Lesson 4 Flashcards
1
Q
jaarlijks
A
annual
2
Q
schijnbaar/klaarblijkelijk
A
apparent
3
Q
verbinden
A
commit
4
Q
verlenen/schenken
A
confer
5
Q
tegenstelling
A
contrast
6
Q
discussie
A
debate
7
Q
binnenlands/huishoudelijk
A
domestic
8
Q
tevoorschijn komen
A
emerge
9
Q
verlenen/toekennen
A
grant
10
Q
vandaar/dus/sinds
A
hence
11
Q
veronderstelling
A
hypothesis
12
Q
betrekken
A
implicate
13
Q
opleggen/forceren
A
impose
14
Q
integreren
A
integrate
15
Q
bezetten/in beslag nemen
A
occupy
16
Q
voorspellen
A
predict
17
Q
bestuur van een land
A
regime
18
Q
oplossen
A
resolve
19
Q
behouden
A
retain
20
Q
volgens (gebeurd na iets anders)
A
subsequent
21
Q
bedrag van een som
A
sum
22
Q
op zich nemen
A
undertake