Oefenvragen Guyten H4 Flashcards

1
Q

Geef van elk van de volgende stoffen aan of de concentratie hoger is in extracellulaire of intracellulaire vloeistof: Na+ K+ Ca2+ Mg2+ Cl- HCO3- fosfaten (PO4(3-) etc) SO4 (2-) glucose aminozuren vetzuren PO2 PCO2 pH proteins

A

Intrecellulair:
K+ (4 mEq/L vs 140)
Mg2+ (1.2 vs 58)
Phosphates (4 vs 75)
Sulfate SO4 2- (1 vs 2)
Aminozuren (30mg/dl vs 200?)
Cholesterol, phospholipids, neutral fat (0.5g/dl vs 2-95)
Proteins (2g/dl 5mEq/l vs 16-40)

Extracellulair:
Na+ (142 vs 10)
Ca2+ (2.4 vs 0.0001)
Cl- (103 vs 4)
HCO3- (28 vs 10)
Glucose (90mg/dl vs 0-20?)
PO2 (35mmHg vs 20?)

Intra: KMgPOSO Extra NaCaClHCO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke types en subtypes transport over de celmembraan zijn er en wat zijn de eigenschappen?

A

Diffusie (kost geen ‘extra’ energie, energie komt door kinetische energie moleculen):
1. Simpele diffusie:
- Dwars door het membraan voor vetoplosbare substanties
- door channel proteins (kanalen) of poriën met waterige inhoud
2. Facilitated diffusie:
- protein carriers helpen transport (Vmax)

Active transport (door protein carriers, kost extra energie.
- primary active transport
- secondary active transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Carrier proteins en channel zijn vaak specifiek, waar/niet waar?

A

Waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil tussen channel proteins en carrier proteins?

A

Channel proteins laten substanties vrij door als ze openstaan. Carrier proteins binden substanties, veranderen van conformatie en laten de substantie zo naar de andere kant van het membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bij wat voor soorten transport zijn carrier proteins betrokken

A

Facilitated diffusion en active transport.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bij wat voor soorten transport zijn channel proteins betrokken?

A

Simple diffusion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Na+ en K+ ionen. Als deze ionen door channel proteins (kanalen) gaan, welke richting gaan ze dan op t.o.v. de cel en extracellulaire vloeistof?

A

Omdat transport door kanalen plaatsvindt door simpele diffusie, stromen deze ionen van hoge naar lage concentraties. Zo gaat de Na+ de cel in bij open Na+ kanalen en gaat K+ de cel uit bij open K+ kanalen. Bij tegengestelde richting moet het transport plaatsvinden door actief transport en dus carrier proteins, omdat er tegen een gradiënt gepompt wordt en dit dus extra energie kost.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het hoofdzakelijke verschil tussen actief transport en diffusie?

A

Energie voor diffusie komt uit de ‘normale’ kinetische beweging van moleculen. Actief transport vindt plaats tegen een energiegradiënt in, zoals bijvoorbeeld van een lage naar een hoge concentratie, of tegen een elektrisch potentieel in. Alleen de kintetische energie van de moleculen is onvoldoende om dit transport te veroorzaken. Extra energie hiervoor wordt direct of indirect geleverd door ATP.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Diffuseren colloïd substanties ook?

A

Jazeker, alleen veel trager omdat deze moleculen vaak veel groter zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke vier factoren hebben invloed op diffusie?

A
  1. Hoeveelheid beschikbare substantie
  2. Snelheid kinetische beweging
  3. Hoeveelheid openingen in membraan
  4. De vetoplosbaarheid: hoe beter oplosbaar in vet, des te snellen de diffusie door membraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil tussen simpele en facilitated diffusie?

A

Simpele diffusie gaat door celmembraan of door channels/ poriën. Bij facilitated diffusie gaat de substantie een interactie aan met een carrier protein, waarbij de conformatie van de carrier protein verandert, waardoor de substantie naar de andere kant van het membraan kan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Via welke twee manieren kan simpele diffusie plaatsvinden?

A
  1. Via interstices van de lipide dubbellaag als de stof vetoplosbaar is
  2. Via kanalen die water bevatten die door het membraan heen steken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

O2, N2, CO2, alcohols. Zijn deze goed vetoplosbaar?

A

Ja, dus deze kunnen middels simpele diffusie door het membraan diffunderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe goed gaat O2 door het membraan?

A

Zo goed, bijna alsof het membraan niet eens bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe gaat water de cel in?

