Linguistics: an introduction Part III Language Learning Flashcards

1
Q

Pre-language stage

A

De eerste twee maanden van een baby zijn zonder spraak. Vanaf ongeveer de tweede maand beginnen baby’s vocalisaties te creëren, dat noemen we ‘cooing’. Ze vormen lettergrepen met een velare consonant beginnend en een achterklinker volgend.
Na zo’n zes maanden beginnen baby’s meer geluiden te creëren, zoals occlusieven, nazalen en fricatieven. Dit noemen we ‘babbling’ in de vorm van CV. Dove kinderen doen aan ‘babbling’ tot ongeveer negen maanden en stoppen dan, omdat ze geen auditieve feedback krijgen. Vanaf tien maanden kunnen dove kinderen al vormen van gebarentaal tonen als ze van in het begin bloot worden gesteld aan gebarentaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

One-word stage

A

Vanaf 12 tot 18 maanden van leeftijd kunnen kinderen herkenbare woorden vormen in de one-word stage of holophrastic stage. Deze woorden zijn, ongeacht de taal, fonetisch en semantisch ongeveer hetzelfde. Ook plaatsen ze al intonatie om een vraag van een stelling te onderscheiden. Heel vaak zijn dit concrete voorwerpen of individuen die het kind herkent en de woorden zijn meer lexicaal dan grammaticaal. Deze fase berust heel sterk op een interactieve context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Two-word stage

A

Vanaf 18 tot 20 maanden kennen kinderen zo’n 50 woorden, die ze nu samen kunnen gaan plaatsen. De betekenis verandert niet drastisch van de eerste fase, maar is wel duidelijker: no bed, doggy eat, bad kitty, … Vaak plaatsen ze dingen die zich voordoen op de twee (en dus, laatste) plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Telegraphic speech

A

Rond de leeftijd van drie jaar beginnen kinderen woorden aaneen te schakelen zonder grammaticale samenhang of morfemen. Ze beginnen voorzetsels en inflectional morphemes te gebruiken, behalve als de morphology van de taal te complex is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Basic mastery

A

Vanaf vier of vijf jaar kennen kinderen zo’n 1000 lexemen en kennen de basis van het fonologische, morfologische en syntactische systeem van de taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Continued learning

A

We blijven taal leren doorheen ons leven, maar aan een trager tempo dan tweejarige kinderen. Sommige registers (e.g. Western legal registers) worden pas beheerst tot laat in de adolescentie. Ook zijn sommige grammaticale aspecten nog moeilijk tot latere leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Caretaker speech

A

Volwassenen passen hun taalregister aan wanneer ze tegen kinderen spreken. Het wordt gekenmerkt aan traag spreken, overdreven intonatie, hoge toon, palatalisatie van consonanten, herhalingen, hoge frequentie, simpele syntaxis, korte uitingen en syllabische structuren (tummy i p v stomach) of herhaalde lettergrepen (pee-pee, poo-poo, Choo-choo). Ook past de opvoeder een systeem toe van aanmoediging en ontmoediging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Learning phonetic and phonology

A

Al na een maand kunnen baby’s de stemloze bilabiaal onderscheiden van de stemhebbende bilabiaal. Ook horen ze liever de taal van de moeder en zelfs de uitspraak van de moeder t o v andere vrouwen. Eerst leren we klanken herkennen en daarna pas produceren. Bij het produceren zijn er vaak moeilijkheden, omdat de uitspraak nog moeilijk is. Toch merken we aan jonge kinderen dat ze de juiste uitspraak willen produceren, maar het nog niet echt gaat. Verder gaan ze ook klanken veranderen met klanken die ze al kennen of vervangen ze een klank door een klank die al geweest is in het woord of nog moet voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Overextension

