilie, exhibitionisme, masochisme en sadisme.

Hieronder vallen stoornissen die het gevolg zijn van een andere medische conditie en psychische problemen die niet aan de criteria van de DSM diagnosen voldoen.

Stoornissen in het bewegingsapparaat ten gevolge van medicatiegebruik staan hierbij centraal.

Het gaat hierbij om niet psychische stoornissen maar om belastende omstandigheden die daarmee verband zouden kunnen houden.
De DSM-5 vermeldt onder andere relatieproblemen, seksueel misbruik, fysiek en psychisch geweld, en sociale en arbeidsgerelateerde problemen.

59
Q

Positieve psychologische classificatie

A

Vanuit de stroming van de ‘positieve psychologie’ is kritiek geuit op de DSM.
Zo zou het classificatiesysteem te sterk gericht zijn op pathologie en tekortkomingen, terwijl sterke kanten van cliënten over het hoofd worden gezien.

“Tijdens het diagnostische proces zouden niet alleen angsten, sombere gevoelens, rigide denkpatronen en problemen in het sociale functioneren onderzocht moeten worden, maar ook de sterke kanten en deugden van cliënten en hun omgeving, zoals moed vergevingsgezindheid, optimisme, creativiteit, veerkracht, volharding, vriendelijkheid en sociale steun.”
Uitgangspunt daarbij is dat positieve persoonskenmerken bescherming bieden tegen het ontstaan en voortbestaan van psychische stoornissen.
Behandeling moet volgens deze visie meer zijn dan het corrigeren van zwaktes, het is ook nodig de ontwikkeling van reeds aanwezige goede eigenschappen te stimuleren.

60
Q

INTERNATIONAL CLASSIFICATION OF DISEASES

A

ICD-10 classificatiesysteem is samengesteld door de World Health Organization, die de definities van verschijningsvormen van lichamelijke ziekten en psychische stoornissen wilde standaardiseren.
In 1893 geïntroduceerd als de Bertillon Classification of de International List of Causes of Death.
Het grootste gedeelte van de ICD bestaat uit somatische aandoeningen, variërend van infectieziekten, hormonale ziekten en voedings- en stofwisselingsstoornissen, tot ziekten van het ademhalingsstelsel en oor- en oogziekten.

61
Q

KLINISCHE PSYCHOLOGISCHE DIAGNOSTIEK

DIAGNOSTISCHE METHODEN

A

Aan het begin van het hulpverleningscontact wordt de cliënt uitgenodigd voor een diagnostisch onderzoek, wanneer de vraag zich voordoet naar de aard en ernst van de psychopathologie, of er behandeld moet worden en zo ja wat dan de meest geschikte behandeling is (indicatiestelling).
In de klinische praktijk wordt vaak een pakket van diagnostische instrumenten (een testbatterij) afgenomen, die gezamenlijk een antwoord moeten geven op de oorspronkelijke diagnostische vraagstelling.
Het psychologisch onderzoek leidt uiteindelijk tot een rapport waarin de vraagstelling, de gevolgde onderzoeksmethoden en de resultaten en conclusies van het diagnostisch onderzoek zijn vermeld.

62
Q

DIAGNOSTISCHE METHODEN

A

Een aantal punten waarop diagnostische methoden zich van elkaar onderscheiden zijn de volgende:
1) informatiebron
2) doelgroep
3) aard van het contact
4) mate van standaardisatie
5) kwantitatieve en kwalitatieve methoden
6) categorieel tegenover dimensioneel
7) retrospectief tegenover prospectief
(informatie uit het verleden tegenover informatie die nog moet worden verzameld)

Of een methode bruikbaar is, is niet alleen afhankelijk dan de diagnostische vraagstelling, maar ook van de betrouwbaarheid (consistentie in meten) en de validiteit (meten wat je bedoeld te meten).
Een onbetrouwbare methode met een lage validiteit heeft nauwelijks nut.

In Nederland wordt een kwaliteitsbeoordeling van psychologische instrumenten uitgevoerd door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) van het Nederlandse Instituut voor Psychologen (NIP).