A

Aquaporines (poriën in de celmembraan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoeveel verschillende soorten zijn hiervan ontdekt in zoogdiercellen?

A

13 verschillende types aquaporins

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoeveel meer water gaat een rode bloedcel in/uit t.o.v. eigen volume per seconde?

A

100x

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat kan er nog meer door dit soort gelijke poriën? Noem voorbeeld en wat de diffusiesnelheid bepaalt.

A

Andere wateroplosbare stoffen mits ze klein genoeg zijn. Ureamolecuul is slechts 20% groter dan water, maar gaat al 1000x langsamer. Alsnog is dit genoe, omdat water zo ontzettend snel diffundeert, is 1000x langzamer nog meer dan voldoende.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Protein pores en channels hebben wat voor soort vorm?

A

Tubulaire pathway van extra- naar intracellulair, zodat stoffen door deze tunnel kunnen diffunderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Zijn pores sluitbaar?

A

Nee, pores zijn altijd open.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe zorgen pores voor selectiviteit?

A

Diameter van de opening en elektrische ladingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat kan er door aquaporines?

A

Alleen water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe gaat water door een aquaporine?

A

In een single file (rechte lijn). De porie is te smal voor hydrated ions omt te passeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

De dichtheid van aquaporins in het membraan kan worden aangepast, juist of onjuist?

A

Juist, zoals aquaporin-2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn twee belangrijke eigenschappen van protein channels?

A

Zijn vaak selectief permeabel. Veel kunnen openen of sluiten d.m.v. poortjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke twee (hoofdzakelijke) vormen van channel gating zijn er?

A
  1. Voltage gating
  2. Ligand gating (chemicals that bindt to channel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waar komt de selectiviteit vandaan van channels?

A

Diameter, vorm, electrical charges and chemical bonds aan oppervlakte aan binnenkant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe selectief zijn K+ kanalen voor + t.o.v. Na+

A

1000x selectiever voor K+ dan Na+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is groter, K+ of Na+?

A

K+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Verklaar dan de selectiviteit voor K+ in K+ kanalen.

A

(Tetrameer, pore loops, selectivity filter, carbonylzuurstof, afstand carbonylgroepen). De grootte van het kanaal kan niet de verklaring zijn, want Na+ is kleiner dan K+. Kanaal bestaat uit een tetrameer met vier identieke subunits om een centrale tunnel. Aan de bovenkant van het K+ kanaal zitten pore loops. Deze pore loops vormen een selectivity filter. Aan het filter zitten carbonyl-zuurstof atomen die naar het midden wijzen. Deze carbonyl-zuurstoffen gaan interactie aan met K+ zodat gedehydrateerde K+ kan passeren. De carbonyl zuurstoffen staan te ver uit elkaar om een goede interactie met Na+ aan te gaan. Deze selectivity filters bepalen waarschijnlijk voor een groot deel de specificiteit voor kanalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Leg uit wat specificity filters zijn

A

(tetrameer, pore loops, selectivity filter, carbonylzuurstof, afstand carbonylgroepen) De grootte van het kanaal kan niet de verklaring zijn, want Na+ is kleiner dan K+. Kanaal bestaat uit een tetrameer met vier identieke subunits om een centrale tunnel. Aan de bovenkant van het K+ kanaal zitten pore loops. Deze pore loops vormen een selectivity filter. Aan het filter zitten carbonyl-zuurstof atomen die naar het midden wijzen. Deze carbonyl-zuurstoffen gaan interactie aan met K+ zodat gedehydrateerde K+ kan passeren. De carbonyl zuurstoffen staan te ver uitelkaar om een goede interactie met Na+ aan te gaan. Deze selectivity filters bepalen waarschijnlijk voor een groot deel de specificiteit voor kanalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe groot is het Na+ kanaal?

A

0.3-0.5nm in diameter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zit er in de binnenkant van Na+ kanaal?

A

Aminozuren die sterk negatief geladen zijn. Deze sterke negatieve ladingen kunnen Na+ dehydreren en in het kanaal trekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke kan diffuseren de NA+ ionen in het kanaal?

A

Kan beide kanten, afhankelijk van de wetten voor diffusie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Omschrijf de fysieke structuur van een gate:

A

Er wordt gedacht dat het extensies van het kanaal zijn die conformationele veranderingen kunnen ondergaan en zo het kanaal kunnen sluiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

In het voorbeeld in het boek, waar bevinden zich de gates voor Na+ en K+ kanalen:

A

Na+ buiten de cel, K+ binnen de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Voltage gating: wat gebeurt er met Na+ kanaal als de cel negatief is?

