Neuropsychologie en psychofarma Flashcards

1
Q

Klassieke Oudheid

A

Hippocrates (400 bC) was ervan overtuigd dat (afwijkend) gedrag en gevoel voortkwamen uit
de werking van de hersenen.
* De Oude Grieken en Romeinen zagen het lichaam als samengesteld uit water, vuur, bloed en
slijm. Was de balans verstoord, dan was men ziek. Dit gold ook voor mentaal functioneren.
* De boeken van Claudius Galenus (129-217) golden eeuwenlang als de handboeken voor de
geneeskunde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Renaissance

A

De Renaissance betekende een opbloei van wetenschap en geneeskunde. Men ging vanaf de 14de eeuw weer kritisch en zelfstandig observeren en denken:
* René Descartes (1596 - 1650): de ziel is een ongedeelde, zelfstandige, immateriële eenheid.
Die ziel bevond zich volgens hem in de pijnappelklier.
* Er volgde een eeuwenlange discussie over de interactie tussen lichaam en geest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

19de eeuw

A

Franz Joseph Gall (1758-1828): grondlegger van de frenologie, mentale organen bevinden zich
in de schors van de hersenen.
* Clinicoanatomische methode: in Frankrijk werden Gall’s opvattingen getest op patiënten met
een hersenletsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De celtheorie

A

Volgens de Oude Grieken waren er 3 soorten zielen:
* Voor overleven (via voedselopname, al aanwezig bij planten).
* Voor activiteiten van een organisme in relatie tot de omgeving (aanwezig bij dieren).
* Hogere-orde ziel, de ‘spiritus animalis’ die onderscheid kan maken tussen goed en fout (enkel
bij de mens aanwezig).

De hersenventrikels werden gezien als de plaats van de geest:
* In de eerste cel ‘sensus communis’ komt informatie binnen vanuit de zintuigen.
* In de tweede cel wordt dat beeld geïnterpreteerd.
* In de derde cel ‘memoria’ werd het beeld opgeslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Descartes: ongedeelde geest

A

Descartes trok alles in twijfel en besloot alleen te bouwen op inzichten die in zijn ogen
onomstotelijk waren. Cruciaal was zijn opvatting dat de mens kon worden opgedeeld in 2 delen:
* Res extensa: het lichaam.
* Res cogitans: de niet materiële geest die zich bevindt in de pijnappelklier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De clinicoanatomische methode

A

De clinicoanatomische methode trachtte de lokalisatie ideeën van Gall te toetsen door bij patiënten
met een focaal hersenletsel de specifieke uitvalsverschijnselen in kaart te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Afasie: Broca / Wernicke

A

In 1861 toont Paul Broca ahv patiënt ‘Tan’ aan dat diens laesie niet zat op de plek waar Gall dacht
dat taal gelokaliseerd was en dat het ook enkel het mechanisme betrof om woorden uit te spreken.

Carl Wernicke stelde dat er een apart centrum was in de temporaalkwab voor het herkennen van gesproken woorden.

John Hughlings Jackson waarschuwde Broca dat hij de plaats van een laesie die tot een specifieke uitval leidt niet moest verwarren met de plaats van een functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Luria: een globaal model

A

Luria vatte de hersenen in hun geheel op als één complex functioneel systeem, waarbinnen diverse subsystemen een eigen bijdrage aan de gezamenlijke activiteit leveren.

Luria vatte de functionele architectuur van de hersenen samen ahv 3 globale indelingen:

3 voortdurende interacterende functionele eenheden (units):
* Subcorticale ‘activatie’ eenheid: regulatie van waakzaamheid en aandacht. Stoornissen worden voornamelijk veroorzaakt door letsels in de hersenstam, diëncephalon en de mediale gebieden van de grote hersenen.
* Posterieure ‘input’ eenheid: cognitieve informatieverwerking, waarneming, verwerking en opslag van informatie. Stoornissen komen voor door bijletsel aan de centrale fissuur: de posterieure gebieden van de laterale cortex.
* Anterieure ‘output’ eenheid: organisatie van gedrag, planning, regulatie en monitoring van doelgerichte activiteiten. Stoornissen treden op bij letsels voor de centrale fissuur: de motorische, premotorische en prefrontale cortex.

