Neuropsychologie en psychofarma Flashcards
Klassieke Oudheid
Hippocrates (400 bC) was ervan overtuigd dat (afwijkend) gedrag en gevoel voortkwamen uit
de werking van de hersenen.
* De Oude Grieken en Romeinen zagen het lichaam als samengesteld uit water, vuur, bloed en
slijm. Was de balans verstoord, dan was men ziek. Dit gold ook voor mentaal functioneren.
* De boeken van Claudius Galenus (129-217) golden eeuwenlang als de handboeken voor de
geneeskunde.
Renaissance
De Renaissance betekende een opbloei van wetenschap en geneeskunde. Men ging vanaf de 14de eeuw weer kritisch en zelfstandig observeren en denken:
* René Descartes (1596 - 1650): de ziel is een ongedeelde, zelfstandige, immateriële eenheid.
Die ziel bevond zich volgens hem in de pijnappelklier.
* Er volgde een eeuwenlange discussie over de interactie tussen lichaam en geest.
19de eeuw
Franz Joseph Gall (1758-1828): grondlegger van de frenologie, mentale organen bevinden zich
in de schors van de hersenen.
* Clinicoanatomische methode: in Frankrijk werden Gall’s opvattingen getest op patiënten met
een hersenletsel.
De celtheorie
Volgens de Oude Grieken waren er 3 soorten zielen:
* Voor overleven (via voedselopname, al aanwezig bij planten).
* Voor activiteiten van een organisme in relatie tot de omgeving (aanwezig bij dieren).
* Hogere-orde ziel, de ‘spiritus animalis’ die onderscheid kan maken tussen goed en fout (enkel
bij de mens aanwezig).
De hersenventrikels werden gezien als de plaats van de geest:
* In de eerste cel ‘sensus communis’ komt informatie binnen vanuit de zintuigen.
* In de tweede cel wordt dat beeld geïnterpreteerd.
* In de derde cel ‘memoria’ werd het beeld opgeslagen.
Descartes: ongedeelde geest
Descartes trok alles in twijfel en besloot alleen te bouwen op inzichten die in zijn ogen
onomstotelijk waren. Cruciaal was zijn opvatting dat de mens kon worden opgedeeld in 2 delen:
* Res extensa: het lichaam.
* Res cogitans: de niet materiële geest die zich bevindt in de pijnappelklier.
De clinicoanatomische methode
De clinicoanatomische methode trachtte de lokalisatie ideeën van Gall te toetsen door bij patiënten
met een focaal hersenletsel de specifieke uitvalsverschijnselen in kaart te brengen.
Afasie: Broca / Wernicke
In 1861 toont Paul Broca ahv patiënt ‘Tan’ aan dat diens laesie niet zat op de plek waar Gall dacht
dat taal gelokaliseerd was en dat het ook enkel het mechanisme betrof om woorden uit te spreken.
Carl Wernicke stelde dat er een apart centrum was in de temporaalkwab voor het herkennen van gesproken woorden.
John Hughlings Jackson waarschuwde Broca dat hij de plaats van een laesie die tot een specifieke uitval leidt niet moest verwarren met de plaats van een functie.
Luria: een globaal model
Luria vatte de hersenen in hun geheel op als één complex functioneel systeem, waarbinnen diverse subsystemen een eigen bijdrage aan de gezamenlijke activiteit leveren.
Luria vatte de functionele architectuur van de hersenen samen ahv 3 globale indelingen:
3 voortdurende interacterende functionele eenheden (units):
* Subcorticale ‘activatie’ eenheid: regulatie van waakzaamheid en aandacht. Stoornissen worden voornamelijk veroorzaakt door letsels in de hersenstam, diëncephalon en de mediale gebieden van de grote hersenen.
* Posterieure ‘input’ eenheid: cognitieve informatieverwerking, waarneming, verwerking en opslag van informatie. Stoornissen komen voor door bijletsel aan de centrale fissuur: de posterieure gebieden van de laterale cortex.
* Anterieure ‘output’ eenheid: organisatie van gedrag, planning, regulatie en monitoring van doelgerichte activiteiten. Stoornissen treden op bij letsels voor de centrale fissuur: de motorische, premotorische en prefrontale cortex.
3 hiërarchisch geordende niveaus van verwerking:
* Primaire zones: projectiegebieden van zintuigen en motoriek.
* Secundaire zones: grenzen aan primaire zones en zijn grotendeels modaliteitspecifiek.
Ze zijn betrokken bij verdere verwerking en betekenisverlenging van binnenkomende informatie.
* Tertiaire zones: specifiek menselijke structuren die noodzakelijk zijn voor multimodale en cognitieve integratie en het vormen van intenties en plannen en het evalueren van eigen gedrag.
- Gedrag dat wel of niet gereguleerd wordt door taalprocessen, gerelateerd aan de linker- en de
rechterhemisfeer.
Jerry Fodor: Modules
Fodor formuleerde een aantal kenmerken waaraan een module moet voldoen:
* Domeinspecifiek: kan alleen bepaalde informatie verwerken.
* Aangeboren.
