Les 14: Familie Flashcards
family
gezin (het)
brother
broer (de)
sister
zus (de)
normal
normaal
child
kind (het)
mean
meen (menen)
no one
niemand
play
spelen
families
gezinnen
bigger
groter
uncles
ooms (de)
aunts
tantes (de)
Male cousins/nephews
neven (de neef)
Female cousins/nieces
nichten (de nicht)
miss
mist (missen)
call
bellen
luckily
gelukkig
in-laws
schoonfamilie (de)
as
zoals
parents-in-law
schoonouders (de)
photos
foto’s (de foto)
this
dit
youngest
jongste
sisters
zussen
eldest
oudste
couch
bank
really
echt
look
zien er…uit (er uitzien)
young
jong
what kind of
wat voor
boss
baas (de)
company
bedrijf (het)
doctor
arts (de)
a coincidence
toevallig
divorced
gescheiden
when
toen
little
klein
grandma
oma (de)
paste…op (oppassen)
babysat
love
houd van (houden van)
to
naar….toe
each other
elkaar
public holidays
feestdagen
birthdays
verjaardagen
live
leven
your
jouw
grandfather’s
opa’s
grandmother’s
oma’s
died
gestorven
helaas
unfortunately
known
gekend (kennen)
heard
gehoord (horen)