3 hiërarchisch geordende niveaus van verwerking:
* Primaire zones: projectiegebieden van zintuigen en motoriek.
* Secundaire zones: grenzen aan primaire zones en zijn grotendeels modaliteitspecifiek.
Ze zijn betrokken bij verdere verwerking en betekenisverlenging van binnenkomende informatie.
* Tertiaire zones: specifiek menselijke structuren die noodzakelijk zijn voor multimodale en cognitieve integratie en het vormen van intenties en plannen en het evalueren van eigen gedrag.

  • Gedrag dat wel of niet gereguleerd wordt door taalprocessen, gerelateerd aan de linker- en de
    rechterhemisfeer.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Jerry Fodor: Modules

A

Fodor formuleerde een aantal kenmerken waaraan een module moet voldoen:
* Domeinspecifiek: kan alleen bepaalde informatie verwerken.
* Aangeboren.
*Werkt ongeacht wat andere modules doen en andere modules kunnen de werking van de
module niet beïnvloeden.
* Heeft een eigen neurale architectuur en is autonoom, het deelt dus geen aandachtscapaciteit,
geheugenprocessen,.. met andere modules.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cognitieve neuropsychologie

A

De cognitieve neuropsychologie analyseert systematisch de effecten van hersenbeschadiging op
cognitieve functies, vooral door naar de aard van de fouten te kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Neurale netwerken

A

Neurale netwerken zijn computersimulaties die bepaalde cognitieve functies nabootsen. Door
leerprocessen worden bepaalde verbindingen in de hersenen versterkt waardoor over tijd een
bepaalde stimulus kan leiden tot georganiseerde activiteit. Zulke modellen kan met met een computer simuleren en laten werken, ze worden ook wel connectionistische modellen genoemd.

Deze opvatting sluit nauw aan bij de associatieleer van de werking van het geheugen:
* Een neuraal netwerk leert via trial and error. Een geleerde eigenschap die zo als vanzelf naar
voren komt, noemt men een emergente eigenschap.
* Graceful degradation: bij beschadiging valt niet de hele functie uit, maar zal een deel van de
informatie wegvallen.
* Content adresssability: een klein deel van informatie (bvb enkele letters) kan het gehele
geheugenspoor activeren (bvb een heel woord).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Klinische neuropsychologie

A

Richt zich vooral op de studie van de effecten van hersenaandoeningen
op gedrag:
Theoretisch onderzoek: over hoe cognitieve processen precies werken of over hoe een proces
verder opgedeeld kan worden in deelprocessen. Met dissociatie kan men aantonen dat deelprocessen
onafhankelijk zijn van elkaar omdat beide apart gestoord kunnen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Fundamenteel onderzoek en Klinisch onderzoek

A

Men kan onderscheid maken tussen:
* Fundamenteel onderzoek: gericht op een beter begrip van de onderliggende (cognitieve)
stoornissen en daaraan gerelateerde hersenstructuren.
* Klinisch onderzoek: gericht op nadere typering van het ziektebeeld, de bruikbaarheid van
testinstrumenten en procedures, het in kaart brengen van het verloop van een ziekte,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Substractiemethode

A

Het aftrekken van de score die behaald werd op een simpelere conditie van de
score op een complexere conditie. Deze methode wordt vaak gebruikt in neuro beeldvormend
onderzoek: als van het beeld van de complexe conditie de activatie op de simpele conditie wordt
afgetrokken, blijft de activatie over die specifiek is voor de complexe conditie.

Let op: pas bij een disproportionele toename kan men concluderen dat de complexe conditie een
specifiek probleem oplevert voor een patiëntengroep. Men moet dus altijd controleren of een score
specifiek is voor een bepaald proces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dissociatie

A

Het algemeen cognitief functioneren is intact, maar er sprake is van een specifieke uitval, het uitvallen van een specifiek deel van het cognitief functioneren. Specifiek staat hierbij tegenover globale achteruitgang zoals bvb bij neurodegeneratieve beelden zoals dementie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Enkelvoudige dissociatie

A

Een patiënt die uitvalt op taak B (bvb schrijven) maar niet op taak A (bvb lezen), terwijl uit de praktijk blijkt dat iemand die uitvalt op taak A ook altijd uitvalt op taak B. Bij een minder ernstige beschadiging valt de patiënt uit op de complexere taak, terwijl de makkelijke nog wel kan uitgevoerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Dubbele dissociatie

A

Het aantonen van 2 min of meer onafhankelijke cognitieve processen waarvan men aanvankelijk dacht dat het om een samenhangend proces ging. Bvb patiënt 1 heeft problemen met taak A (bvb lezen) maar niet met taak B (bvb schrijven) en voor patiënt 2 is dit andersom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Single case studie designs

