Linguistics: an introduction Part II Text and discourse Flashcards

1
Q

Texts

A

Teksten zijn de samenstelling van zinnen die bijdragen bij het structureren en overleveren van informatie. Het staat ‘boven’ de zin, omdat een tekst informatie kan uitdrukken die één zin niet kan uitdrukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Discourses

A

Gesprekken zijn samenstellingen van woorden in de vorm van een actie die meer dan enkel grammaticaal acceptabele uitingen omvatten. Zo kan je een actie uiten met enkele woorden: ‘no smoking’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stages

A

De lagen in een verhaal tonen aan welk teksttype een tekst heeft en welke structuur. De lagen komen dan ook voor in een bepaalde volgorde: (oriëntatie,) setting, events(, coda)(narratieve tekststructuur). Deze lagen hebben allemaal typische kenmerken (features).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Narratives

A

Verhalende teksten zijn teksten die een verhaal binnen een bepaalde tijdspanne weergeeft. Het is een zeer gestructureerd teksttype met een opeenvolging van gebeurtenissen. De verschillende lagen in een narratieve tekst zijn: (oriëntatie,) setting, events(, coda). We kunnen ‘events’ nog eens opdelen in: complicatie(, turning point), resolution.

Er zijn ook subtypes van het narratieve teksttype, zoals: persoonlijke ervaringen, mythes, broodjeaapverhalen, historische verhalen, etc. … Dezen zijn ook allen gestructureerd in dezelfde stages die reeds vermeld zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Genres

A

Een genre is het type van een tekst die op basis van externe, contextuele eigenschappen wordt opgedeeld. (bij een teksttype kijken we naar de interne factoren en structuren van een tekst.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Expositions

A

Uiteenzettingen zijn vormen van tekst die iets uitleggen of beschrijven, zoals: het model antwoord, het handboek ‘Linguistics: an introduction’, etc. … De structuur van een uiteenzetting wordt in deze stages opgedeeld: introductie, argument, conclusie. Het stage ‘argument’ kunnen we verder opdelen in claim 1 met een verklaring en claim 2 en een voorbeeld. Eigenlijk is de conclusie de herhaling van het standpunt of de thesis in de introductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Text types

A

Teksttypes zijn soorten tekst die worden opgedeeld op basis van interne factoren en structuren van een tekst. (bij een genre kijken we naar de externe, contextuele eigenschappen rond teksten.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Coherence

A

Coherentie in een tekst doet een fictieve wereld standhouden in de ogen van de leden van de cultuur. Het toont aan welke events samen horen. Een coherente tekst heeft een thema en een algemeen idee die de fictieve wereld omvat. Bransford en Johnson toonden aan dat coherentie afhangt van meer dan alleen taalkundige elementen van een tekst. We hebben kennis over de tekst nodig om de coherente wereld te begrijpen en makkelijker te onthouden. Als we die kennis niet hebbend dan verdwalen we in interpretatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Cohesion

A

Cohesie verwijst naar de link tussen de verschillende zinnen in een tekst. De link tussen zinnen vinden we met ‘cohesive devices’ die ‘cohesive links’ of ‘ties’ vormen. Volgens Halliday and Hasan (1976) zijn er vijf soorten van ‘cohesive devices’: reference, conjunctie, substitutie, ellipsis en lexical cohesion.

Het verschil met een coherente tekst is dat bij een coherente tekst er een duidelijk link is tussen de verschillende zinnen, maar de interpretatie is moeilijk te bepalen zonder voorkennis over het thema. Als er geen cohesie is tussen verschillende zinnen in een tekst, dan zal elke interpretatie op niets slaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Reference devices

A

In een tekst worden er verwijzingen gemaakt om cohesie te vormen. Vaak hebben de verwijzingen op zichzelf geen betekenis, tenzij het in een tekst wordt geplaatst, zoals: ‘one’ (zie HB p.191-192). De meest voorkomende verwijzingswoorden zijn persoonlijke en demonstratieve voornaamwoorden. Nog andere zijn: some, other, same, different, etc. …

Als de verwijzingen zich buiten de tekst zelf begeven dan heet dat exophoric. En als de verwijzingen binnen de tekst zelf zitten dan heet dat endophoric. De verwijzing kan dan anaphoric (terugverwijzend) of cataphoric (vooruitverwijzend) zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Adjacent sentences

A

Zinnen die elkaar nauw opvolgen voor algemene samenhang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Conjunction