A

Negatieve lading in de cel zorgt dat de gate aan de buitenkant van de cel dicht blijft. Als de cel de negatieve lading verliest, gaat de gate open en kan Na+ de cel in. (Dit is het basale mechanisme voor actiepotentiaalgeneratie).

38
Q

Voltage gating: wat gebeurt er met K+ kanalen als de cel positief geladen wordt?

A

Dan gaat de gate aan de binnenkant van de cel open en kan K+ de cel uitstromen. Het openen van deze kanalen is deels verantwoordelijk voor het beëindeigen van actiepotentialen.

39
Q

Noem een van de belangrijkste Ligand-gating voorbeelden:

A

Acteylcholine bindt aan een acetylcholinekanaal (nicotinic = ionotroop. Muscarine = GPCR, niet in boek). Er opent een porie van 0.65nm, waardoor ongeladen moleculen of positief geladen ionen kleiner dan de diameter kunnen passeren.

40
Q

Hoe geleiden kanalen ionen? (Qua open/ gesloten)

A

Volgens een all or nothing principe. Het kanaal is óf open óf gesloten. Bij bepaalde voltages staan kanalen altijd open, bij andere voltages staan ze altijd dicht. Bij voltages tussen deze twee waarden kan een kanaal snel openen en sluiten. Een kwestie van perioden korter dan miliseconden tot enkele miliseconden bijvoorbeeld. Ze openen en sluiten dan dus intermittently, de gemiddelde ionenstroom is dan tussen altijd open en gesloten in.

41
Q

Wat is de patch-clamp method?

A

Manier om ionenstroom te meten, kan door een enkel kanaal gemeten worden. Micropipet met diameter van 1-2um pakt een stukje membraan. Er zit dan een kleine ‘patch’ aan de pipet waardoor gemeten kan worden. De patch kan ook verwijderd worden en de pipet in een beker met vloeistof geplaatst, waardoor de concentraties aan beide kanten van het membraan gecontroleerd kunnen worden. De voltages aan beide kanten kunnen dan ook vastgezet (‘geclamped’) worden.

42
Q

Hoe wordt facilitated diffusion ook wel genoemd?

A

Carrier-mediated diffusion

43
Q

Noem een groot verschil tussen simpele diffusion en facilitated diffusion en verklaar dit verschil.

A

Bij simple diffusion is de concentratie van een stof 1 van de factoren die proportioneel de diffusiesnelheid bepaalt. Bij facilitated diffusion zit hier een maximum aan, genaam de Vmax. De Vmax valt te verklaren: dit is de maximale snelheid waarbij de carrier protein van conformatie kan veranderen om de stof te transporteren en weer terug te keren in de vorige staat. Als dit maximum is bereikt, dan kan de carrier niet nóg sneller transporteren, dus vanaf dit limiet maakt de concentratie substantie ook niet meer uit voor de diffusiesnelheid.

44
Q

Via wel type transport worden veel aminozuren en glucose getransporteerd?

A

Facilitated diffusion

45
Q

Hoe heten de glucosetransporters en hoeveel zijn er ontdekt?

A

GLUT, minimaal 14 verschillende typen.

46
Q

Transporteren deze transporter alleen maar glucose?

A

Nee, sommige GLUT transporter transporteren andere monosacchariden als galactose en fructose.

47
Q

Welke van deze transporters wordt geactiveerd door insuline?

A

GLUT4

48
Q

Als deze transporter geactiveerd wordt, hoeveel keer meer is er dan sprake van facilitated diffusion in deze cellen?

A

10-20x

49
Q

Noe drie factoren die invloed hebben op net diffusion

A
  1. Concentratie over membraan
  2. Elektrisch potentiaalverschil (Nernst potentiaal)
  3. Drukverschil over een membraan
50
Q

Waarom heeft concentratieverschil invloed?

A

Omdat een hogere concentratie betekent dat per tijdseenheid meer deeltjes tegen het membraan aan botsen. Hoeveel deeltjes naar buiten gaan hangt van de concentratie binnen. Hoeveel deeltjes naar binnen gaan hangt af van de deeltjes buiten. Als je dit samenvat zie je dat er een netto diffusie plaatsvindt van hoge naar lage concentratie: Net diffusion ± (Co-Ci) concentratie outside - concentratie inside.

51
Q

Waarom heeft elektrisch potentiaalverschil effect?

A

Logischerwijs: als er veel - deeltjes zijn, worden andere - deeltjes afgestoten en + deeltjes aangetrokken.

