May Flashcards
1
Q
Kantoor Werknemer Werken Interview Werkgever Werkloosheid Ik werk op kantoor. Voor zover ikweet, is hij werkloos.
A
Office Employee Work Interview Employer Unemployment I work at an office. As far as I know, he is unemployed.
2
Q
Ziekenhuis Ik werk Jij werkt Zij werkt Hij werkt Wij werken Zij werken Zij werkt in een ziekenhuis. Hij werkt niet. Zij werken parttime.
A
Hospital I work You work She works He works We work They work She works in a hospital. He does not work. They work part-time.
3
Q
Bibliothecaris Ingenieur Accountant Verpleger Leraar Piloot Tandarts De verpleegster heeft gebeld. Ik vind mijn leraren leuk. Ik ben bang voor de tandarts.
A
Librarian Engineer Accountant Nurse Teacher Pilot Dentist The nurse called. I like my teacher. I'm afraid of the dentist.
4
Q
Acteur Zanger Tuinier Schrijver Chef Danser Complimenten aan de kok! Ik hoor de zangers zingen.
A
Actor Singer Gardener Writer Chef Dancer Compliments to the chef! I hear the singers sing.
5
Q
Shirt Kleren Ik verander Jij verandert Hij verandert Zij verandert Wij veranderen Zij veranderen Ik verander mijn kleren. Jij verandert van kleren. Wij veranderen van shirt.
A
Shirt Clothes I change You change He changes She changes We change They change I change my clothes. You change your clothes. We changes our shirt.
6
Q
Ontmoeting Kantoor Advertentie Ondernemer Investering Marketing Ik kom je op kantoor ophalen. Nee, dan heb ik een bespreking.
A
Meeting Office Advertisement Businessperson Investment Marketing I will pick you up at the office. No, I have a meeting then.
7
Q
Geld Bedrijf Partnerschap Merk Gratis Bedrijf Ik heb meer geld nodig. Ik ben hier voor zaken. Kiezen jullie naar china voor zaken ?
A
Money Company Partnership Brand Free Business I need more money. I am here on business. Do you travel to China on business?
8
Q
Markt Vlees Groente Fruit Duur Goedkoop Waar is de markt? Ik verkoop fruit op de markt. Jij verkoopt groenten op de markt.
A
Market Meat Vegetables Fruit Expensive Cheap Where is the market? I sell fruits at the market. You sell vegetables at the market.
9
Q
Kopen Voedsel Ik koop Jij koopt Hij koopt Zij koopt Wij kopen Zij kopen Waar koop jij voedsel? Ik koop voedsel in de supermarkt. Hij koopt zijn voedsel in de supermarkt.
A
Buy Food I buy You buy He buys She buys We buy They buy Where do you buy food? I buy food at the supermarket. He buys food at the supermarket.