A

Er zijn 2 soorten single case studies:
* De prestatie van een patiënt op een aantal neuropsychologische tests vergelijken met de scores
van een normgroep, dwz genormeerde scores om te analyseren op er uitval is op specifieke tests.
* Intra-individueel onderzoek: allerlei specifieke taken aan een patiënt aanbieden en de
condities met elkaar vergelijken. Men kan zo veel variaties in de condities aanbrengen om zo precies mogelijk de aard van het cognitieve probleem in kaart te brengen en een systematisch beeld te ontdekken. De patiënt kan dan best vergeleken worden tegen een controlegroep van
gezonde mensen, die op relevante kenmerken overeenkomen (gematcht) zijn met de patiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Longitudinaal onderzoek

A

Een patiënt of groep patiënten worden over tijd gevolgd op individueel
of groepsniveau. Men heeft hierbij altijd te maken met test-hertest effecten die kunnen gezien worden als een confounder of stoorfactor. Het herhalen van een neuropsychologisch onderzoek bij het vermoeden van een neurodegeneratief proces moet een tijdspanne beslaan die het aannemelijk
maakt dat een verandering in functioneren zal kunnen worden waargenomen. Bij teveel metingen bestaat het risico dat wordt ingeleverd op betrouwbaarheid en validiteit. Longitudinaal onderzoek is intra-individueel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Cross-sectioneel onderzoek

A

Binnen een populatie met een bepaald ziektebeeld worden metingen verricht bij verschillende patiënten op verschillende momenten in het ziekteproces. Op groepniveau kunnen dan uitspraken worden gedaan over hoe een ziekte over tijd het cognitief functioneren beïnvloedt. Cross-sectioneel onderzoek is inter-individueel.

Een gecombineerd design van longi. en cross. is vaak niet mogelijk, bvb in een klinische setting. Het is dan vooral van belang om bij interpretatie van de resultaten rekening te houden met het test-hertest effect.

21
Q

Behandelstudies

A

Het belangrijkste in behandeling is dat verbetering op geleerde taken moet kunnen worden
gegeneraliseerd naar activiteiten in het dagelijkse leven. Bij behandelstudies wordt daarom gekeken naar voormetingen (+ soms tussenmetingen) en nametingen.

22
Q

Aspeciefiek effect

A

Een verschil tussen voor- en nameting kan eventueel een aspeciefiek effect zijn. Om te bepalen of een behandeling effectief is, moet men kunnen uitsluiten dat een vooruitgang het gevolg is van spontaan herstel, de verbetering moet dus een effect zijn van de behandeling voor een specifiek probleem. Als na de behandeling een breed scala aan cognitieve functies verbeterd is, dan lijkt er sprake van een aspecifiek effect, zoals verbeterde motivatie of verminderde depressieve gevoelens en niet van de verbetering van een bepaalde cognitieve functie.

23
Q

Multiple baseline

A

Een oplossing voor het probleem van spontaan herstel is het multiple baseline design. Er worden
meerdere voormetingen verricht en wanneer daarin geen sprake is van spontaan herstel, kan een
effect na behandeling eenduidiger toegeschreven worden aan de behandeling. Indien er bij de voormetingen toch sprake is van spontaan herstel, kan men dat vergelijken met de hoeveelheid spontaan herstel in de nametingen om te bepalen wat de invloed is van de behandeling.

24
Q

Controletaak

A

Om vast te stellen of er bij een behandeling sprake is van een specifiek effect, kan men gebruik maken van een controletaak. Een patiënt die behandeld wordt voor functie A, mag na de behandeling geen verbetering tonen op functie B.
Ook dient gelet te worden op het placebo-effect: het is mogelijk dat de aandacht die de patiënt krijgt doordat hij in behandeling is, de verbetering in het functioneren teweeg brengt, dit wordt ook wel het Hawthorne effect genoemd.

Een variant op de controletaak is het cross-over design: na de voormetingen traint men een patiënt eerst op een bepaalde functie en na de tussenmetingen traint men op een andere functie. Als de training specifiek zou zijn voor elk van beide functies, zou na de eerste training alleen een vooruitgang te zien mogen zijn op de eerste functie en niet op de tweede.

25
Q

Randomisatie toets

A

A.h.v. van de permutatie of randomisatie toets kan men bepalen hoe groot de kans is op een bepaald patroon van scores: hoe groot is des kans op een specifiek patroon in vergelijking met alle mogelijke permutaties van de geobserveerde scores?
Op deze manier kan men ook 2 behandelingen binnen 1 persoon vergelijken door in bepaalde sessies de ene en in andere sessies de andere therapie aan te bieden.