A

Een kind kan een woord generaliseren voor alle dingen die er op lijken. E.g. alle ronde dingen noemen ze ‘maan’. Bij appel kan hetzelfde gebeuren, maar als je een appel en een tomaat lang elkaar zou leggen en vragen om de appel te nemen. Dan zal het kind toch het juiste voorwerp nemen, ook al geeft ‘ie alle twee de dingen dezelfde naam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Underextension

A

Een kind kan een woord te weinig betekenis toekennen. E.g. alleen doggy gebruiken voor het huisdier thuis en niet voor alle honden of eend alleen gebruiken voor een rubberen eend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mismatch

A

De totaal foute betekenis toekennen aan een woord. Dit gebeurt wanneer een woord geplaatst wordt bij het foute ding in de context waarin het gebruikt wordt. Later komen ze er achter hoe het wel gebruikt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Order of mention strategy

A

Weergeven wat er is gebeurd in de volgorde dat het gebeurd is (e.g. I fell down, because I hurt my knee).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Classical conditioning

A

Een stimulans evoceert een natuurlijke reactie, waaraan een andere stimulans wordt toegevoegd. Uiteindelijk zal de eerste stimulans kunnen wegvallen en wordt de tweede stimulans genoeg om de reactie te verkrijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Operant conditioning

A

Op basis van belonen iets leren. Als je bepaald gedrag beloont en ander gedrag niet, dan zal het onbeloonde gedrag wegvallen na verloop van tijd. Uiteindelijk zal enkel nog de beste vormen van gedrag beloont moeten worden om een kind tot de norm van volwassenen te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Elicited imitation

A

Het is een techniek waarbij een onderzoeker zinnen voorleest aan een kind, om het kind dan te laten herhalen wat er gezegd is. Als het kind iets aanpast aan wat er gezegd is of iets niet verbetert wat fout is, dan wil dat zeggen dat het kind dat deel grammatica nog niet geleerd heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hypothesis testing

A

Kinderen leren regels (hypothese) en daarna gaan ze het toepassen op zo veel mogelijk woorden (testing).

17
Q

Innateness

A

Dat wil zeggen dat een taal leren genetisch gecodeerd zit in mensen en dat een kind eigenlijk weinig moet bijleren omdat het als zit in de hersenen.

18
Q

Language acquisition device

A

LAD is hetgeen dat er voor zorgt dat een kind algemene principes in zich heeft zitten om taalstructuren te leren.

19
Q

Object scope

A

Aannemen dat een woord dat objecten aanduid hele objecten aanduidt en niet delen van een object.

20
Q

Syntactic bootstrapping

A

Het zien van een onbekend werkwoord beschouwen als een actie, nadat er visueel materiaal getoond werd van een onbekende actie.

21
Q

L2

A

Second-language, maar het kan ook de derde of latere zijn, daarom noemt het ook wel adult language learning.

22
Q

Negative transfer

A

Ook interferentie genoemd, is het fout overnemen van uitspraak of regels van het systeem van L1 naar L2. Dit valt voornamelijk op bij fonologie en is makkelijker aangepast in morfologie en syntaxis.

23
Q

Critical period hypothesis

A

Dit is een hypothese die stelt dat er een periode is in een mensen leven waarin je het beste talen leert, anders zal je nooit volledig de taal beheersen. Deze periode zou tussen de twee maanden en dertien jaar oud liggen. Deze hypothese wordt sterk bekritiseerd, want de omgeving waarin een kind opgroeit is heel anders dan de omgeving waarin een volwassene opgroeit.

24
Q

Aptitude

A

L2 learners verschillen in geschiktheid voor het leren van een tweede taal.

25
Q

Attitude

A

Met een negatieve houding naar een taal gaat het leren ervan slechter en moeizamer gaan.

26
Q

Empathy

A

Als je je in de schoenen van een anders kan plaatsen wijst onderzoek erop dat je beter zal zijn in een L2 te leren omwille van betere sociale skills. Ook zullen ze minder beschaamd zijn om fouten te maken.