Les prépositions (voorzetsels) Flashcards
1
Q
om, te, op, in, voor, met, per
A
à
2
Q
vanaf, van
A
de
3
Q
na
A
après
4
Q
in, binnen, met, per
A
en
5
Q
gedurende
A
pendant
6
Q
sinds
A
depuis
7
Q
over, in
A
dans
8
Q
voor
A
avant
9
Q
per, door, langs
A
par
10
Q
bij
A
chez
11
Q
onder
A
sous
12
Q
op
A
sur
13
Q
naast
A
à côté de
14
Q
achter
A
derrière
15
Q
tussen
A
entre
16
Q
dichtbij
A
près de
17
Q
ver van
A
loin de
18
Q
om te, voor
A
pour
19
Q
met
A
avec
20
Q
ondanks
A
malgré
21
Q
dankzij
A
grâce à
22
Q
beginnen te
A
commencer à
23
Q
wennen aan
A
s’habituer à
24
Q
denken aan
A
penser à
25
zin hebben om
avoir envie de
26
dromen van
rêver de
27
veranderen van
changer de
28
samenwonen in
emménager dans
29
omringd door
entouré de
30
jaloers op
jaloux de
31
tevreden met
content de
32
iets
quelque chose de
33
genoeg
assez de
34
zoveel
tant de
35
overrompeld door
dépassé par