Les 1 Flashcards

1
Q

Wat is economie?

A

De wetenschap van de schaarste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarover gaat economie?

A
  1. Hoe bedrijven hun schaarse middelen zo efficiënt mogelijk inzetten om aan vraag te voldoen
  2. Hoe vraag en aanbod, producent en consument met elkaar interageren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn schaarse middelen?

A

Middelen die niet onbeperkt beschikbaar zijn, uitputbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn voorbeelden van schaarse middelen?

A

Personeel, kapitaal, zand en grondstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is media-economie?

A

Combinatie van mediastudies en economie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarover gaat media-economie?

A
  1. Toepassen van economische concepten en theorie om werking media-industrie te verklaren
  2. Begrijpen welke invloed financieel-economische krachten op media industrie uitoefenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn thema’s van media-economie?

A

Internationale handel, businessstrategieën, evolutie advertentiemarkten, competitieve en industriële concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is macro economie?

A

Gehele economische omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is micro economie?

A

Vraag en aanbod tussen individuele actoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat behandelt macro economie?

A

Nationale, Europees, globale economieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat behandelt micro economie?

A

consumenten, bedrijven, markten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het BNP?

A

Som van de waarde van alle goederen en diensten geproduceerd in economie gedurende een bepaalde periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe kunnen we types ondernemingen opdelen?

A
  1. Functies: producent-aggregator-distributeur

2. Omvang: groot en klein, lokaal en internationaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke theorieën onderscheiden we over het functioneren van een bedrijf?

A
  1. Neoklassieke theorie
  2. Agency theorie
  3. Transactiekostentheorie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het nut van theorieën?

A

Verklaren waarom…

  • Ondernemingen zijn ontstaan
  • Bedrijven zijn hoe ze zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat kenmerkt de neoklassieke theorie?

A
  1. Toepassing homo economicus op bedrijven
  2. Bedrijf streeft winstmaximalisatie na
  3. Bedrijf zet middelen efficiënt in (trade-off)
  4. Markt, niet overheid creëert beste uitkomsten
17
Q

Wat is de homo economicus?

A

Denkt na over hoe we ons geld besteden op een efficiënte en rationele manier

18
Q

Wat is een trade off?

A

Keuzes maken bij inzetten van schaarse middelen: meeste inzetten waar winst meest gegarandeerd kan worden

19
Q

Wat is een oportuniteitskost?

A

Nadeel verbonden aan een keuze

20
Q

Wat zijn kritieken op neoklassieke theorie?

A
  1. Niet elk bedrijf streeft winstmaximalisatie na
  2. Niet elk mediabedrijf is gelijk, monoliet
  3. Overheid om negatieve uitkomst markt te remediëren
  4. Mediabedrijf gebruikt om politiek doel te heiligen
21
Q

Wat kenmerkt de agency theorie?

A
  1. Principal agent probleem
  2. Tegenstrijdige belangen en conflicten: manager: eigen agenda, loon, eigenaar: winstmaximalisatie
  3. Incentives om belangen gelijk te stellen
  4. Verschuiving eigendomsstructuren: van familiebedrijven (eigenaar=manager), naar beursgenoteerde bedrijven (eigenaar niet manager)
22
Q

Wat is het principaal agent probleem?

A

Manager (agent) die bedrijf stuurt zal zich niet altijd gedragen hoe manager (principaal) het zou willen, maar zullen eigen agenda nastreven

23
Q

Wat kenmerkt de transactiekostentheorie?

A
  1. Marktcontracten lopen productie per productie: kortlopende, specifieke opdracht
  2. Gencentraliseerd instituut substituut voor markt: langdurig, in hiërarchisch verband
  3. Bedrijf als controlekosten < transactiekosten
24
Q

Wat is een transactiekost?

A

Onderhandelingskost om contact te maken

25
Q

Welke types productiekosten zijn er?

A
  1. Vaste kosten
  2. Variabele kosten
  3. Marginale kosten
26
Q

Wat zijn vaste kosten?

A

Onafhankelijk van aantal geproduceerde/geconsumeerde producten
-> Bij toename productie dalen gemiddelde vaste kosten

27
Q

Wat zijn variabele kosten?

A

Afhankelijk van aantal geproduceerde/geconsumeerde producten

-> Bij toename productie stijgen variabele kosten mee

28
Q

Wat zijn marginale kosten?

A

Extra kosten als de productie met één eenheid wordt uitgebreid

29
Q

Wat is het break even punt?

A

Evenveel winst als verlies, dus nul-operatie