Onderdeel 2 Flashcards

1
Q

Ethiek

A

een tak van de filosofie die zich bezig houdt met de kritische bezinning over het juiste handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Moraal

A

het geheel van opvattingen, beslissingen, gedragingen en handelingen die in een bepaalde cultuur als correct en wenselijk worden gezien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Beschrijvende ethiek

A

beschrijft letterlijk de zeden, gewoonten, opvattingen etc. van een bepaalde cultuur in een bepaalde periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De normatieve ethiek

A

oordeelt over de moraal. Dit geeft geen eenduidig antwoord, maar geeft in de morele oordeelsvorming verschillende soorten argumentaties gebaseerd op ethische theorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarden

A

Doel, wat is belangrijk? globaal (1 woord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Normen

A

Hoe moet ik handelen? gedragsregel, specifiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Deugdenethiek van Aristoteles

A

Wie moet ik zijn? Wat voor persoon moet ik worden? Een verstandig mens.
De deugd is een karakterhouding om een weloverwogen keuze te maken.
Gelukkig worden = goed en deugdelijk handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voordelen deugdenethiek

A

Deugden kun je verweven door opvoeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Nadeel deugdenethiek

A

Geeft geen duidelijke richtlijn over hoe je moet handelen, het gaat om de persoon die je moet zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beginselenethiek van Kant

A

Hoe moet ik handelen?
De goede wil. Een autonoom mens verplicht zichzelf om goed te handelen.
Er zijn morele principes (beginselen, uitgangspunten) die analoog zijn aan de natuurwetten en ze zijn onvoorwaardelijk, altijd en voor iedereen geldig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

het universaliseringsbeginsel

A

“Handel alleen volgens die regels waarvan je tegelijkertijd kunt willen dat ze een algemene wet wordt.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het wedekerigheidsbeginsel

A

“Gebruik iemand niet alleen als middel, maar handel zo dat diegene ook het zelfde doel kan bereiken.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

nadeel beginselenenthiek

A

Het gevolg van de handeling telt niet mee in de oordeelsvorming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gevolgenethiek van Bentham en Mill

A

Wat zijn de gevolgen van een handeling?

Zijn de gevolgen goed? Dan is de handeling ook goed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het utaliteitsprincipe (Bentham)

A

Het utilisme = het grootste geluk voor het grootste aantal, de som van individuele belangen. Alles wat het menselijk geluk bewerkstelligd = goed.
Alles wat daaraan afbreuk doet = slecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voordeel utaliteitsprincipe

A

Er is een duidelijk criterium voor wat moreel goed is.

17
Q

Nadeel utaliteitsprincipe

A

Het is een morele calculus, maar is geluk wel meetbaar?

Alleen de gevolgen zijn beslissend, er zijn geen richtlijnen over hoe je moet handelen.

18
Q

Het vrijheidsbeginsel (Mill)

A

‘No harm principle’

Je bent vrij om te doen wat je wilt, maar anderen mogen hier geen schade van ondervinden.

19
Q

Beroepsethiek

A

Morele problemen en kwesties die beoefenaren van een bepaald beroep in hun werk tegenkomen. Organisaties stellen gedragsregels waar professionals zich aan moeten houden. Zoals de eed voor artsen: de eed van Hippocrates.
Beroepscodes en beroepseden bevatten meestal drie aspecten:
1. de regulering tussen professionals onderling
2. de regulering tussen professional en cliënt/opdrachtgever
3. de regulering tussen professional en samenleving

20
Q

Morele verantwoordelijkheid (2)

A
  1. aangesproken kunnen worden op je handelen en op de effecten van je handelen.
  2. verweten kunnen worden dat je een norm hebt overtreden of schade hebt aangericht.
21
Q

Voor verwijtbaarheid moet naar drie aspecten worden gekeken

A
  1. voorzienbaarheid, had je het kunnen weten?
  2. beïnvloedbaarheid, had je er wel invloed op?
  3. handelingsvrijheid, werd je gedwongen?