Les 6: Boodschappen doen Flashcards
1
Q
Do
A
Doe (doen)
2
Q
Supermarket
A
Supermarkt (de)
3
Q
buy
A
koop (kopen)
4
Q
everything
A
alles
5
Q
whole
A
hele (heel)
6
Q
need
A
heb…nodig (nodig hebben)
7
Q
make
A
maak (maken)
8
Q
list
A
listsje
9
Q
(on) it
A
daar
10
Q
is
A
staat (staan)
11
Q
milk
A
melk
12
Q
potatoes
A
aardappelen
13
Q
fruit
A
fruit
14
Q
know
A
weet (weten)
15
Q
something
A
iets
16
Q
see
A
zie (zien)
17
Q
someone
A
iemand
18
Q
can
A
kan (kunnen)
19
Q
help
A
helpen
20
Q
may
A
mag (mogen)
21
Q
something
A
wat