26
Q

Test-hertest probleem

A

Bij het herhaald afnemen van testen treden leereffecten op: een patiënt kan leren van items die
aangeboden worden. Itemspecifiek leren kan men oplossen a.h.v. paralleltests waarbij telkens nieuwe items worden gebruikt.
Bij test-hertest problemen gaat het om taakspecifiek leren, paralleltest zijn dan niet nuttig. Daarom
kan men een controlegroep wel de herhaalde metingen, maar niet de behandeling aanbieden.

27
Q

Kwaliteitscriteria bij een single case studie

A

De Single Case Experimental Design Scale SCED bevat 10 criteria voor de beoordeling van single
case studies, waaronder:
* Zijn de klinische gegevens van de patiënt adequaat beschreven?
* Is een design gebruikt waarmee oorzaak-gevolg relaties kunnen afgeleid worden?
* Is er een goede basismeting gebeurd?
* Is de betrouwbaarheid van de gegevens goed?
* Is er generalisatie van het behandeleffect naar andere situaties?
Een ander kwaliteitscriterium zijn de randomized controlled trials waarbij patiënten at random worden toegewezen aan de experimentele behandelgroep of de controle (care-as-usual) groep.
Hier kunnen ethische bezwaren zijn doordat de controle groep geen behandeling krijgt.

28
Q

Diagnostische cyclus

A

De diagnostische cyclus bestaat uit 4 fases die op elkaar volgen en op iteratieve wijze de informatie uit voorgaande stappen gebruiken of teruggaan naar een eerdere
stap als informatie ontbreekt of niet blijkt te
kloppen:
* Klachtanalyse: wat is de vraag? Dit
bevat de (hetero)anamnese.
* Probleemanalyse: wat is het probleem?
Dit is het testonderzoek.
* Verklaringsanalyse: waar komen de
klachten vandaan? De gegevens uit
integreren tot diagnose en conclusie.
* Indicatieanalyse: wat is beste aanpak?

29
Q

Amamnese

A

De anamnese is belangrijk om informatie te verzamelen over aanwezige klachten en symptomen
en het beloop hiervan. Tevens wordt een belangrijke eerste indruk verkregen van de cognitieve
vermogens en het gedrag van de patiënt. Dit kan richting geven aan het samenstellen van de
testbatterij of bijdragen aan de diagnose. Een anamnese is ook een middel om een werkrelatie op te bouwen met de patiënt, wat belangrijk is voor het inspannende onderzoek wat volgt.

Een heteroanamnese kan gebeuren met b.v.b. een partner, kinderen, ouders, buren, vrienden, eerdere
hulpverleners,.. bij voorkeur is de informant iemand die de patiënt kent van voor het moment waarop hij klachten kreeg of ziek werd, mbt eventuele veranderingen. Zeker bij frontotemporale
dementie is de heteroanamnese belangrijk: er is vanwege de patiënt geen ziekte-inzicht en een
persoonlijkheidsverandering wordt door die patiënt zelf vaak niet spontaan genoemd.

30
Q

Observatie

A

Observaties zijn waarnemingen die tijdens de anamnese, het testonderzoek en zelfs buiten de onderzoeksruimte verzameld worden. Een onmisbare functie van observaties is kijken hoe een testscore tot stand is gekomen.

31
Q

Tests en vragenlijsten
Testbatterij

A

Testbatterij: vooraf bepaalde set aan tests die voor iedere patiënt, ongeacht de klacht of reden van verwijzing hetzelfde is.

Flexibele testbatterij: maatwerk, waarbij de testkeuze voor iedere patiënt ingegeven wordt door de specifieke vraagstelling, klachten en aandoening en waarbij de neuropsycholoog ruimte neemt om de testbatterij tussentijds aan te passen o.b.v. eerdere bevindingen.
Gestandaardiseerde vragenlijsten naar persoonlijkheidskenmerken, copingstijlen en psychische
klachten kunnen naast de tests gebruikt worden.

32
Q

Interpretatie

A

Bij interpretatie worden de gegevens van de anamnese, heteroanamnese, observaties en de test
resultaten geïntegreerd en met men nagaan of deze betrouwbaar en valide zijn. Er wordt tevens nagegaan of er factoren zijn die invloed gehad kunnen hebben op de testscores, hoe de normgegevens zijn bepaald en of er sprake is van differentiaaldiagnostiek.

