Les verbes irréguliers complémentaires Flashcards
1
Q
verwerven
A
acquérir
2
Q
veroveren
A
conquérir
3
Q
slaan
A
battre
4
Q
vechten
A
se battre
5
Q
neerslaan, vellen
A
abattre
6
Q
vechten
A
combattre
7
Q
debatteren
A
débattre
8
Q
besluiten
A
conclure
9
Q
uitsluiten
A
exclure
10
Q
invoegen
A
inclure
11
Q
plukken
A
cueillir
12
Q
ontvangen, onthalen
A
accueillir
13
Q
ontroeren
A
émouvoir
14
Q
bevorderen
A
promouvoir
15
Q
bewegen
A
mouvoir
16
Q
moeten
A
falloir
17
Q
vluchten
A
fuir
18
Q
op de vlucht slaan
A
s’enfuir
19
Q
haten
A
haïr
20
Q
behagen, bevallen
A
plaire
21
Q
regenen
A
pleuvoir
22
Q
oplossen (probleem)
A
résoudre
23
Q
oplossen (stof)
A
dissoudre
24
Q
breken
A
rompre
25
bederven, omkopen
corrompre
26
onderbreken
interrompre
27
voldoende zijn
suffire
28
volgen
suivre
29
achtervolgen
poursuivre
30
zwijgen
se taire
31
overwinnen
vaincre
32
overtuigen
convaincre
33
waard zijn
valoir