moeilijke woorden 1.1-1.8 Flashcards
1
Q
geloven
A
croire
2
Q
men moet
A
il faut
3
Q
het daglicht
A
le jour
4
Q
kunnen, mogen
A
pouvoir
5
Q
weten
A
savoir
6
Q
volgen
A
suivre
7
Q
willen
A
vouloir
8
Q
laten
A
laisser
9
Q
zo
A
ainsi
10
Q
een houding
A
un air
11
Q
een god
A
un dieu
12
Q
proberen
A
essayer
13
Q
een feit
A
un fait
14
Q
de mensen
A
les gens
15
Q
een onderwerp
A
un point
16
Q
de macht
A
le pouvoir
17
Q
een reden
A
une raison
18
Q
blijken, schijnen
A
sembler
19
Q
zoveel
A
tant
20
Q
doden
A
teur
21
Q
elders
A
ailleurs
22
Q
genoeg
A
assez
23
Q
een geval
A
un cas
24
Q
een oorlog
A
une guerre
25
een voetstap
un pas
26
UNE tour
een toren
27
UN tour
een ronde
28
de stem
la voix
29
handelen
agir
30
oud
ancien
31
de regering
un gouvernement
32
verschijnen
paraitre
33
het leed
la peine
34
bevallen
plaire à
35
neerleggen
poser
36
nochtans
pourtant
37
een toon
un ton
38
een rekening
un compte
39
tellen
compter
40
een berdijf
une entreprise
41
een wijze
une façon
42
een vuur
un feu
43
een bodem
un fond
44
hoog
haut
45
soms
parfois
46
toevoegen
ajouter
47
ook
également
48
een zin
une envie
49
hopen op
espérer
50
een wet
une loi
51
ontmoeten
rencontrer
52
het bloed
le sang
53
zo'n
tel
54
waard zijn
valoir
55
zoveel
autant
56
het hout, het bos
le boit
57
een kant
un bord
58
een hemel
un ciel
59
oprichten
créer
60
ontdekken
découvrir
61
een baan
un emploi
62
een geest
un esprit
63
leiden
mener
64
drukken op
pousser
65
volstaan met
suffir