33
Q

Rapportage

A

Schriftelijke rapportage wordt in eerste instantie geschreven voor de verwijzer.
Mondelinge rapportage vindt plaats met de patiënt, maar ook in multidisciplinair teamoverleg of in een gesprek met de verwijzer.
Volgens de Algemene Standaard Testgebruik AST moet de inhoud van een psychologisch rapport
besproken zijn met de patiënt alvorens de bevindingen worden gerapporteerd aan de verwijzer of besproken in een multidisciplinair team.

34
Q

Prevalentie, sensitiviteit en specificiteit

A

Sensitiviteit: de kans dat iemand met een stoornis ook als ‘gestoord’ uit een test of vragenlijst komt die specifiek voor het opsporen van die stoornis is ontworpen.

Specificiteit: de kans dat iemand zonder stoornis ook als ‘niet gestoord’ ofwel normaal uit die test komt.

Sensitiviteit en specificiteit moeten altijd beoordeeld worden in de setting of populatie waarin deze gebruikt worden. Informatie over prevalentie is hierbij belangrijk.

Prevalentie: aantal gevallen van een bepaalde ziekte of stoornis per bepaald (meestal 1.000) aantal
mensen. Sensitiviteit en specificiteit variëren met de prevalentie.

Incidentie: het aantal nieuwe gevallen met de ziekte of stoornis binnen een bepaalde tijdsperiode
(meestal een jaar).

35
Q

Betrouwbaarheid

A

De betrouwbaarheid van een test is in feite de nauwkeurigheid van een instrument.

Test-hertest betrouwbaarheid: in hoeverre een test hetzelfde resultaat geeft als hij op verschillende momenten bij eenzelfde patiënt wordt afgenomen.

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: de mate van overeenstemming tussen de uitkomsten van
verschillende onderzoekers, weergegevens in Cohen’s kappa.

36
Q

Validiteit

A

De validiteit of geldigheid van een test kan onderverdeeld worden in:
* Face validity: de mate waarin een test op het eerste gezicht lijkt te meten wat hij behoort te
meten.
* Inhoudsvaliditeit: de mate waarin een test representatief is voor het onderwerp dat men wilt
meten.
* Constructvaliditeit: de mate waarin het resultaat van een test ook werkelijk een indicatie is van de cognitieve functie (het construct) waarover men een uitspraak wilt doen.
* Criteriumvaliditeit: de mate waarin een test de prestatie van een patiënt kan voorspellen op een extern criterium, iets wat men wilt meten, maar niet rechtstreeks kan vaststellen.
Criteriumvaliditeit wordt opgedeeld in predictieve validiteit (hoe goed voorspelt een test
daadwerkelijk gedrag?) en de concurrerende validiteit (de vergelijking tussen een
neuropsychologische test en een ander instrument dat hetzelfde criterium beoogt te meten).
* Ecologische validiteit: de mate waarin een test het dagelijks functioneren voorspelt.

37
Q

Stoorfactoren

A

Een stoorfactor is een element dat een testprestatie beïnvloedt, maar niet binnen de meetpretentie van een test valt. Het is van belang om mogelijke stoorfactoren te betrekken bij de interpretatie van
de testresultaten.

38
Q

Onderpresteren

A

Een bijzondere stoorfactor is onderpresteren of suboptimaal presteren: slechter presteren dan waar
iemand feitelijk toe in staat is als hij zich normaal zou inzetten, bvb door vermoeidheid, piekeren,
pijn klachten,..

Een patiënt kan ook niet-bestaande cognitieve symptomen voorwenden (simuleren) of bestaande
cognitieve symptomen aandikken (aggraveren).

Als onderpresteren onopgemerkt blijft, kunnen cognitieve klachten ten onrechte aan een
hersenbeschadiging worden toegeschreven, wat nadelig kan zijn voor zowel patiënt als voor de maatschappij.

Er zijn verschillende tests om onderpresteren op te sporen. Deze symptoomvaliditeit tests berusten op verschillende principes. Een prestatie onder het niveau van patiënten met hersenletsel kan verdacht zijn voor onderpresteren, b.v.b. Amsterdamse Korte Termijn Geheugen Test AKTG.

Bij forensisch neuropsychologisch onderzoek kan er sprake zijn van intentioneel onderpresteren.
De patiënt moet namelijk het juiste antwoord geweten hebben om stelselmatig het verkeerder
antwoord te kiezen. Zie Test of Memory Malingering TOMM: bij scores die significant onder de
50% correct liggen is er sprake van bewust onderpresteren.