COTAN kent het oordeel ‘onvoldoende’, ‘voldoende’, of ‘goed’ toe aan zeven aspecten:
1) Uitgangspunten van de testconstructie: meetpretentie, gebruiksdoel en theoretische achtergrond.
2a) Kwaliteit van testmateriaal: standaardisatie van de items, de instructie en het scoringssysteem.
2b) Kwaliteit van de handleiding: is er een handleiding beschikbaar en zo ja is de verstrekte informatie adequaat voor het bedoelde gebruik en de gebruiker?
3) Normen: onder meer de aanwezigheid en de kwaliteit van normscores binnen verschillende groepen.
4) Betrouwbaarheid: bijvoorbeeld op verschillende momenten (test-hertest-betrouwbaarheid) en binnen een instrument (interne consistentie).
5a) Begripvaliditeit: meet de test wat hij moet meten?
5b) Criteriumvaliditeit: Voorspelt de test wat hij zou moeten voorspellen? In hoeverre is de test een goede voorspellen van niet-testgedrag?

63
Q

Het klinische interview

A

Meestal heeft het klinische interview de vorm van een autoanamnese: de betrokken cliënt is zelf de informant.
Wanneer de psycholoog informatie inwint bij andere mensen die belangrijks zijn voor de cliënt spreekt met van een heteroanamnese.

Hoewel open interviews geen vaste vorm kennen, is er een aantal onderwerpen dat meestal aan de orde komt, de voornaamste daarvan zijn:
- Biografische gegevens (voor zover zij niet in het dossier zijn vermeld).
- De aard van de huidige problematiek: de klachten en de invloed daarvan op het leven van de cliënt.
- Het ontstaan en het verloop van de problematiek: het moment waarop de klachten zijn ontstaan, de toenmalige omstandigheden en de veranderingen in de klachten in de loop van de tijd.
- Opvoeding en ontwikkeling, inclusief belangrijke gebeurtenissen en life events: bijvoorbeeld het klimaat in het gezin van herkomst, de sociale ontwikkeling, de schoolloopbaan, ziekte en overlijden.
- Huidige psychosociale omstandigheden: het functioneren van de cliënt in persoonlijk, sociaal en beroepsmatig opzicht; financiële en woonomstandigheden: belangrijke personen in de omgeving van de cliënt; de mate van sociale steun.

Semigestructureerde interviews bestrijken meestal een beperkter gebied dan open interviews.
Een aantal vragen / de richting van het interview staan hierin vast.

64
Q

Gedragsobservatie

A

Bestaat uit systematische waarnemingen in gedragingen van de cliënt.
Wordt gebruikt voor het opsporen van verbanden of vaststellen van frequentie.
Kunnen worden verricht door zowel psycholoog, cliënt of derden.
Self-monitoring (zelfobservatie) door dagboekje geeft inzicht, laatste jaren meer elektronisch.

Directe observatie: psycholoog lijfelijk aanwezig.
Goedkoper dan indirecte observatie, maar observator kan invloed hebben op gedrag.
Indirecte observatie, psycholoog bekijkt beelden.

Reactiviteit: de cliënt weet dat hij wordt geobserveerd of zelf zijn gedrag registreert, dit beïnvloed gedrag.

65
Q

Persoonlijkheidsvragenlijsten en klachtenlijsten

A

Gestandaardiseerde vragenlijsten, behoort tot de meest gebruikte methoden in diagnostiek.

Persoonlijkheidsvragenlijsten: beogen relatief stabiele kenmerken van de persoonlijkheid te meten.
(verlegenheid, neuroticisme, extraversie)

Klachtenlijsten: meten psychopathologische verschijnselen en processen die toestandsgebonden zijn en die in de tijd kunnen variëren.
(angst, piekeren, vermijding, tevredenheid etc.)

66
Q

Intelligentietests

A

Met behulp van intelligentietests kan een psycholoog de mogelijke achteruitgang in intelligentie (intelligentieverval) testen.