*Werkt ongeacht wat andere modules doen en andere modules kunnen de werking van de
module niet beïnvloeden.
* Heeft een eigen neurale architectuur en is autonoom, het deelt dus geen aandachtscapaciteit,
geheugenprocessen,.. met andere modules.
Cognitieve neuropsychologie
De cognitieve neuropsychologie analyseert systematisch de effecten van hersenbeschadiging op
cognitieve functies, vooral door naar de aard van de fouten te kijken.
Neurale netwerken
Neurale netwerken zijn computersimulaties die bepaalde cognitieve functies nabootsen. Door
leerprocessen worden bepaalde verbindingen in de hersenen versterkt waardoor over tijd een
bepaalde stimulus kan leiden tot georganiseerde activiteit. Zulke modellen kan met met een computer simuleren en laten werken, ze worden ook wel connectionistische modellen genoemd.
Deze opvatting sluit nauw aan bij de associatieleer van de werking van het geheugen:
* Een neuraal netwerk leert via trial and error. Een geleerde eigenschap die zo als vanzelf naar
voren komt, noemt men een emergente eigenschap.
* Graceful degradation: bij beschadiging valt niet de hele functie uit, maar zal een deel van de
informatie wegvallen.
* Content adresssability: een klein deel van informatie (bvb enkele letters) kan het gehele
geheugenspoor activeren (bvb een heel woord).
Klinische neuropsychologie
Richt zich vooral op de studie van de effecten van hersenaandoeningen
op gedrag:
Theoretisch onderzoek: over hoe cognitieve processen precies werken of over hoe een proces
verder opgedeeld kan worden in deelprocessen. Met dissociatie kan men aantonen dat deelprocessen
onafhankelijk zijn van elkaar omdat beide apart gestoord kunnen zijn.
Fundamenteel onderzoek en Klinisch onderzoek
Men kan onderscheid maken tussen:
* Fundamenteel onderzoek: gericht op een beter begrip van de onderliggende (cognitieve)
stoornissen en daaraan gerelateerde hersenstructuren.
* Klinisch onderzoek: gericht op nadere typering van het ziektebeeld, de bruikbaarheid van
testinstrumenten en procedures, het in kaart brengen van het verloop van een ziekte,…
Substractiemethode
Het aftrekken van de score die behaald werd op een simpelere conditie van de
score op een complexere conditie. Deze methode wordt vaak gebruikt in neuro beeldvormend
onderzoek: als van het beeld van de complexe conditie de activatie op de simpele conditie wordt
afgetrokken, blijft de activatie over die specifiek is voor de complexe conditie.
Let op: pas bij een disproportionele toename kan men concluderen dat de complexe conditie een
specifiek probleem oplevert voor een patiëntengroep. Men moet dus altijd controleren of een score
specifiek is voor een bepaald proces.
Dissociatie
Het algemeen cognitief functioneren is intact, maar er sprake is van een specifieke uitval, het uitvallen van een specifiek deel van het cognitief functioneren. Specifiek staat hierbij tegenover globale achteruitgang zoals bvb bij neurodegeneratieve beelden zoals dementie.
Enkelvoudige dissociatie
Een patiënt die uitvalt op taak B (bvb schrijven) maar niet op taak A (bvb lezen), terwijl uit de praktijk blijkt dat iemand die uitvalt op taak A ook altijd uitvalt op taak B. Bij een minder ernstige beschadiging valt de patiënt uit op de complexere taak, terwijl de makkelijke nog wel kan uitgevoerd worden.
Dubbele dissociatie
Het aantonen van 2 min of meer onafhankelijke cognitieve processen waarvan men aanvankelijk dacht dat het om een samenhangend proces ging. Bvb patiënt 1 heeft problemen met taak A (bvb lezen) maar niet met taak B (bvb schrijven) en voor patiënt 2 is dit andersom.
Single case studie designs
Er zijn 2 soorten single case studies:
* De prestatie van een patiënt op een aantal neuropsychologische tests vergelijken met de scores
van een normgroep, dwz genormeerde scores om te analyseren op er uitval is op specifieke tests.
* Intra-individueel onderzoek: allerlei specifieke taken aan een patiënt aanbieden en de
condities met elkaar vergelijken. Men kan zo veel variaties in de condities aanbrengen om zo precies mogelijk de aard van het cognitieve probleem in kaart te brengen en een systematisch beeld te ontdekken. De patiënt kan dan best vergeleken worden tegen een controlegroep van
gezonde mensen, die op relevante kenmerken overeenkomen (gematcht) zijn met de patiënt.
Longitudinaal onderzoek
Een patiënt of groep patiënten worden over tijd gevolgd op individueel
of groepsniveau. Men heeft hierbij altijd te maken met test-hertest effecten die kunnen gezien worden als een confounder of stoorfactor. Het herhalen van een neuropsychologisch onderzoek bij het vermoeden van een neurodegeneratief proces moet een tijdspanne beslaan die het aannemelijk
maakt dat een verandering in functioneren zal kunnen worden waargenomen. Bij teveel metingen bestaat het risico dat wordt ingeleverd op betrouwbaarheid en validiteit. Longitudinaal onderzoek is intra-individueel.