39
Q

Verzorgingstehuis, verpleeghuis, begeleide woonvorm

A

Afdelingen zijn meestal opgedeeld in:
* Somatische afdelingen: patiënten hebben hoofdzakelijk zorg nodig voor ernstige lichamelijke
beperkingen.
* Psychogeriatrische afdelingen: er is vooral sprake van ernstige cognitieve stoornissen, zoals
bij dementie.
* Vaak zijn er ook reactivatie- of revalidatie afdelingen.

40
Q

Niet aangeboren hersenletsel (NAH)

A

Niet aangeboren hersenletsel kan cognitieve, emotionele en gedragsmatige veranderingen tot gevolg hebben. Meestal is er sprake van enig spontaan herstel, de mate daarvan hangt af van de ernst en de vorm van het hersenletsel. Met behandeling wordt neuropsychologische revalidatie bedoeld.

Herstel wordt opgevat als een vooruitgang in het functioneren ten opzichte van het moment van
het hersenletsel en niet als een volledige terugkeer naar het premorbide functioneren.

Herstel kan zich op 2 niveaus afspelen:
* Neurologisch (cerebraal): plasticiteit van de hersenen na beschadiging.
* Psychologisch (gedrag, beleving): leren, waarbij geleerd gedrag uiteraard ook kan leidt tot
veranderingen in de hersenen, wat ook een neurologisch substraat kent en dus als een vorm van plasticiteit kan worden opgevat.

41
Q

Herstelniveaus na hersenletsel

A

De mate van spontaan herstel na een hersenletsel is afhankelijk van:
* Ernst.
* Locatie.
* Etiologie.

De grootste verbeteringen vinden doorgaans plaats in de eerste maanden na het oplopen van het letsel, waarna het hersteltempo geleidelijk afneemt.

Neurologische eindtoestand: na ongeveer een jaar zal voor de meeste patiënten het herstel in de
vorm van regeneratie van hersenweefsel beëindigd zijn. Het is wel mogelijk om na die termijn nog te verbeteren in gedragsmatig functioneren.
Hoe dan ook zal er op een bepaald moment sprake zijn van een stabiele situatie waarin de patiënt moet leren leven met een aantal neurologische restverschijnselen of symptomen.

John Hughlings Jackson (1888) maakt onderscheid tussen:
* Negatieve symptomen: functieverlies.
* Positieve symptomen: pogingen van de patiënt om met dit functieverlies om te gaan.

Kurt Goldstein (1942) vertaalde dit naar de neuropsychologische praktijk:
* Directe symptomen: verlies van of verandering in gedrag of mentale processen die het
rechtstreekse gevolg is van schade aan een functioneel hersensysteem.
* Indirecte symptomen: de pogingen van de patiënt met een dergelijke verandering om te gaan.

De indeling tussen directe en indirecte symptomen sluit aan bij de indeling in 2 herstelniveaus:
* Herstel van directe symptomen —> neurologisch niveau.
* Veranderingen op indirect niveau —> al dan niet geslaagd herstel op psychologisch niveau.
Dit kan over een veel langere periode plaatsvinden.

In de neuropsychologie zijn 2 stromingen te onderscheiden:
* Restauratieve stroming: gericht op herstel op hersenniveau.
* Compensatoire stroming: revalidatie op psychologisch niveau, de patiënt zo goed mogelijk leren omgaan met de directe gevolgen van hersenletsel door intacte capaciteiten te benutten.

42
Q

Plasticiteit in de embryonale fase en ontwikkeling

A

In de periode is het ontwikkelingsstadium van de hersenen bepalend. Letsels die bvb ontstaan in
de periode van neurale migratie (laatste trimester zwangerschap) herstellen zeer slecht.

Het Kennard principe dat hersenbeschadiging op jonge leeftijd beter herstelt dan op volwassen leeftijd werd lang aangehouden, maar is intussen weerlegd. Ernstige en matig traumatische letsels
zouden bij jongere kinderen een slechtere prognose hebben dan bij oudere kinderen. Er is zelfs
sprake van ‘double hazard’: de slechtste prognose door de combinatie van ernstig hersenletsel en jonge leeftijd.

Growing into deficit: vaak vallen tekorten bij jonge kinderen nauwelijks op, maar komen ze tot
uiting wanneer deze functies normaal tot ontwikkeling horen te komen.