Om een mogelijk verval te kunnen vaststellen, is informatie nodig over de premorbide intelligentie (intelligentie voordat aandoening zich voordeed)

Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS) en Groninger Intelligentie Test (GIT) zijn meestgebruikte IQ testen maar erg arbeidsintensief.
Non-verbale optie is: Raven Progressive Matrices (RPM)

WAIS leidt tot algemene IQ score en vier indexscores:
- verbaal begrip
- perceptuele organisatie
- verwerkingssnelheid
- werkgeheugen

GIT bevat negen subtests die verschillende aspecten van intelligentie meten zoals:
- woordkennis
- rekenen
- ruimtelijk inzicht
- logisch redeneren

67
Q

Projectieve methoden

A

Projectieve methoden zijn diagnostische procedures waarbij de cliënt testmateriaal krijgt voorgelegd waarop hijzelf naar eigen inzicht een reactie moet geven.
De reacties van de cliënt zeggen iets over zijn innerlijke drijfveren.
Betrouwbaarheid blijkt laag te zijn.

Worden vooral toegepast door clinici die vanuit een psychodynamisch referentiekader werken en een grote rol toekennen aan onbewuste motieven en innerlijke processen.

Latentietijd:de tijd die het duurt voordat een cliënt begint te vertellen na het voorleggen van bijvoorbeeld een Rorschach plaat.

68
Q

Neuropsychologisch onderzoek

A

Neuropsychologen houden zich bezig met het bestuderen van de manier waarop veranderingen in hersenfuncties samenhangen met het gedrag, de waarneming, het emotionele leven en het denken.

Neuropsychologische diagnostiek is vaak gericht op de informatieverwerking (geheugen, aandacht, waarneming, herkenning, taalgebruik) en op stoornissen die daarin kunnen optreden.

Afasie: taalstoornis die wordt veroorzaakt door laesies in bepaalde hersengebieden (Broca / Wernicke)

De bevindingen uit zowel neurologisch als neuropsychologisch onderzoek vormen de basis van een op de cliënt toegesneden behandeling, revalidatie of begeleiding.

Voorbeelden:
- Bourdon-Wiersma-test, stelt volgehouden aandacht vast.
- De 15 woorden test, zoveel mogelijk van 15 woorden onthouden na 5 maal herhalen en direct en 30 minuten wachttijd
Wisconsin Card Sorting Test, meet niveau van executieve functies (cognitieve functies die nodig zijn voor het uitvoeren van planmatig gedrag)

69
Q

INTERPRETEREN EN RAPPORTEREN

INTERPRETATIE

A

Het interpreteren van een aantal instrumenten in hun onderlinge samenhang wordt in de meeste gevallen bepaald door de subjectieve voorkeuren en opvattingen van de psycholoog, en is niet noodzakelijk geënt op solide theoretische modellen.
Wanneer er al modellen zijn, dan zijn die gebaseerd op psychodynamische uitgangspunten die als weinig empirisch onderbouwd worden beschouwd.

Een voorbeeld van een dergelijke benadering is de Dynamische Theoriegestuurde Profielinterpretatie (DTP), die is gebaseerd op het structurele model van persoonlijkheidsorganisatie zoals beschreven door Kernberg.
Het betreft een vorm van diagnostiek waarin met name gezocht wordt naar een verklaring (in plaats van beschrijving) van het ontstaan en voortbestaan van de psychopathologie van de individuele cliënt.
In essentie bestaat DTP uit een klinisch interpreterende werkwijze die uitgaat van combinaties van schalen van vragenlijsten, waarbij aan de schalen meer betekenis wordt toegekend dan in hun handleiding staat vermeld.

70
Q

RAPPORTAGE

A

Na het verzamelen en interpreteren van data zal dit op schrift worden gesteld.
Wat er wordt gerapporteerd, hoe er wordt gerapporteerd en aan wie er wordt gerapporteerd zijn van zwaarwegend belang.
De belangen van de cliënt dienen daarbij te allen tijde voorop te staan en niet te worden geschaad.
Om die reden zijn de ethische aspecten van het rapporteren opgenomen in beroepscodes van psychologieverenigingen, zoals de ‘Beroepscode voor Psychologen’ (NIP, 2007) en de ‘Algemene Standaard Testgebruik’ (NIP, 2010) als ook de Ethical Principles of Psychologists and Code of Conduct van de American Psychological Association (APA, 2002)