Oef 1: Hebben of zijn Flashcards
0
Q
Jij bent getrouwd.
A
Sa oled abielus.
1
Q
Heb je kinderen?
A
Kas sul on lapsed?
2
Q
Hij heeft 2 zonen.
A
Tal on kaks poega.
3
Q
Zij heeft 1 dochter.
A
Tal on üks tütar.
4
Q
Wij zijn niet getrouwd: wij zijn gescheiden.
A
Meie ei ole abielus: meie oleme lahutatud.
5
Q
Ik heb een dochter.
A
Mul on tütar.
6
Q
Hebben jullie ook een dochter?
A
Kas teil on ka tütar?
7
Q
Ik ben alleenstaand en hij is ook alleenstaand.
A
Ma olen vallaline ja ta on ka vallaline.
8
Q
Ben jij ook alleenstaand?
A
Kas sa oled ka vallaline?