43
Q

Neurale plasticiteit en neurale veranderingen in de volwassenheid

A

Neurale plasticiteit treft het hele brein en is een continu, levenslang proces waarin alle leerervaringen nieuwe verbindingen creëren of oude versterken. Het aanleren van complexe taken beïnvloedt de plasticiteit van de hersenen.

Ook zonder activiteit toont het brein plasticiteit, voornamelijk merkbaar bij spontaan herstel.
De restitutieve reconnectie hypothese suggereert dat neuronen in nabijgelegen hersengebieden nieuwe verbindingen aanmaken om beschadigde connecties te vervangen. Volgens Kolb (1995) is dit enkel mogelijk bij kleine en niet heel ernstige letsels. Voor ernstige letsels moet herstel volgens hem vooral plaatsvinden op gedragsmatig en psychologisch niveau.

44
Q

Wat is leren

A

lLeren: relatief permanente verandering in het gedragsrepertoire die het gevolg is van ervaring.
Gedragsverandering is dus de essentie van het leerproces. Dit gebeurt door het leggen van een
associatie tussen uitlokkende factoren (prikkels of stimuli) en gedrag (respons).

Consistent mapping: een stevige verbinding tussen stimulus en respons doordat deze herhaaldelijk
in dezelfde combinatie optreden.

Varied mapping: wanneer verschillende responsen uitgelokt worden bij eenzelfde stimulus wordt
zo’n verbinding niet gelegd en ontstaat er geen leerresultaat.

Mulder (1992) stelt dat voor cognitief leren dezelfde regels gelden als voor motorisch leren:
* Feedback op het leerproces is nodig, b.v.b. knowlegde of results.
* State dependent learning: geleerd gedrag zal makkelijker getoond worden als de context van
toepassing sterke overeenkomsten vertoont met de leercontext. Bedoeling is echter een
transfer van het geleerde gedrag naar een andere situatie of liever nog generalisatie naar alle
andere situaties. Het is dus nodig om al vroeg variatie aan te brengen in de leercontext, ook wel variability of practice. Men kan leergedrag ook tijdens het leerproces relateren aan de doelsituatie: linkage to the site of application.

45
Q

Niveaus van leerbaarheid

A

Het International Classification of Impairments, Disabilities and Handicaps ICIDH van de WHO maakte het mogelijk om de gevolgen van ziekte en letsel op 3 niveaus te onderscheiden:
* Stoornissen: manifestaties van aandoeningen of ziektes op orgaanniveau. De omschrijving heeft betrekking op de functie van een orgaan, b.v.b. gestoorde beenfunctie.
* Beperkingen: de gevolgen van stoornissen op persoonsniveau. Dit heeft betrekking op alle
activiteiten die een persoon kan uitvoeren die aangetast kunnen worden door de stoornis, b.v.b. beperking in het voetballen door gestoorde beenfunctie.
* Handicaps: aantasting van het maatschappelijk functioneren als gevolg van een stoornis of beperking, die de normale rolvervulling van de patiënt belemmert, b.v.b. beroepsvoetballer die
niet kan voetballen door gestoorde beenfunctie, minder belangrijk voor telefonist.

De term ‘functioning’ in het ICF heeft betrekking op:
* Lichaamsfuncties, ook mentale functies, als eigenschappen van het menselijk organisme.
* Activiteiten: onderdelen van iemands handelen.
* Participatie: iemands deelname aan het maatschappelijk leven (rolvervulling).

De term ‘disability’ in het ICF bestrijkt zowel stoornissen in functies als beperkingen in activiteiten en participatie. De term ‘handicap’ wordt niet meer gebruikt wegens stigmatiserend.

Functioning en disability worden in het ICF als complementair opgevat en worden naast elkaar
gebruikt. De ICF definities zijn:
* Functies: mentale eigenschappen van het menselijk organisme.
* Stoornissen: afwijkingen in of verlies van mentale functies.
* Activiteiten: onderdelen van iemands handelen.
* Activiteitenbeperkingen: vermindering of verlies van de mogelijkheid tot het uitvoeren van een taak.
* Participatie: iemands deelname aan het maatschappelijk leven, rolvervulling.
* Participatiebeperkingen: nadelige positie van een persoon als gevolg van een stoornis of beperking die de normale sociale rolvervulling belemmert of verhindert.
In het ICF systeemkan men zowel omgevingsfactoren als persoonlijke (premorbide) factoren in
kaart brengen die de classificatie kunnen verhelderen.

