November 2016 Flashcards
1
Q
De moeder De vader De zus De broer Dit is mijn moeder Dit is mijn vader Dit is mijn zus Dit is mijn broer
A
The mother The father The sister The brother This is my mother This is my father This is my sister This is my brother
2
Q
Dag Nacht Morgen Goede morgen Goede middag Goede nacht Tot ziens Hoe gaat het ? Zeer goed Dank u Hoe heet jij ? Ik heet........
A
Day Night Morning Good morning Good afternoon Good night Good-bye How are you? Very well Thank you What is your name? My name is......
3
Q
Kat Hond Olifant Muis Ik heb een hond. Ik heb een kat. Zij heeft een hond. Groot Klein De hond is groot. Zij heeft een grote hond. De olifant is groot. De muis is Klein.
A
Cat Dog Elephant Mouse I have a dog. I have a cat. She has a dog. Big Small The dog is big. She has a big dog. The elephant is big. The mouse is small.
4
Q
Thee Ik wil graag een thee. Ik wil graag een koffie. Melk Koffie Ik wil graag een koffie met melk. Citroen Ik wil graag een thee met citroen. Rood Wit Wijn Ik wil graag een glas witte wijn. Ik wil graag een glas rode wijn.
A
Tea I would like a tea. I would like a coffee. Milk Coffee I would like a coffee with milk. Lemon I would like a tea with lemon. Red White Wine I would like a glass of white wine. I would like a glass of red wine.
5
Q
Het is heerlijk! De rekening, alstublieft. Herhaal alstublieft. Hoe laat is het? Alstublieft Graag gedaan Ja Nee Perfect
A
It is delicious! The bill, please. Please repeat. What time is it ? Please You're welcome Yes No Perfect
6
Q
Praten Vriend Ik spreek jij spreekt hij spreekt zij spreekt wij spreken zij spreken
A
Talk Friend I speak You speak He speaks She speaks We speak They speak
7
Q
Jij belt Ik wil met je praten. Wil je met me praten? Hij praat met zijn vrienden. Wij praten met elkaar.
A
You call I want to talk to you. Do you want to talk to me? He talks to his friends. We talk to each other.
8
Q
Restaurant Feest Bar Muziek Dansen Zingen Lachen Grappen
A
Restaurant Party Bar Music Dancing Sing Laugh Joke
9
Q
Ik maak grappen met mijn vrienden.
Ik lachte om de grap.
Hij nodigt me uit voor een feestje.
Laten we gaan dansen.
A
I joke with my friends.
I laughed at the joke.
He invites me to a party.
Let’s go dancing.
10
Q
Kleren Schoen Laars Uniform Shirt T-shirt Rok Jas Jij verandert van kleren. Wij veranderen van shirt. Zij koopt kleren in de winkel.
A
Clothes Shoe Boot Uniform Shirt T-shirt Skirt Coat You change your clothes. We change our shirt. She buys clothes at the shop.
11
Q
Je hebt schoenen, sandalen en laarzen nodig. spijkerbroek jurk jas broek jumper pak sock handschoen Zij verandert van jurk. Hij verandert van broek. Ik heb een blauwe jurk aan. Ik heb een rode jurk aan.
A
You need shoes, sandals and boots. jeans dress jacket trousers sweater suit sock glove She changes her dress. He changes his trousers. I am wearing a blue dress. I am wearing a red dress.
12
Q
Kopen Ik koop Jij koopt Hij koopt Zij koopt Wij kopen Zij kopen Ik koop voedsel in de supermarkt. Waar kopen jullie kleren? Zij koopt kleren in de winkel. Zij kopen kleren in de winkel.
A
Buy I buy You buy He buys She buys We buy They buy I buy food at the supermarket. Where do you buy clothes? She buys clothes at the shop. They buy clothes at the shop.
13
Q
Portemonne Zonnebril Hoed Koffer Paraplu Riem Juwelen Ring Tas Jij vindt je portemonne. Wij vinden een portemonne. Is de ring duur? Wil je een paraplu meenemen ?
A
Purse Sunglasses Hat Suitcase Umbrella Belt Jewellery Ring Bag You find your purse. We find a purse. Is the ring expensive? Do you want to take an umbrella?
14
Q
Geluk Verjaardag Ik vier Jij viert Hij viert Zij viert Wij vieren Zij vieren Ik vier mijn verjaardag. Vier jij je verjaardag ? Hij viert zijn verjaardag. Zij vieren haar verjaardag. Vieren
A
Happiness Birthday I celebrate You celebrate He celebrates She celebrates We celebrate They celebrate I celebrate my birthday. Do you celebrate your birthday? He celebrates his birthday. They celebrate her birthday. Celebrate
15
Q
Afstuderen Halloween Cadeau Moederdag Nieuwjaarsdag Bruiloft Er is hier een feest aan de gang. Ik neem een geschenk mee. Hij neemt een geschenk mee. Ik huil op bruiloften. Jubileum
A
Graduation Halloween Gift Birthday Mother's Day New Year's Day Wedding There is a party here. I bring a gift. He brings a gift. I cry at weddings. Anniversary