Lesson 6 Flashcards
1
Q
Samenvoegen/verzamelen
A
Aggregate
2
Q
Toewijzen/overdragen (assignee)
A
Assign
3
Q
Verbond/binding/band
A
Bond
4
Q
Kort/beknopt/samenvatting
A
Brief
5
Q
Domein/gebied
A
Domain
6
Q
Verhogen/vermeerderen
A
Enhance
7
Q
Landgoed
A
Estate
8
Q
Overtreffen/overschrijden
A
Exceed
9
Q
Bonds/federaal (1 centrale authoriteit en meerdere units)
A
Federal
10
Q
Onwetend/onbekend
A
Ignorant
11
Q
Aansporing/drijfveer
A
Incentive
12
Q
Het aantal keer dat iets voorkomt
A
Incidence
13
Q
Zich verenigen
A
Incorporate
14
Q
Verhinderen/onderdrukken
A
Inhibit
15
Q
Instrueren
A
Instruct
16
Q
Tussenpoos
A
Interval
17
Q
Verhuizen
A
Migrate
18
Q
Ministerie
A
Ministry
19
Q
Toch
A
Nevertheless
20
Q
Voorafgaan/voorgaan
A
Precede
21
Q
Veronderstellen/vermoeden
A
Presume
22
Q
Omvang/bereik
A
Scope
23
Q
Band/lint
A
Tape
24
Q
Ten grondslag liggen
A
Underlie
25
Benutten/gebruik maken van
Utilize