les 10 Flashcards
1
Q
laboro, laborare
A
hard werken
2
Q
puto, putare
A
menen, beschouwen
3
Q
muto, mutare
A
veranderen
4
Q
erro, errare
A
rondzwerven, zich vergissen
5
Q
impono, imponere
A
zetten, leggen in/op
perf. imposui, impositum
6
Q
dico, dicere
A
zeggen, spreken
7
Q
statuo, statuere
A
plaatsen, bouwen, besluiten
perf: statui, statutum
8
Q
addo, addere
A
toevoegen
perf. addidi, additum
9
Q
puella
A
meisje
10
Q
Romanus
A
Romein, Romeins
11
Q
barbarus
A
Barbaar, barbaars
12
Q
rex, reges
A
koning
13
Q
nemo
A
niemand
dat. nemini, acc. neminem
14
Q
humanitas, humanitates
A
menselijkheid
15
Q
mos, mores
A
gewoonte, gebruik
16
Q
labor, labores
A
werk
17
Q
magnus
A
groot
18
Q
humanus
A
menselijk
19
Q
dignus (+abl.)
A
waard, waardig
20
Q
liber
A
vrij
21
Q
Romae
A
in Rome
22
Q
quondam
A
eens, ooit
23
Q
adhuc
A
tot nu toe, nog (steeds)
24
Q
neque…neque
A
noch… noch, niet… en ook niet