46
Q

Hiërarchie van neuropsychologische interventiemethodes

A

Interventies en eisen aan leerbaarheid: schema Gross en Schutz

Niveaus van leervermogen van een patiënt:
* Omgevingsaanpassing: uiterst gering leervermogen,
de sociale en fysieke omgeving is verantwoordelijk voor het uitlokken van
veranderingen van gedrag.
* Stimulus-respons:
gedrag beïnvloeden a.h.v.
instrumentele/operante conditionering.
* Vaardigheidstraining van de onderliggende cognitieve functies.
* Strategietraining: aanleren compensatiestrategieën
die in verschillende situaties
kunnen gebruikt worden.
* Cognitieve cyclus: de patiënt kan net zoals een gezond persoon zelf verantwoordelijk zijn voor goed verloop van het leerproces

47
Q

Neuropsychologische revalidatie, herstelniveaus

A

In de neuropsychologie zijn 2 stromingen te onderscheiden die aansluiten bij de 2 herstelniveaus:
* Restauratieve stroming: gericht op herstel op hersenniveau. Deze behandelingen richten zich
op het verbeteren van de basale functies en dus het stoornisniveau.
* Compensatoire stroming: revalidatie op psychologisch niveau, de patiënt zo goed mogelijk leren omgaan met de directe gevolgen van hersenletsel door intacte capaciteiten te benutten.
In dit model gaat men ervan uit dat een beschadiging irreversibel is, maar dat de gevolgen zoveel mogelijk gecompenseerd moeten worden door het inzetten en benutten van de intacte
functies en mogelijkheden van de patiënt. Hierbij zijn in principe alle methodes geoorloofd die leiden tot beter functioneren van de patiënt. Behandelingen hoeven zich niet te beperken tot de patiënt zelf, maar kunnen zich ook uitstrekken tot diens fysieke en sociale omgeving.

48
Q

Trainings- en behandelvormen

A

Elke training binnen het restauratieve model is een functietraining: een training gericht op het herstellen van de beschadigde hersenfunctie. Hierbij wordt vaak gebruik gemaakt van de repeated practice approach: de patiënt voert herhaaldelijk dezelfde (computer)taak uit die de beschadigde cognitieve functie aanspreekt zodoende deze te stimuleren en sterker te maken. Dit wordt ook wel
de mental muscle approach genoemd. Dit soort trainingen leiden vaak tot een verbetering op de taak zelf en op vergelijkbare taken, maar generalisatie naar andere taken is niet aangetoond, er is dus geen evidentie voor de effectiviteit van bestaande vormen van functietraining.

De werkzaamheid van behandelmethodes onder het compensatoire model is wel aangetoond. Het doel is niet het verbeteren van de beschadigde functie, maar het verbeteren van het functioneren op activiteiten en participatieniveau door gebruik te maken van intacte vermogens:
* Vaardigheidstraining:
de patiënt oefent herhaaldelijk eenzelfde taak uit (cfr functietraining), dit is een situatiegebonden gedragsroutine die uit meerdere deelhandelingen bestaat, men wil echter een specifieke activiteit aanleren door gebruik te maken van intacte leercapaciteiten en
het doel is dus niet om de onderliggende cognitieve functie te trainen, bvb leren koffie maken.
* Strategietraining: algemene, abstracte top-down aanpak om beter functioneren te bekomen
door herstructurering van taken, strakkere planning van activiteiten en striktere controle van het eigen gedrag. Dit is mogelijk als de patiënt beschikt over voldoende intacte executieve vaardigheden. Een strategie bestaat uit een aantal stappen die uitgevoerd moeten worden of een reeks vragen die de patiënt zichzelf moet stellen. Deze zijn tamelijk abstract en niet taak
specifiek, het is aan de patiënt om deze toe te passen in een specifieke taaksituatie.
* Psycho-educatie:
het geven van voorlichting en informatie over de (neuropsychologische)
gevolgen van het hersenletsel in het algemeen en de neuropsychologische gevolgen voor de patiënt zelf.
* Omgevingsaanpassingen: zodanig aanpassen van de fysieke en sociale omgeving dat er structuur (cues, informatie, ondersteuning, hulpmiddelen,..) geboden wordt aan de patiënt opdat deze met zijn beperking zo goed mogelijk kan functioneren.
* Psychotherapie gericht op de specifieke emotionele en psychologische problemen van de patiënt met hersenletsel, ook wel neuropsychotherapie.

49
Q

Eventueel verder gaan met hoofdstuk

A

Structurele beeldvorming