52
Q

Beschrijf de Nernst vergelijking:

A

Electromotive Force (in milivolts)=+-61 log (C1/C2)

53
Q

Wat zijn de voorwaarden voor de Nernst vergelijking?

A
  • Geldt voor de standaard lichaamstemperatuur van 37 celcius
  • Geldt alleen voor univalente elektronen
54
Q

Wat is het drukverschil over capillairmembraan?

A

20mmHg hoger in capillair dan er buiten

55
Q

Wat is druk in deze context?

A

De som van alle krachten van alle moleculen die tegen een bepaald oppervlak van het membraan drukken.

56
Q

Welke stof diffundeert het meest in/uit de cel?

A

Water

57
Q

Wat gebeurt er bij een verschil in waterconcentratie over een membraan?

A

Net movement van water, de cel groeit of krimpt

58
Q

Hoe heet dit proces van net movement van water vanwege een concentratieverschil

A

Osmosis

59
Q

Waardoor ontstaat osmosis?

A

Door een semipermeabel membraan, als er aan de ene kant veel zouten of andere stoffen zijn die niet door het membraan heen kunnen, dan zal de concentratie water daardoor aan die zijde lager zijn. Omdat aan de andere zijde meer water tegen het membraan stoot, zal er een netto verplaatsing door het membraan zijn. Dit heet osmosis. De kracht waarmee dit gebeurt is osmotic pressure, deze wordt gedefinieerd als de kracht die geleverd moet worden om osmose ‘ongedaan’ te maken.

60
Q

Wat is osmotic pressure?

A

Zie vorige vraag, als er netto waterverpaatsing naar een zijde plaatsvindt, dan kan er kracht op die zijde uitgeoefend worden om de netto waterverplaatsing tegen te gaan. De kracht die hiervoor nodig is, wordt gedefinieerd als osmotic pressure.

61
Q

Waardoor wordt de osmotische druk bepaald, en waardoor juist niet? Leg uit:

A

Osmotische druk in een oplossing wordt bepaald door de hoeveelheid deeltjes per volume (concentratie dus) en NIET door de massa van de deeltjes. Dit komt omdat ieder deeltje in oplossing, ongeacht de massa, gemiddeld dezelfde druk op het membraan uitoefenen. Grotere deeltjes zijn ook trager. Kleinere deeltjes zijn sneller. Met als netto resultaat dezelfde energie volgens: k = (mv^2)/2

62
Q

Noem de formule voor de kinetische energie van deeltjes in deze context:

A

K=(m^2)/2

63
Q

Concentratie van een oplossing in termen van aantal deeltjes is gelijk aan:

A

Molar concentration voor een nondissociated molecuul

64
Q

Hoe wordt de concentratie van een oplossing aangeduid in termen van aantal deeltjes?

A

De osmole in plaats van gram. Dit is opgeloste deeltjes in kilogram water

65
Q

Waar staat de osmole gelijk aan?

A

Een osmole is gelijk aan 1 molmassa (gram-molecular weight) van een molecuul als deze niet dissocieert in oplossing. Als deze wel dissocieert in twee delen is 1 molmassa gelijk aan 2 osmole. Het gaat dan om deeltjes per kilogram water.

66
Q

Geef voorbeeld aan de hand van glucose (molmassa) /osmole)

A

Molmassa glucose = 180/mol
180 gram glucose in oplossing is dus gelijk aan 1 osmole, omdat glucose niet dissocieert.

67
Q

Geef voorbeeld molmassa/osmole aan de hand van tafelzout:

A

Tafelzout (NaCl) heeft molmassa van 58.5g/mol. NaCl in oplossing dissocieert in twee deeltjes: Na+ en Cl-. 58.5 gram tafelzout geeft dus 2 osmole.

68
Q

Hoeveel osmotische druk geeft 1 osmole (en 1 miliosmole) per liter lichaamsvloeistof in het lichaam (37 graden celsius)

A

19300 mmHg. 1 miliosmole geeft 19.3mmHg.

69
Q

Hoeveel miliosmolar concentratie heeft lichaamsvloeistof?

A

300 miliosmole

70
Q

Wat is de berekende osmotische druk in lichaamsvloeistof?

A

300*19.3 = 5790mmHg

71
Q

Wat is de werkelijke osmotische druk in lichaamsvloeistof?

A

Ongeveer 5500mmHg

72
Q

Verklaar het verschil tussen uitgerekend en daadwerkelijke druk:

A

Veel ionen in ons lichaam trekken elkaar aan, zoals Na+ en Cl-. Hierdoor bewegen ze niet geheel vrij en kunnen ze niet hun maximale osmotische druk uitoefenen. Daarom moet de uitgerekende waarde met 0.93 vermenigvuldigd worden om tot de werkelijke osmotische druk te komen.