A

Het samenbrengen van zinnen met behulp van voegwoorden. Het zijn woorden zoals en, of, maar, als en soortgelijke die woorden of woordgroepen of zinnen verbindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Substitution

A

Het vervangen van een woord met een ander woord om herhaling te vermijden, zoals ‘one’ in het HB in het voorbeeld op p.191 of het werkwoord ‘does’ in het HB in het voorbeeld 8-11 op p.194.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ellipsis

A

Een ellips is het weglaten van een woord of woordgroep als we die grammaticaal zouden verwachten in de zin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Lexical cohesion

A

De samenhang tussen verschillende woorden die verwijzen naar hetzelfde, bijvoorbeeld: eerst wordt Gauss bij zijn volledige naam genoemd, daarna enkel nog bij één. Of in de plaats van een woord telkens te herhalen gebruik je een synoniem, bijvoorbeeld: wiskundige, i.p.v Gauss te herhalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Moves

A

‘Moves’ zijn de bijdrage die een persoon levert aan een gesprek. Dit kan in een opeenvolging van ‘utterances’ en zelfs enkelvoudige ‘utterances’ zijn. Deze ‘moves’ geven goed aan wie zijn beurt het is om te spreken tijdens een conversatie. Het zijn ‘moves’ en geen ‘turns’, omdat een ‘move’ eerder imperfect is. M.a.w er kunnen meerdere ‘moves’ in een keer gemaakt worden, wanneer bijvoorbeeld een deelnemer vergeet zijn ‘turn’ benutten of tijdens een verhaal of grap. De schaakterm ‘en passant’ is een goed metafoor voor dit fenomeen. Er kunnen namelijk meerdere zetten voorkomen in een beurt, zoals bij ‘castling’. Ook woorden, zoals mhm, yeah, right, tonen aan dat de luisteraar aan het opletten is. Deze minimale reactie ondersteunt en versterkt dat het de ‘turn’ van sprekende deelnemer. Let wel: de rol wordt niet altijd letterlijk verdeelt, d.w.z dat de persoon die de minimale reactie voortbrengt niet zijn/haar ‘turn’ gebruiken. Men kan hen ook niet beschuldigen van onderbreking.

17
Q

Exchanges

A

Uitwisselingen zijn opeenvolgende ‘moves’ die elkaar aanvullen, zoals: Q&A, offers and acceptances, commando and compliance, etc. … Dit zijn zogenaamde adjacency pairs. Deze bestaan meestal uit twee ‘moves’, maar het kunnen er drie zijn. De derde moet niet altijd uitgesproken zijn, zoals knikken naar de leerkracht nadat die het antwoord op jouw initiële vraag heeft beantwoord om aan te tonen dat je het begrepen hebt. Als laatste kan er inbedding plaatsvinden, typisch is dat een question-awnser ingebed in een request-refusal exchange.

18
Q

Transactions

A

Transacties zijn de verschillende ‘stages’ in een gesprek die worden aangegeven door ‘discourse particles’, e.g. een stilte, OK, well, right, now, etc. … Een stage of transactie is zeer regelmatig op vlak van register. Deze regelmaat overstijgt het gesprek in het algemeen. D.w.z een docent begint zijn les met een groet die in een informeel non-academisch register zal zijn, terwijl de inhoud van de les eerder in een formeel academisch register zal worden overgedragen.

19
Q

Interjections

A

Een gesprek bevat veel tussenwerpsels. Deze zijn niet altijd verbaal, zoals een knik of andere gezichtsuitdrukkingen. Deze interjecties zijn zeer relevant tijdens een gesprek.

20
Q

Discourse analysis

A

In de meeste gevallen is het duidelijk wie welke rol aanneemt, e.g. wanneer je een boek leest ben jij ‘listener’ en is de geconstrueerde verteller de ‘speaker’. Dit is moeilijker te bepalen bij ‘conversation analysis’, een subcategorie van ‘discourse analysis’. Tijdens een gesprek zijn er ‘turns’ die worden aangegeven door ‘transition relevance places’ (TRPs), wanneer een utterance mogelijk vervolledigd is.

Er kan ook overlap bij TRPs voorkomen. Meestal gaat een spreker dan snel hun ‘turn’ afronden. Dit is veel voorkomend bij socio-culturele contexten, net zoals stiltes in een gesprek. In vele culturen zijn die stiltes langer dan bij ons (Westen).

21
Q

Pre-sequences

A

Dit is techniek om als spreker een luisteraar voor te bereiden op een nieuwe ‘discourse goal’. Dit kan voorkomen in de vorm van een ‘pre-question’, nl.: Have you heard …?