Les 4 Flashcards

1
Q

Onzichtbaar psychologisch construct operationaliseren

A

Kies een structuur (continu of categorisch), Zoek iets waar je construct uit zou kunnen blijken, zoek een manier om waarden toe te kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

continu structuur

A

een aangegeven vaste waarde, bv 173 cm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

categorische structuur

A

Een soort omschrijving (lang)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

test-hertest betrouwbaarheid

A

Wanneer Jan de eerste keer boven Piet eindigt, moet hij dat de volgende keer ook doen. Je kunt dit wel alleen testen wanneer het een stabiele waarde is (IQ dus geen humeur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geobserveerde score

A

ware score + toevallige meetfout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Perfect betrouwbaar

A

Alle metingen geven precies dezelfde waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Redelijk betrouwbaar

A

Alle metingen wijzen op een punt, maar er zijn ook enkele punten erboven en eronder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Niet erg betrouwbaar

A

Hele brede resultaten, niet een duidelijk aan te wijzen punt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

2 type meetfouten

A

toevallige meetfout en systematische meetfout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wanneer is operationalisatie goed?

A

Hoge betrouwbaarheid en validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vragen voor validiteit

A

Bestaat het wel, is het 1 dimensie, meten we wat we willen meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

emperische validiteit

A

Convergente validiteit, criterion validiteit, discriminante validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

discriminante validiteit

A

Hangt niet samen met andere constructen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

convergente validiteit

A

Hangt onze maat samen met een vergelijkbaar construct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

criterion validiteit

A

houd onze maat rekening met relevant gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bekende groepen paradigma

A

Bv een plusklas moet een hoger iq score hebben dan de overige leerlingen

17
Q

Betrouwbaarheid en validiteit

A

Betrouwbaarheid is noodzakelijk voor validiteit, maar niet voldoende

18
Q

Conceptuele definitie

A

Hoe een onderzoeker tegen een construct aankijkt

19
Q

Selfreport measure

A

Operationaliseren adhv self report

20
Q

Observational measure

A

Operationaliseren aan de hand van observaties

21
Q

Physiological measures

A

Meten adhv zweet, hartslag etc

22
Q

Categorische meting

A

Lang vs kort

23
Q

Kwantitatieve meting

A

184 cm

Ordinaire schaal
Interval schaal
Ratio schaal

24
Q

Ordinaire schaal

A

1 > 2 > 3

25
Q

Interval schaal

A

Je kijkt naar verschil, iq van 100 vs 105 en van 105 vs 110

26
Q

Ratio schaal

A

Aantal keer knipperen, 0 betekend 0

27
Q

Interrater reliability

A

Meerdere meters krijgen dezelfde resultaten

28
Q

Interne reliability

A

Deelnemer geeft telkens eenzelfde antwoord op vergelijkbare vragen

29
Q

Average item correlation

A

Eenzelfde antwoord op eenzelfde soort vraag

30
Q

Crohnbach’s alpha

A

Combineerd AIC (average item correlation) en het aantal vragen

Moet boven 0.8 zijn

31
Q

2 subjectieve manieren voor construct validity

A

Face validity
Content validity

32
Q

Face validity

A

Lijkt het te kloppen?

33
Q

Content validity

A

Bevat het alle delen van je hypothese

34
Q

3 emperische manieren voor construct validity

A

Criterion validity
Convergent validity
Discriminant validity

35
Q

Criterion validity

A

Je meet wat hoort bij relevant gedrag

36
Q

Convergent validity

A

Krijgt hetzelfde resultaat als iets dat iets vergelijkbaars test

37
Q

Discriminant validity

A

Krijgt een ander resultaat dan iets wat iets anders test

38
Q

Known group paradigm

A

Hoe scoor je tov mensen met een diagnose