73
Q

Wat is de factor om van uitgerekend osmotische druk op werkelijke osmotische druk uit te komen?

A

0.93 keer de uitgerekende waardes geeft de daadwerkelijke waardes.

74
Q

Wat is het verschil tussen ‘Osmolality’ en ’Osmolarity’?

A

De osmole (osmolality) wordt uitgedrukt als deeltjes in kilo water. Osmolarity wordt uitgedrukt als deeltjes per liter oplossing. Het quantitatieve verschil tussen osmolality en osmolarity in verdunde oplossingen zoals ons lichaamsvloeistof is minder dan 1%. En dus verwaarloosbaar. Het is veel praktischer om met osmolarity (dus liters oplossing) te rekenen dan met kilo’s water. Daarom wordt osmolarity gewoon gebruikt i.p.v. osmolality in bijna alle fysiologische studies en dus ook in 1 van de vragen hierboven.

75
Q

Noem stoffen die actief getransporteerd worden:

A

Na+ Cl- K+ Ca2, ijzer, I-, H+, urate ionen etc en ook verschillende suikers en meeste aminozuren.

76
Q

Glucose en meeste aminozuren worden via welke transportmechanismen vervoerd?

A
  1. Actief transport
  2. Facilitated diffusion
77
Q

Actief transport wordt onderverdeeld in welke subtypes? Leg de verschillen uit

A
  1. Primair actief transport: carrier protein gebruikt direct ATP.
  2. Secundair actief transport: energie is afkomstig uit een ionenconcentratieverschil, waarbij eerder ATP is gebruikt.
78
Q

Welke stoffen worden via primair actief transport getransporteerd?

A

Onder andere: Na+, K+, Ca2, H+ en nog wat ionen.

79
Q

Noem drie functies van de Na/K pomp

A
  1. Handhaven van Na+ en K+ concentraties in de cel
  2. Zorgen dat intracellulair negatief is (electrogenic eigenschap pomp)
  3. Celvolume controleren
80
Q

Waaruit bestaat de Na/K pomp?

A

Twee globulaire eiwitten: alfa subunit is de grootste, 100.000 kDa. Beta is de kleinste, 55.000 kDa.

81
Q

Wat is de functie van de onderdelen van de Na/K pomp?

A
  1. Beta subunit: onbekend, vermoed wordt dat het de pomp verankert in het membraan.
  2. Alfa subunit: 3 belangrijke eigenschappen:
    - 3 bindingsplekken voor Na+ in de cel
    - 2 bindingsplekken voor K+ buiten de cel
    - in de buurt van de Na+ bindingsplekken (dus in de cel) is ATP-ase activiteit.
82
Q

Per pompbeweging, wat is het netto verschil in lading en in concentratie?

A

Per pompbeweging is er netto 1 ion minder in de cel en 1 positieve lading minder (cel wordt dus negatiever).

83
Q

Waar bevindt zich de ATP-ase in de Na/K pomp?

A

Intracellulair, nabij de bindingsplek voor Na+

84
Q

Wanneer wordt ATP-ase actief?

A

Pas wanneer er 3 Na+ aan de binnenkant en 2K+ aan de buitenkant zijn gebonden.

85
Q

Qua elektrische gradiënt, wat is het gevolg van de Na/K pomp activiteit?

A

De cel wordt negatiever, want voor elke 2 plus deeltjes die de cel in gepompt worden, gaan er 3 uit! Dus overall negatiever worden van de cel.

86
Q

Kan Na/K pomp ook andersom werken?

A

Theoretisch gezien ja, als in experimentele settingen de concentraties zo verhoogd worden dat de energie om te pompen hoger is dan ATP kan leveren, dan werkt de pomp andersom. Er wordt dan van ADP + Pi ATP gemaakt.

87
Q

Wat bepaalt de reactierichting als de Na/K pomp andersom werkt?

A

De relatieve concentraties ATP, ADP, Pi, K+ en Na+

88
Q

Voor actieve zenuwcellen, hoeveel procent van de energie gaat naar Na uitpompen en K inpompen?

A

Kan wel 60-70% zijn!

89
Q

Wat gebeurt er met volume van cel zou de Na/K pomp niet werken?

A

Cellen zouden opzwellen tot ze knappen.

90
Q

Hoe voorkomt de Na/K pomp dat de cellen^

A